ISRAËL GODS
Deze uitdrukking komt in de Schrift slechts eenmaal voor en heeft betrekking op het geestelijke Israël, niet op de vleselijke nakomelingen van Jakob, wiens naam in Israël werd veranderd (Ge 32:22-28). De bijbel spreekt zowel over ’Israël in vleselijk opzicht’ (1Kor 10:18) als over het geestelijke Israël, dat uit personen bestaat die niet noodzakelijkerwijs van Abraham afstammen (Mt 3:9). Wanneer de apostel Paulus de uitdrukking „het Israël Gods” gebruikt, laat hij uitkomen dat het er daarbij niet op aankomt of men een besneden nakomeling van Abraham is of niet. — Ga 6:15, 16.
De profeet Hosea voorzei dat God de natie van het natuurlijke Israël ten gunste van deze geestelijke natie, waartoe ook niet-joden of heidenen behoren, zou verwerpen, want hij zou „tot hen die niet mijn volk zijn, zeggen: ’Gij zijt mijn volk’” (Ho 2:23; Ro 9:22-25). Te bestemder tijd werd het koninkrijk Gods van de natie der natuurlijke joden weggenomen en aan een geestelijke natie gegeven, die Koninkrijksvruchten voortbracht (Mt 21:43). Maar ook natuurlijke joden werden in het geestelijke Israël opgenomen. De apostelen en andere discipelen (ongeveer 120) die met Pinksteren 33 G.T. de heilige geest ontvingen, alsook allen (ongeveer 3000) die op die dag werden toegevoegd, en degenen door wie het getal van alleen al de mannen later tot ongeveer 5000 steeg, waren allen joden en proselieten (Han 1:13-15; 2:41; 4:4). Nochtans was dit, zoals Jesaja had gezegd, „slechts een overblijfsel” dat uit die verworpen natie werd gered. — Jes 10:21, 22; Ro 9:27.
Andere schriftplaatsen gaan nader op dit punt in. Enkele „natuurlijke takken” van de figuurlijke olijfboom werden weggebroken en daarvoor in de plaats werden „wilde”, niet-Israëlitische takken geënt, en aldus bestaat er geen rassen- of klassenonderscheid onder degenen die „werkelijk Abrahams zaad [zijn], erfgenamen met betrekking tot een belofte” (Ro 11:17-24; Ga 3:28, 29). „Niet allen die uit Israël voortspruiten, zijn werkelijk ’Israël’.” „Want niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest” (Ro 9:6; 2:28, 29). Het natuurlijke Israël bleef in gebreke het vereiste aantal voort te brengen, en daarom ’richtte God zijn aandacht op de natiën om uit hen een volk voor zijn naam te nemen’ (Han 15:14). Over dit volk was gezegd: „Eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk” (1Pe 2:10). De apostel Petrus haalde de eens tot het natuurlijke Israël gerichte woorden aan en paste ze op dit geestelijke Israël Gods toe door te zeggen dat het in werkelijkheid „een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” was. — Ex 19:5, 6; 1Pe 2:9.
De twaalf stammen die in Openbaring hoofdstuk 7 worden genoemd, moeten om verschillende deugdelijke redenen betrekking hebben op dit geestelijke Israël. De opsomming komt niet overeen met die van het natuurlijke Israël in Numeri hoofdstuk 1. Ook waren reeds lang voordat Johannes in 96 G.T. zijn visioen ontving, Jeruzalems tempel en zijn priesterschap, alsook alle stamarchieven van het natuurlijke Israël, voorgoed vernietigd of verloren gegaan. Belangrijker is echter dat Johannes zijn visioen ontving tegen de achtergrond van bovengenoemde gebeurtenissen die sinds Pinksteren 33 G.T. hadden plaatsgevonden. In het licht van die gebeurtenissen onthulde Johannes’ visioen van degenen die met het Lam (dat door het natuurlijke Israël verworpen was) op de hemelse berg Sion stonden, het aantal van hen die tot dit geestelijke Israël Gods behoren, namelijk 144.000, ’die uit het midden van de mensen werden gekocht’. — Opb 7:4; 14:1, 4.