Bijbelboek nummer 45 — Romeinen
Schrijver: Paulus
Waar geschreven: Korinthe
Geschrift voltooid: ca. 56 G.T.
1. Wat bespreekt Paulus in zijn brief aan de Romeinen?
IN Handelingen hebben wij gezien hoe Paulus, die voordien een hevige vervolger van joodse christenen was, Christus’ ijverige apostel voor de niet-joodse natiën werd. Onze beschouwing van de 14 bijbelboeken die deze voormalige Farizeeër, nu een trouwe dienstknecht van God, onder inspiratie van de heilige geest heeft geschreven, begint met Romeinen. Tegen de tijd dat Paulus dit boek schreef, had hij reeds twee lange predikingsreizen achter de rug en liep ook zijn derde reis bijna ten einde. Hij had reeds vijf andere geïnspireerde brieven geschreven: Eén en Twee Thessalonicenzen, Galaten en Eén en Twee Korinthiërs. Toch lijkt het passend dat Romeinen in onze hedendaagse bijbels aan de andere brieven voorafgaat, aangezien de nieuwe gelijkheid tussen joden en niet-joden, de twee klassen tot wie Paulus predikte, er uitvoerig in besproken wordt. Het boek geeft een verklaring van een keerpunt in Gods bemoeienissen met zijn volk en laat zien dat de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften reeds lang geleden hadden voorzegd dat het goede nieuws ook aan de niet-joden zou worden bekendgemaakt.
2. (a) Welke problemen bespreekt Paulus in Romeinen? (b) Wat wordt in deze brief duidelijk vastgesteld?
2 Met Tertius als secretaris rijgt Paulus flitsende argumenten en een verbazingwekkend aantal aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften aaneen tot een van de krachtigste boeken van de christelijke Griekse Geschriften. Met een opmerkelijke schoonheid van taal bespreekt hij de problemen die er rezen toen eerste-eeuwse christelijke gemeenten uit zowel joden als Grieken bestonden. Hadden joden de voorrang omdat zij Abrahams nakomelingen waren? Bezaten rijpe christenen die gebruik maakten van hun vrijheid van de Mozaïsche wet, het recht om zwakkere joodse broeders die nog steeds aan oude gebruiken vasthielden, tot struikelen te brengen? In deze brief stelde Paulus duidelijk vast dat joden en niet-joden voor God gelijk zijn en dat mensen niet door de Mozaïsche wet, maar door geloof in Jezus Christus en door Gods onverdiende goedheid rechtvaardig verklaard worden. Terzelfder tijd verlangt God van christenen dat zij gepaste onderworpenheid tonen aan de verschillende autoriteiten waaronder zij staan.
3. Hoe is de gemeente in Rome ontstaan, en wat zou de verklaring kunnen vormen voor het feit dat Paulus zo veel broeders daar kende?
3 Hoe is de gemeente in Rome ontstaan? Op zijn minst vanaf de tijd dat Pompejus in 63 v.G.T. Jeruzalem innam, was er een vrij grote joodse gemeenschap in Rome. In Handelingen 2:10 wordt specifiek vermeld dat sommige van die joden met Pinksteren in 33 G.T. in Jeruzalem waren, waar zij het goede nieuws hoorden prediken. Na hun bekering bleven zij nog wat langer in Jeruzalem om door de apostelen onderwezen te worden, en later keerden degenen die uit Rome waren gekomen ongetwijfeld daarheen terug, sommigen waarschijnlijk in de tijd dat er in Jeruzalem vervolging uitbrak (Hand. 2:41-47; 8:1, 4). Bovendien reisden de mensen in die tijd veel, en dit kan de verklaring vormen voor het feit dat Paulus zo veel leden van de gemeente in Rome persoonlijk kende, van wie sommige misschien in Griekenland of Azië door Paulus’ prediking het goede nieuws hadden gehoord.
4. (a) Welke inlichtingen verschaft Romeinen over de gemeente in die stad? (b) Waarop duidt de aanwezigheid van Aquila en Priskilla in Rome?
