ZONDE
Alles wat niet in overeenstemming en dus onverenigbaar is met Gods persoonlijkheid, zijn maatstaven, zijn wegen en zijn wil; alles wat iemands verhouding tot God vertroebelt. Men kan zondigen in woorden (Job 2:10; Ps 39:1), in daden (door verkeerde dingen te doen [Le 20:20; 2Kor 12:21] of door na te laten wat gedaan dient te worden [Nu 9:13; Jak 4:17]), alsook in gedachten of door de gesteldheid van het hart (Sp 21:4; vgl. ook Ro 3:9-18; 2Pe 2:12-15). Gebrek aan geloof in God is een grote zonde, want daaruit blijkt dat men geen vertrouwen in hem stelt of te weinig vertrouwen heeft in zijn vermogen om iets tot stand te brengen (Heb 3:12, 13, 18, 19). Een beschouwing van de wijze waarop de oorspronkelijke Hebreeuwse en Griekse woorden worden gebruikt en van daarmee in verband staande voorbeelden zal dit verduidelijken.
Het gebruikelijke Hebreeuwse woord voor „zonde” is chat·taʼthʹ, en het Griekse woord is ha·marʹti·a. In beide talen betekenen de werkwoordsvormen (Hebr.: cha·taʼʹ; Gr.: ha·marʹta·no) „missen”, in de zin van een doel, een weg of een juist punt missen of niet bereiken. In Rechters 20:16 wordt cha·taʼʹ, met een ontkenning, gebruikt ter beschrijving van de Benjaminieten die ’met stenen konden slingeren tot op een haar en niet misten’. Griekse schrijvers gebruikten ha·marʹta·no vaak met betrekking tot een speerwerper die zijn doel miste. Beide woorden werden niet alleen gebruikt in de betekenis van het missen of niet treffen van een letterlijk doel (Job 5:24), maar ook in de zin van het niet voldoen aan morele of geestelijke doeleinden. In Spreuken 8:35, 36 staat dat wie goddelijke wijsheid vindt, het leven vindt, maar ’wie wijsheid mist [van het Hebr.: cha·taʼʹ], zijn ziel geweld aandoet’, hetgeen tot de dood leidt. In de Schrift wordt zowel het Hebreeuwse als het Griekse woord voornamelijk toegepast op het zondigen waaraan Gods met verstand begiftigde schepselen zich tegenover hun Schepper schuldig maken, het feit dat zij ten aanzien van hem het doel missen.
De plaats van de mens in Gods voornemen. De mens werd naar „Gods beeld” geschapen (Ge 1:26, 27). Net als al het andere dat door God was geschapen, bestond hij en was hij geschapen vanwege Gods wil (Opb 4:11). Dat God hem werk te doen had gegeven, toonde aan dat de mens Gods voornemen op aarde moest dienen (Ge 1:28; 2:8, 15). Volgens de woorden van de geïnspireerde apostel Paulus werd de mens geschapen om „Gods beeld en heerlijkheid” te zijn (1Kor 11:7), dat wil zeggen, om de eigenschappen van zijn Schepper te weerspiegelen en zich zo te gedragen dat hij Gods heerlijkheid weerspiegelde. Als Gods aardse zoon moest de mens op zijn hemelse Vader lijken of zo zijn als hij. Zou hij anders zijn, dan zou dit niet stroken met het feit dat God zijn Vader was en zou er smaad op God worden geworpen. — Vgl. Mal 1:6.
