ENTEN
Een loot (scheut, twijg) van een boom waarvan men weet dat hij goede vruchten voortbrengt, zodanig bevestigen op de stam van een andere boom die inferieure vruchten voortbrengt, dat ze met elkaar vergroeien. Dikwijls geschiedt het enten om de goede hoedanigheden van zowel de loot (de goede vruchten) als de stam (de kracht en sterkte) te combineren. Wanneer de geënte takken eenmaal vergroeid zijn, zullen ze, hoewel ze voeding van een andere stam ontvangen, dezelfde soort vruchten voortbrengen als de boom waarvan ze genomen zijn.
In zijn brief aan de christenen in Rome vergeleek de apostel Paulus niet-joodse christenen met de takken van een wilde olijfboom die op de gekweekte olijfboom werden geënt om de weggebroken natuurlijke takken te vervangen. Hij beschreef zo’n entingsmethode als „tegen de natuur in”. De natuurlijke takken kwamen overeen met de joden die wegens hun ongeloof de gelegenheid verspeelden om in aanmerking te komen voor het hemelse koninkrijk van de Messias. Het enten van wilde olijftakken, ofwel niet-joodse christenen, op de gekweekte olijfboom ter vervanging van „natuurlijke takken” gaf die heidenen geen reden om hoge ideeën te hebben, want alleen door geloof konden zij hun positie behouden. Ook illustreert het enten van takken van de wilde olijfboom op de gekweekte olijfboom de duurzame eendracht die tot stand is gebracht tussen joden en heidenen als medeleden van „het Israël Gods”. — Ro 11:17-24; Ga 3:28; 6:16; vgl. Jo 15:1-6; zie OLIJFBOOM.