4 De eerste betrouwbare inlichtingen over deze gemeente zijn in Paulus’ brief te vinden. Daaruit blijkt duidelijk dat de gemeente uit zowel joodse als niet-joodse christenen bestond en dat hun ijver prijzenswaardig was. Hij zegt tot hen: „Er [wordt] in de gehele wereld over uw geloof . . . gesproken”, en: „Uw gehoorzaamheid is aan allen bekend geworden” (Rom. 1:8; 16:19). Suetonius, die in de tweede eeuw schreef, bericht dat de joden tijdens de heerschappij van Claudius (41–54 G.T.) uit Rome werden verbannen. Zij keerden later echter terug, zoals blijkt uit de aanwezigheid van Aquila en Priskilla in Rome. Zij waren joden die Paulus in Korinthe ontmoette en die Rome ten tijde van Claudius’ decreet hadden verlaten, maar die weer in Rome terug waren toen Paulus aan de gemeente aldaar schreef. — Hand. 18:2; Rom. 16:3.
5. Door welke feiten wordt de authenticiteit van Romeinen gestaafd?
5 De authenticiteit van de brief staat vast. Hij is, zoals in de inleiding van de brief staat, geschreven door „Paulus, een slaaf van Jezus Christus en geroepen tot apostel, . . . aan allen die te Rome zijn als Gods geliefden, geroepen om heiligen te zijn” (Rom. 1:1, 7). Het externe bewijsmateriaal behoort tot het vroegste dat er voor de christelijke Griekse Geschriften te vinden is. Petrus gebruikt in zijn eerste brief, die waarschijnlijk zes tot acht jaar later werd geschreven, zo veel soortgelijke uitdrukkingen dat veel bijbelgeleerden van mening zijn dat hij reeds een exemplaar van Romeinen onder ogen moet hebben gehad. Romeinen werd ontegenzeglijk als een deel van Paulus’ geschriften beschouwd en werd als zodanig geciteerd door Clemens Romanus, Polycarpus van Smyrna en Ignatius van Antiochië, die allen aan het eind van de eerste en in het begin van de tweede eeuw G.T. leefden.
6. Hoe getuigt een oude papyrus van de canoniciteit van Romeinen?
6 Het boek Romeinen bevindt zich samen met acht andere brieven van Paulus in een codex die de Chester Beatty-papyrus nr. 2 (P46) wordt genoemd. Betreffende deze oude codex schreef Sir Frederic Kenyon: „Hier hebben wij dus een bijna volledig handschrift van de Paulinische brieven, dat kennelijk omstreeks het begin van de derde eeuw geschreven is.”a De Griekse Chester Beatty-bijbelpapyri zijn ouder dan het bekende Sinaïtische handschrift en het Vaticaanse handschrift nr. 1209, die beide uit de vierde eeuw G.T. stammen. Ook deze bevatten het boek Romeinen.
7. Waaruit blijkt waar en wanneer Romeinen is geschreven?
7 Wanneer en van waar uit werd Romeinen geschreven? Onder bijbelcommentators is men het erover eens dat deze brief vanuit Griekenland, hoogstwaarschijnlijk vanuit Korinthe, werd geschreven toen Paulus daar tegen het eind van zijn derde zendingsreis enkele maanden verbleef. Het interne bewijsmateriaal duidt op Korinthe. Paulus schreef de brief vanuit het huis van Gajus, die een lid van de gemeente aldaar was, en hij beveelt Febe uit de nabijgelegen gemeente te Kenchrea, de zeehaven van Korinthe, aan. Blijkbaar was het Febe die deze brief naar Rome bracht (Rom. 16:1, 23; 1 Kor. 1:14). In Romeinen 15:23 schreef Paulus: „Ik [heb] in deze streken geen onaangeroerd gebied meer”, en hij geeft in het volgende vers te kennen dat hij van plan is zijn zendingswerk in westelijke richting, naar Spanje, uit te breiden. Tegen het eind van zijn derde reis, in het begin van 56 G.T., kon hij heel goed in die trant schrijven.