Jezus gaf dit te kennen toen hij zijn discipelen aanspoorde een goedheid en liefde tentoon te spreiden die zou uitstijgen boven die van „zondaars”, personen van wie bekend was dat zij zondig handelden. Hij zei dat zijn discipelen er alleen ’blijk van konden geven zonen te zijn van hun Vader, die in de hemelen is,’ wanneer zij Gods barmhartigheid en liefde zouden navolgen (Mt 5:43-48; Lu 6:32-36). Paulus brengt Gods heerlijkheid met de kwestie van menselijke zonde in verband wanneer hij zegt dat ’allen hebben gezondigd en niet de heerlijkheid Gods bereiken’ (Ro 3:23; vgl. Ro 1:21-23; Ho 4:7). In 2 Korinthiërs 3:16-18 en 4:1-6 toont de apostel aan dat degenen die zich van zonde afwenden en zich tot Jehovah keren, ’met ongesluierde aangezichten de heerlijkheid van Jehovah gelijk spiegels weerkaatsen en van heerlijkheid tot heerlijkheid in hetzelfde beeld worden veranderd’, omdat het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is, tot hen doorschijnt. (Vgl. ook 1Kor 10:31.) De apostel Petrus doet een aanhaling uit de Hebreeuwse Geschriften wanneer hij verklaart wat Gods uitdrukkelijke wil voor zijn aardse dienstknechten is: „Wordt ook gij, in overeenstemming met de Heilige die u geroepen heeft, zelf heilig in uw gehele gedrag, want er staat geschreven: ’Gij moet heilig zijn, want ik ben heilig.’” — 1Pe 1:15, 16; Le 19:2; De 18:13.
Zonde bewerkt dus dat de mens Gods gelijkenis en heerlijkheid niet meer weerspiegelt; ze maakt de mens onheilig, dat wil zeggen, onrein, onzuiver en zowel in geestelijk als in moreel opzicht bezoedeld. — Vgl. Jes 6:5-7; Ps 51:1, 2; Ez 37:23; zie HEILIGHEID.
Al deze teksten beklemtonen derhalve Gods oorspronkelijke voornemen dat de mens in harmonie met Gods persoonlijkheid moest zijn, ja, dat hij als zijn Schepper moest zijn, zoals ook een liefhebbende menselijke vader graag heeft dat zijn zoon met betrekking tot zijn kijk op het leven, gedragsmaatstaven en hartetoestand is zoals hij. (Vgl. Sp 3:11, 12; 23:15, 16, 26; Ef 5:1; Heb 12:4-6, 9-11.) Dit houdt noodzakelijkerwijs in dat de mens gehoorzaam is aan de wil van God en zich eraan onderwerpt, of deze wil nu in de vorm van een uitdrukkelijk gebod wordt meegedeeld of niet. Zonde is derhalve een moreel falen, een missen van het doel in al deze opzichten.
Hoe de zonde haar intrede deed. Voordat de zonde haar intrede op aarde deed, had ze zich reeds in de geestenwereld voorgedaan. Gedurende talloze millennia verkeerde het universum in volledige harmonie met God. Die harmonie werd verstoord door het optreden van een geestelijk schepsel dat eenvoudig wordt aangeduid als de Tegenstrever of Tegenstander (Hebr.: Sa·tanʹ; Gr.: Saʹta·nas; Job 1:6; Ro 16:20), de voornaamste Valse Beschuldiger of Lasteraar (Gr.: Di·aʹbo·los) van God (Heb 2:14; Opb 12:9). Daarom zegt de apostel Johannes: „Wie zonde beoefent, spruit uit de Duivel voort, want de Duivel zondigt reeds van het begin af.” — 1Jo 3:8.
Met „het begin” bedoelt Johannes uiteraard het begin van Satans opstandige loopbaan, net zoals met het woord „begin” in 1 Johannes 2:7 en 3:11 het begin van de loopbaan als een christelijke discipel wordt aangeduid. Johannes’ woorden maken duidelijk dat Satan, toen hij de zonde eenmaal had geïntroduceerd, zijn zondige weg vervolgde. Daarom geeft een ieder die „zonde beoefent of tot een gewoonte maakt” te kennen dat hij een ’kind’ van de Tegenstander is, een geestelijke telg die de hoedanigheden van zijn „vader” weerspiegelt. — The Expositor’s Greek Testament, onder redactie van W. R. Nicoll, 1967, Deel V, blz. 185; Jo 8:44; 1Jo 3:10-12.