DE INHOUD VAN ROMEINEN
8. (a) Wat zegt Paulus over zijn zending? (b) Hoe toont hij aan dat zowel joden als Grieken Gods gramschap verdienen?
8 Gods onpartijdigheid ten aanzien van joden en heidenen (1:1–2:29). Wat zegt de geïnspireerde Paulus tot de Romeinen? In zijn openingswoorden identificeert hij zichzelf als een apostel die door Christus gekozen is om onder de natiën ’gehoorzaamheid door geloof’ te onderwijzen. Hij geeft uiting aan zijn vurige verlangen de heiligen in Rome te bezoeken teneinde zich met hen in „een uitwisseling van aanmoediging” te verheugen en het goede nieuws, dat „Gods kracht tot redding [is] voor een ieder die geloof heeft”, onder hen bekend te maken. Zoals lang geleden was geschreven, zal de rechtvaardige „door middel van geloof” leven (1:5, 12, 16, 17). Hij toont aan dat zowel joden als Grieken Gods gramschap verdienen. Dat de mens God niet erkent, is niet te verontschuldigen, want Gods „onzichtbare hoedanigheden worden van de schepping der wereld af duidelijk gezien” (1:20). Toch zijn de natiën zo dwaas om geschapen dingen tot goden te maken. De joden mogen de natiën echter niet hardvochtig oordelen, want ook zij zijn schuldig aan zonden. Beide klassen zullen overeenkomstig hun daden geoordeeld worden, want God is niet partijdig. De besnijdenis van het vlees is niet de beslissende factor; „hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart”. — 2:29.
9. (a) In welk opzicht zijn de joden superieur, maar welke schriftplaatsen haalt Paulus aan om te laten zien dat allen onder de zonde zijn? (b) Hoe zal een mens dan rechtvaardig verklaard worden, en door welk voorbeeld wordt deze argumentatie kracht bijgezet?
9 Door geloof worden allen rechtvaardig verklaard (3:1–4:25). „Wat is dan de superioriteit van de jood?” Die is groot, want aan de joden werden Gods heilige uitspraken toevertrouwd. Toch zijn „zowel joden als Grieken allen onder de zonde”, en niemand is in Gods ogen ’rechtvaardig’. Er worden zeven aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften gedaan om dit punt te bewijzen (Rom. 3:1, 9-18; Ps. 14:1-3; 5:9; 140:3; 10:7; Spr. 1:16; Jes. 59:7, 8; Ps. 36:1). De Wet brengt de zondigheid van de mens aan het licht, daarom „zal door de werken der wet geen vlees rechtvaardig verklaard worden”. Maar door middel van Gods onverdiende goedheid en de verlossing door losprijs worden zowel joden als Grieken rechtvaardig verklaard „door geloof . . ., afgescheiden van de werken der wet” (Rom. 3:20, 28). Paulus zet deze argumentatie kracht bij door het voorbeeld van Abraham aan te halen, die niet wegens werken of op grond van de besnijdenis, maar wegens zijn voorbeeldige geloof rechtvaardig werd gerekend. Zo werd Abraham niet alleen de vader van de joden, maar van „allen die geloof hebben”. — 4:11.
10. (a) Hoe is de dood als koning gaan regeren? (b) Wat heeft Christus’ gehoorzaamheid tot resultaat gehad, maar welke waarschuwing wordt gegeven met betrekking tot de zonde?
10 Geen slaven meer van de zonde, maar van de rechtvaardigheid door bemiddeling van Christus (5:1–6:23). Door de ene mens, Adam, is de zonde de wereld binnengekomen, en de zonde bracht de dood, „en aldus [heeft] de dood zich tot alle mensen . . . uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden” (5:12). De dood heeft als koning geregeerd van Adam tot Mozes. Toen de Wet via Mozes werd gegeven, werd de zonde overvloedig, en de dood bleef regeren. Maar Gods onverdiende goedheid is nu nog overvloediger, en door Christus’ gehoorzaamheid worden velen rechtvaardig verklaard tot eeuwig leven. Toch vormt dit geen vrijbrief om in zonde te leven. Personen die in Christus gedoopt zijn, moeten met betrekking tot de zonde dood zijn. Hun oude persoonlijkheid is aan de paal gehangen en zij leven met betrekking tot God. De zonde regeert niet langer over hen, maar zij worden slaven van de rechtvaardigheid, met heiligheid in het vooruitzicht. „Het loon dat de zonde betaalt, is de dood, maar de gave die God schenkt, is eeuwig leven door Christus Jezus, onze Heer.” — 6:23.
11. (a) Hoe illustreert Paulus dat de christelijke joden vrijgemaakt zijn van de Wet? (b) Wat werd door de Wet openbaar gemaakt, en welke dingen voeren in een christen dus strijd tegen elkaar?
11 Dood ten aanzien van de Wet, levend door geest in eendracht met Christus (7:1–8:39). Paulus gebruikt het voorbeeld van een getrouwde vrouw, die aan haar man gebonden is zolang hij leeft maar die vrij is om met een ander te trouwen indien hij sterft, teneinde aan te tonen hoe christelijke joden door Christus’ slachtoffer dood werden gemaakt ten aanzien van de Wet en vrij werden om Christus te gaan toebehoren en vrucht te dragen voor God. De heilige Wet maakte de zonde nog meer openbaar en zonde bracht de dood. De zonde, die in ons vleselijke lichaam woont, voert strijd tegen onze goede bedoelingen. Zoals Paulus zegt: „Want het goede dat ik wens, doe ik niet, maar het slechte dat ik niet wens, dat beoefen ik.” Daarom „bewerk ík het niet meer, maar de zonde die in mij woont”. — 7:19, 20.
12. Hoe worden sommigen medeërfgenamen met Christus, en waaruit komen zij volledig als overwinnaars te voorschijn?
12 Wat kan de mens uit deze ellendige toestand redden? God kan hen die Christus toebehoren, door middel van Zijn geest levend maken! Zij worden als zonen aangenomen, rechtvaardig verklaard, worden erfgenamen van God en medeërfgenamen met Christus en worden verheerlijkt. Tot hen zegt Paulus: „Indien God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Wie zal ons scheiden van de liefde van de Christus?” Niemand! Jubelend verklaart hij: „Wij [komen] volledig als overwinnaars uit de strijd te voorschijn door bemiddeling van hem die ons heeft liefgehad. Want ik ben ervan overtuigd dat noch dood noch leven, noch engelen noch regeringen, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enige andere schepping ons zal kunnen scheiden van Gods liefde, die in Christus Jezus, onze Heer, is.” — 8:31, 35, 37-39.
13. (a) Wie worden volgens de profetie in het werkelijke Israël Gods opgenomen, en met welk goddelijke beginsel is dit in harmonie? (b) Waarom is het vleselijke Israël te kort geschoten, maar wat is noodzakelijk voor redding?
13 „Israël” door geloof en door Gods barmhartigheid gered (9:1–10:21). Paulus geeft uiting aan „grote droefheid” om zijn mede-Israëlieten, maar hij erkent dat niet het gehele vleselijke Israël werkelijk „Israël” is, daar God de autoriteit bezit om als zonen uit te kiezen wie hij wenst. Zoals uit Gods handelwijze met Farao en uit de illustratie van de pottenbakker blijkt, „hangt het dus niet af van degene die wenst, noch van degene die hardloopt, maar van God, die barmhartig is” (9:2, 6, 16). Hij roept „niet alleen uit de joden maar ook uit de natiën” zonen, zoals reeds lang tevoren door Hosea was voorzegd (Hos. 2:23). Israël schoot te kort doordat het „niet . . . door geloof, maar als door werken” Gods gunst trachtte te verwerven, en doordat het over Christus, de „rots des aanstoots”, struikelde (Rom. 9:24, 32, 33). Zij hadden „ijver voor God”, maar niet „overeenkomstig nauwkeurige kennis”. Christus is het einde van de Wet voor hen die geloof oefenen tot rechtvaardigheid, en om gered te worden moet men in het openbaar bekendmaken „dat Jezus Heer is” en geloof oefenen „dat God hem uit de doden heeft opgewekt” (10:2, 9). Predikers worden uitgezonden om mensen uit alle natiën in de gelegenheid te stellen te horen, geloof te hebben en de naam van Jehovah aan te roepen teneinde gered te worden.