Aangezien het voeden van een verkeerde begeerte totdat ze vruchtbaar is geworden, voorafgaat aan het voortbrengen of ’baren van zonde’ (Jak 1:14, 15), was het geestelijke schepsel dat een tegenstander werd, er reeds vóór het eigenlijke openbaar worden van de zonde mee begonnen van rechtvaardigheid af te wijken en zich van God af te keren.
Opstand in Eden. Wat God aan Adam en zijn vrouw als een uitdrukking van zijn wil te kennen gaf, was hoofdzakelijk positief en hield een taakstelling voor hen in (Ge 1:26-29; 2:15). Adam ontving slechts één verbod: hij mocht niet van de boom der kennis van goed en kwaad eten (ja, die zelfs niet aanraken) (Ge 2:16, 17; 3:2, 3). De wijze waarop God de mens op diens gehoorzaamheid en toewijding beproefde, getuigde van respect voor de waardigheid van de mens. God schreef Adam niets slechts toe, want hij beproefde hem bijvoorbeeld niet door hem te verbieden bestialiteit te bedrijven, te moorden of anderszins een lage of gemene daad te begaan, waarmee God te kennen gegeven zou hebben dat hij dacht dat er in Adam wellicht verachtelijke neigingen scholen. Eten was normaal en gepast, en Adam was erover ingelicht dat hij ’tot verzadiging mocht eten’ van alles wat God hem gegeven had (Ge 2:16). Maar God stelde Adam nu op de proef door hem een beperking op te leggen ten aanzien van het eten van de vrucht van deze ene boom, waardoor God het eten van die vrucht tot een symbool maakte van het feit dat de eter tot een kennis geraakte die hem in staat stelde zelf te beslissen wat „goed” of „kwaad” is voor de mens. God legde de mens dus geen drukkende last op, noch schreef hij Adam iets toe wat beneden zijn waardigheid als een menselijke zoon van God zou zijn.
De vrouw was de eerste menselijke zondaar. De verleiding waarmee Gods Tegenstander haar benaderde, waarbij hij via een slang tot haar sprak (zie VOLMAAKTHEID [De eerste zondaar en de koning van Tyrus]), bestond niet in een onverholen uitnodiging tot seksuele immoraliteit doch was er veeleer op gericht in haar het verlangen te wekken tot een vermeend hoger geestelijk niveau te geraken en grotere vrijheid te verwerven. Nadat de Verzoeker Eva er eerst toe had gebracht Gods wet, waarover haar echtgenoot haar kennelijk had ingelicht, te herhalen, deed hij een aanval op Gods waarheidsgetrouwheid en goedheid. Hij beweerde dat het eten van de vrucht van de verboden boom niet tot de dood zou leiden maar geestelijke verlichting zou brengen en haar het vermogen zou geven om, net als God, zelf te bepalen of iets goed was of kwaad. Door deze bewering onthulde de Verzoeker dat zijn hart zich nu volledig van zijn Schepper had afgekeerd, aangezien zijn woorden zowel openlijk in tegenspraak waren met Gods gebod als een bedekte lastering van God inhielden. Hij beschuldigde God niet van een onopzettelijke vergissing maar van een opzettelijke verkeerde voorstelling van zaken, door te zeggen: „Want God weet . . .” De ernst van zonde, de verfoeilijke aard van een dergelijke ontrouw, blijkt uit de handelwijze waartoe deze geestenzoon zich verlaagde om zijn doel te bereiken. Hij werd een bedrieglijke leugenaar en een door eerzucht gedreven moordenaar, want hij wist kennelijk wat de noodlottige gevolgen waren van het voorstel dat hij zijn menselijke toehoorster nu deed. — Ge 3:1-5; Jo 8:44.
Zoals het verslag onthult, begon zich in de vrouw een onjuist verlangen te ontwikkelen. In plaats van vol afschuw en rechtvaardige verontwaardiging te reageren toen zij hoorde hoe de rechtvaardigheid van Gods wet aldus in twijfel werd getrokken, ging zij de boom nu als iets begeerlijks bezien. Zij begeerde wat Jehovah God als haar Soeverein rechtens toebehoorde: zijn vermogen en het alleen aan hem voorbehouden recht om te bepalen wat goed of kwaad voor zijn schepselen is. Zij begon zich nu dus te richten naar de wegen, de maatstaven en de wil van de Tegenstander, die zowel haar Schepper als haar door God aangestelde hoofd, haar echtgenoot, tegensprak (1Kor 11:3). Aangezien zij vertrouwen stelde in de woorden van de Verzoeker, liet zij zich verlokken en at van de vrucht, waardoor de in haar hart en geest ontsproten zonde werd geopenbaard. — Ge 3:6; 2Kor 11:3; vgl. Jak 1:14, 15; Mt 5:27, 28.
Later nam ook Adam van de vrucht toen zijn vrouw hem die aanbood. De apostel Paulus laat zien dat de zonde van de man daarin van die van zijn vrouw verschilde dat Adam niet door de propaganda van de Verzoeker bedrogen werd en dus geen geloof hechtte aan de bewering dat er ongestraft van de vrucht van de boom gegeten kon worden (1Ti 2:14). Wat Adam tot eten heeft bewogen, moet derhalve de wens zijn geweest zijn vrouw te behouden, en daarom ’luisterde hij naar haar stem’ in plaats van naar de stem van zijn God (Ge 3:6, 17). Zo voegde hij zich naar haar wegen en wil en via haar naar die van Gods Tegenstander. Dientengevolge ’miste hij het doel’: hij bleef in gebreke naar Gods beeld en gelijkenis te handelen, weerspiegelde niet Gods heerlijkheid en beledigde in feite zijn hemelse Vader.
De gevolgen van de zonde. De zonde verstoorde de harmonie tussen de mens en zijn Schepper. Ze deed daardoor niet alleen afbreuk aan zijn verhouding tot God maar ook aan zijn verhouding tot de rest van Gods schepping en bracht bovendien schade toe aan de mens zelf, aan zijn geest, zijn hart en zijn lichaam. Ze bracht groot onheil over het mensengeslacht.
Deze disharmonie trad onmiddellijk aan het licht in de gedragingen van het mensenpaar. Dat zij gedeelten van hun door God gemaakte lichaam bedekten en vervolgens probeerden zich voor God te verbergen, toonde duidelijk aan dat zij zich in hun geest en hart van God hadden teruggetrokken (Ge 3:7, 8). Zo wekte de zonde schuldgevoelens, angst, onzekerheid en schaamte in hen op. Dit illustreert wat de apostel bedoelde toen hij in Romeinen 2:15 zei dat Gods wet ’in het hart van de mens staat geschreven’; een schending van die wet bracht nu derhalve innerlijke beroering in de mens teweeg, doordat zijn geweten hem van kwaaddoen beschuldigde. In feite bezat de mens een ingebouwde leugendetector die het hem onmogelijk maakte zijn zondige staat voor zijn Schepper te verbergen, en prompt vroeg God dan ook als antwoord op de uitvlucht waarmee de man zijn veranderde houding jegens zijn hemelse Vader verdedigde: „Hebt gij soms van de boom gegeten waarvan ik u geboden heb niet te eten?” — Ge 3:9-11.