14. Wat illustreert Paulus door middel van de olijfboom?
14 De illustratie van de olijfboom (11:1-36). Krachtens onverdiende goedheid is er een overblijfsel van het natuurlijke Israël uitgekozen, maar omdat de meerderheid struikelde, „is er redding voor mensen der natiën” (11:11). Met behulp van de illustratie van een olijfboom laat Paulus zien hoe er wegens het ongeloof van het vleselijke Israël niet-joden geënt werden. Toch dienen niet-joden zich niet over de verwerping van Israël te verheugen, want indien God de ontrouwe natuurlijke takken niet heeft gespaard, zal hij ook de wilde olijftakken die vanuit de natiën geënt werden, niet sparen.
15. Wat is bij het aanbieden van levende slachtoffers aan God betrokken?
15 De geest hervormen; de superieure autoriteiten (12:1–13:14). Biedt God uw lichaam als een levend slachtoffer aan, is de raad die Paulus geeft. „Wordt niet langer naar dit samenstel van dingen gevormd”, maar „wordt veranderd door uw geest te hervormen”. Weest niet hoogmoedig. Net als een menselijk lichaam heeft ook het lichaam van Christus vele leden, die verschillende functies hebben, en toch werken ze in eenheid samen. Vergeldt niemand kwaad met kwaad. Laat de wraak aan Jehovah over. Overwint „het kwade . . . met het goede”. — 12:2, 21.
16. Hoe dienen christenen zich tegenover autoriteiten en anderen te gedragen?
16 Weest onderworpen aan superieure autoriteiten; het is Gods regeling. Blijft het goede doen en zijt niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben. Redding komt naderbij; legt daarom „de werken die tot de duisternis behoren” af en doet „de wapenen van het licht” aan (13:12). Wandelt betamelijk, niet overeenkomstig de begeerten van het vlees.
17. Welke raad wordt gegeven over oordelen en het opbouwen van de zwakken?
17 Aanvaard allen onpartijdig, zonder te oordelen (14:1–15:33). Verdraag hen die zich, omdat hun geloof zwak is, van bepaalde voedselsoorten onthouden of feestdagen onderhouden. Oordeel uw broeder ook niet en breng hem niet tot struikelen door wat u zelf eet en drinkt, want God oordeelt allen. Streef de vrede en opbouwende dingen na, en draag de zwakheden van anderen.
18. (a) Welke verdere aanhalingen doet Paulus om Gods aanvaarding van de niet-joden te bewijzen? (b) Hoe maakt Paulus zelf zich Gods onverdiende goedheid ten nutte?
18 De apostel schrijft: „Alle dingen die eertijds werden geschreven, werden tot ons onderricht geschreven”, en hij doet dan nog vier aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften als afdoend bewijs dat de geïnspireerde profeten reeds lang tevoren hadden voorzegd dat Gods beloften zich tot de niet-joodse natiën zouden uitstrekken (Rom. 15:4, 9-12; Ps. 18:49; Deut. 32:43; Ps. 117:1; Jes. 11:1, 10). „Daarom”, zo vermaant Paulus, „aanvaardt elkaar . . ., zoals ook de Christus ons heeft aanvaard, tot heerlijkheid van God” (Rom. 15:7). Paulus brengt waardering tot uitdrukking voor de hem door God geschonken onverdiende goedheid een openbare dienaar voor de natiën te zijn en te mogen deelnemen „aan het heilige werk van het goede nieuws van God”. In plaats van „op het fundament van een ander” te bouwen, tracht hij altijd nieuwe gebieden te ontsluiten. En hij heeft zijn werk nog niet volbracht, want hij is van plan om, na bijdragen naar Jeruzalem gebracht te hebben, een zelfs nog grotere predikingsreis naar het verafgelegen Spanje te ondernemen en op de weg daarheen zijn geestelijke broeders in Rome „een volle mate van zegen van Christus” te brengen. — 15:16, 20, 29.