Om zijn eigen woord gestand te doen en met het oog op het welzijn van de overige leden van zijn universele gezin, kon Jehovah God zo’n zondige handelwijze niet gedogen, noch van de kant van zijn menselijke schepselen noch van de kant van zijn in opstand gekomen geestenzoon. Terwijl hij zijn heiligheid bewaarde, sprak hij terecht het doodsoordeel over hen allen uit. Daarop werd het mensenpaar uit Gods tuin in Eden verdreven, waardoor hun de toegang ontzegd werd tot die andere boom, die door God als „de boom des levens” was aangeduid. — Ge 3:14-24.
Gevolgen voor de mensheid in haar geheel. Romeinen 5:12 verklaart dat „door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, en aldus de dood zich tot alle mensen heeft uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden”. (Vgl. 1Jo 1:8-10.) Volgens sommigen betekent dit dat al Adams toekomstige nakomelingen deel hadden aan Adams eerste zonde, omdat hij hen als hun familiehoofd vertegenwoordigde en hen daardoor in feite tot medebedrijvers van zijn zonde maakte. De apostel zegt echter dat de dood zich tot alle mensen heeft „uitgebreid”, wat op een progressieve en niet op een gelijktijdige uitwerking op Adams nakomelingen duidt.
Bovendien voegt de apostel hieraan toe dat de dood als koning heeft geregeerd „van Adam tot Mozes, zelfs over hen die niet hadden gezondigd naar de gelijkheid van de overtreding begaan door Adam” (Ro 5:14). Adams zonde wordt terecht een „overtreding” genoemd, want ze was een „overschrijding” van een uitdrukkelijke wet, een duidelijk tot hem gericht gebod van God. Ook zondigde Adam uit eigen vrije wil, als een volmaakt mens die vrij was van gebreken. Er kan geen twijfel over bestaan dat zijn nakomelingen zich nooit in die toestand van volmaaktheid hebben verheugd. Deze factoren schijnen dus in tegenspraak te zijn met de zienswijze dat ’toen Adam zondigde, al zijn nog ongeboren nakomelingen met hem zondigden’. Wilden al Adams nakomelingen voor zijn persoonlijke zonde verantwoordelijk gesteld kunnen worden, dan zouden zij op de een of andere wijze uitdrukking hebben moeten kunnen geven aan hun wil om hem als hun familiehoofd te hebben. Maar in werkelijkheid werd geen van hen uit eigen verkiezing een nakomeling van Adam; zij werden dit allen tengevolge van de vleselijke wil van hun ouders. — Jo 1:13.
De feiten geven derhalve te kennen dat de zonde door Adam aan volgende geslachten werd doorgegeven als gevolg van de alom erkende wet van de erfelijkheid. Daarop doelt de psalmist kennelijk wanneer hij zegt: „Met dwaling werd ik met barensweeën voortgebracht, en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen” (Ps 51:5). Dat de zonde, met de gevolgen ervan, de mensenwereld is binnengekomen en zich tot alle mensen heeft uitgebreid, komt niet louter omdat Adam het hoofd van de mensenfamilie was, maar omdat hij, en niet Eva, hun stamvader of menselijke levensbron was. Van hem, alsook van Eva, zouden zijn nakomelingen onvermijdelijk niet slechts lichamelijke kenmerken erven, maar ook karaktereigenschappen, met inbegrip van de neiging tot zonde. — Vgl. 1Kor 15:22, 48, 49.
De woorden van Paulus wijzen eveneens op deze conclusie wanneer hij zegt: „Zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens [Adam] velen tot zondaars werden gesteld, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene persoon [Christus Jezus] velen tot rechtvaardigen worden gesteld” (Ro 5:19). Degenen die door Christus’ gehoorzaamheid ’tot rechtvaardigen gesteld’ zouden worden, ondervonden dit niet allen onmiddellijk op het moment dat hij zijn loskoopoffer aan God aanbood. In plaats daarvan vallen de voordelen van dat offer in de loop van de tijd degenen ten deel die geloof gaan stellen in die voorziening en met God worden verzoend (Jo 3:36; Han 3:19). Evenzo werden de opeenvolgende generaties van Adams nakomelingen tot zondaars gesteld toen zij door hun van nature zondige ouders als nakomelingen van Adam werden verwekt.