19. Met welke groeten en welke vermaning wordt de brief besloten?
19 Slotgroeten (16:1-27). Paulus zendt persoonlijke groeten aan 26 met name genoemde leden van de gemeente in Rome, alsook aan anderen, en vermaant hen personen te mijden die verdeeldheid veroorzaken en ’wijs te zijn ten opzichte van het goede, doch onschuldig ten opzichte van het kwade’. Alles is tot Gods heerlijkheid „door bemiddeling van Jezus Christus, tot in eeuwigheid. Amen.” — 16:19, 27.
WAAROM NUTTIG
20. (a) Welke logische reden vermeldt Romeinen voor het geloof in God? (b) Hoe worden Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid geïllustreerd, en welke uitroep ontlokt dit aan Paulus?
20 Het boek Romeinen verschaft een logische basis voor het geloof in God door te verklaren dat „zijn onzichtbare hoedanigheden . . . van de schepping der wereld af duidelijk [worden] gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn, ja, zijn eeuwige kracht en Godheid”. Maar meer dan dat, het verheerlijkt vervolgens zijn rechtvaardigheid en maakt zijn grote barmhartigheid en onverdiende goedheid bekend. Dit wordt schitterend onder onze aandacht gebracht door de illustratie van de olijfboom, waarop de wilde takken worden geënt wanneer de natuurlijke takken worden weggekapt. Als Paulus deze gestrengheid en goedheid van God overdenkt, roept hij uit: „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!” — 1:20; 11:33.
21. Hoe laat Romeinen de verdere ontwikkeling van Gods heilige geheim zien?
21 In deze samenhang verklaart het boek Romeinen de verdere ontwikkeling van Gods heilige geheim. In de christelijke gemeente bestaat er niet langer onderscheid tussen jood en heiden, maar personen uit alle natiën kunnen in Jehovah’s onverdiende goedheid door bemiddeling van Jezus Christus delen. „Er is bij God geen partijdigheid.” „Hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement.” „Er is geen onderscheid tussen jood en Griek, want over allen is een en dezelfde Heer, die rijk is jegens allen die hem aanroepen.” Al deze mensen wordt door geloof, en niet door werken, rechtvaardigheid toegerekend. — 2:11, 29; 10:12; 3:28.
22. Welke praktische raad verschaft Romeinen omtrent betrekkingen met personen buiten de gemeente?
22 De praktische raad in deze brief aan de christenen in Rome is evenzeer nuttig voor christenen in deze tijd, die in een van God vervreemde wereld met soortgelijke problemen te kampen hebben. De christen wordt vermaand „vredelievend [te zijn] jegens alle mensen”, met inbegrip van hen die zich buiten de gemeente bevinden. Iedere ziel moet „onderworpen [zijn] aan de superieure autoriteiten”, want die vormen een regeling van God en zijn een voorwerp van vrees, niet voor hen die de wet gehoorzamen, maar voor degenen die het slechte doen. Christenen moeten de wet gehoorzamen en onderdanig zijn, niet alleen uit vrees voor straf, maar ook op grond van hun christelijke geweten, en moeten daarom hun belastingen betalen, aan allen geven wat hun toekomt, hun verplichtingen nakomen en niemand iets schuldig zijn „dan elkaar lief te hebben”. De liefde vervult de Wet. — 12:17-21; 13:1-10.
23. Hoe beklemtoont Paulus de belangrijkheid van een openbare bekendmaking, en welk voorbeeld geeft hij wat voorbereiding op de bediening betreft?
23 Paulus beklemtoont dat er een openbaar getuigenis moet worden gegeven. Terwijl men met het hart geloof oefent tot rechtvaardigheid, doet men met de mond een openbare bekendmaking tot redding. „Een ieder die de naam van Jehovah aanroept, zal gered worden.” Maar wil dit kunnen gebeuren, dan moeten er predikers op uit trekken en „goed nieuws over goede dingen bekendmaken”. Geluk valt ons ten deel indien wij tot de predikers behoren van wie het geluid thans „tot de uiteinden der bewoonde aarde” is uitgegaan! (10:13, 15, 18) En mogen wij ter voorbereiding op dit predikingswerk pogingen doen om even vertrouwd te raken met de geïnspireerde geschriften als Paulus, want in deze ene passage (10:11-21) doet hij de ene aanhaling uit de Hebreeuwse Geschriften na de andere (Jes. 28:16; Joël 2:32; Jes. 52:7; 53:1; Ps. 19:4; Deut. 32:21; Jes. 65:1, 2). Hij kon terecht zeggen: „Alle dingen die eertijds werden geschreven, werden tot ons onderricht geschreven, opdat wij door middel van onze volharding en door middel van de vertroosting uit de Schriften hoop zouden hebben.” — Rom. 15:4.
24. Welke raad geeft Paulus met het oog op het aankweken van ijver en gelukkige onderlinge betrekkingen binnen de gemeente?
24 Over de onderlinge betrekkingen binnen de christelijke gemeente wordt geweldig praktische raad gegeven. Allen moeten, ongeacht hun vroegere nationale, raciale of maatschappelijke achtergrond, hun geest hervormen om overeenkomstig Gods „goede en welgevallige en volmaakte wil” heilige dienst voor hem te verrichten (11:17-22; 12:1, 2). Wat een praktische redelijkheid spreekt er uit al Paulus’ raadgevingen in Romeinen 12:3-16! Hier vinden wij beslist een uitnemende vermaning om ijver, nederigheid en tedere genegenheid onder allen in de christelijke gemeente aan te kweken. In de laatste hoofdstukken geeft Paulus een ernstige vermaning om degenen die verdeeldheid veroorzaken in het oog te houden en hen te mijden, maar hij spreekt ook over de wederzijdse vreugde en verkwikking die uit reine omgang in de gemeente voortvloeien. — 16:17-19; 15:7, 32.
25. (a) Welke juiste kijk op en welk verdere begrip omtrent Gods koninkrijk verschaft Romeinen ons? (b) In welke opzichten dient de bestudering van de brief aan de Romeinen ons tot nut te zijn?
25 Als christenen moeten wij op onze onderlinge betrekkingen blijven letten. „Want het koninkrijk Gods betekent niet eten en drinken, maar het betekent rechtvaardigheid en vrede en vreugde met heilige geest” (14:17). Deze rechtvaardigheid, vrede en vreugde valt speciaal de „medeërfgenamen met Christus” ten deel, die ’te zamen met hem verheerlijkt’ zullen worden in het hemelse koninkrijk. Merk ook op hoe de brief aan de Romeinen op een verdere stap in de vervulling van de in Eden gedane Koninkrijksbelofte wijst, door te zeggen: „Wat de God die vrede geeft betreft, hij zal Satan binnenkort onder uw voeten verbrijzelen” (Rom. 8:17; 16:20; Gen. 3:15). Mogen wij, aangezien wij deze geweldige waarheden geloven, vervuld blijven met alle vreugde en vrede en overvloedig zijn in hoop. Laten wij vastbesloten zijn om samen met het Koninkrijkszaad als overwinnaars uit de strijd te voorschijn te komen, want wij zijn ervan overtuigd dat niets in de hemel boven of op de aarde beneden, „noch enige andere schepping ons zal kunnen scheiden van Gods liefde, die in Christus Jezus, onze Heer, is”. — Rom. 8:39; 15:13.
[Voetnoten]
a Our Bible and the Ancient Manuscripts, 1958, blz. 188.