De kracht en het loon van de zonde. „Het loon dat de zonde betaalt, is de dood” (Ro 6:23), en door hun geboorte als Adams nakomelingen zijn alle mensen onder „de wet van de zonde en de dood” komen te staan (Ro 8:2; 1Kor 15:21, 22). De zonde heeft, evenals de dood, „als koning” over de mensheid geregeerd en heeft de mensen in slavernij gebracht, een slavernij waarin zij door Adam waren verkocht (Ro 5:17, 21; 6:6, 17; 7:14; Jo 8:34). Uit deze uitspraken blijkt dat zonde niet alleen wordt beschouwd als het daadwerkelijk verrichten of nalaten van bepaalde handelingen, maar ook als een wet of regerend beginsel, als een kracht die in mensen werkzaam is, namelijk de van Adam geërfde ingeboren neiging tot kwaaddoen. Hun Adamitische erfenis heeft daarom ’zwakheid van het vlees’, onvolmaaktheid, voortgebracht (Ro 6:19). De „wet” van de zonde werkt voortdurend in hun vleselijke leden en probeert in feite hun handelen te beheersen, hen aan zich te onderwerpen, zodat zij niet langer in een harmonische verhouding tot God staan. — Ro 7:15, 17, 18, 20-23; Ef 2:1-3.
„Koning” zonde kan zijn ’bevelen’ aan verschillende personen op verschillende manieren en op verschillende tijden geven. Zo zei God waarschuwend tegen Kaïn, de eerste zoon van Adam, toen hij merkte hoe toornig Kaïn op zijn broer Abel was, dat hij zich tot goeddoen moest keren, want, zo zei Jehovah, „de zonde [ligt] aan de ingang op de loer, en haar sterke begeerte gaat naar u uit; en zult gij, van uw zijde, ze overmeesteren?” Kaïn liet echter toe dat de zonde van afgunst en haat hem overmeesterde, hetgeen hem ertoe bracht een moord te begaan. — Ge 4:3-8; vgl. 1Sa 15:23.
Ziekte, pijn en het verouderingsproces. Aangezien de dood bij mensen doorgaans samenhangt met ziekte of het verouderingsproces, volgt daaruit dat dit bijverschijnselen van de zonde zijn. Onder het Mozaïsche wetsverbond met Israël was een van de zondeoffers die volgens de Wet gebracht moesten worden, een offer dat verzoening moest doen voor degenen die aan de plaag van melaatsheid hadden geleden (Le 14:2, 19). Wie het lijk van een mens aanraakte of zelfs maar de tent binnenging waar iemand gestorven was, werd onrein en moest zich ceremonieel reinigen (Nu 19:11-19; vgl. Nu 31:19, 20). Ook Jezus bracht ziekte met zonde in verband (Mt 9:2-7; Jo 5:5-15), hoewel hij te kennen gaf dat specifieke aandoeningen niet noodzakelijkerwijs het gevolg van specifieke zondige daden zijn (Jo 9:2, 3). Uit andere teksten blijkt welke heilzame uitwerking het beoefenen van rechtvaardigheid (het tegenovergestelde van zondigen) op iemands gezondheid heeft (Sp 3:7, 8; 4:20-22; 14:30). Tijdens Christus’ regering zal niet alleen een eind worden gemaakt aan de samen met de zonde regerende dood (Ro 5:21), maar ook aan pijn. — 1Kor 15:25, 26; Opb 21:4.
Zonde en wet. De apostel Johannes schrijft: „Een ieder die zonde beoefent, beoefent ook wetteloosheid, en daarom is zonde wetteloosheid” (1Jo 3:4); ook schrijft hij: „Alle onrechtvaardigheid is zonde” (1Jo 5:17). Anderzijds spreekt de apostel Paulus over degenen „die zonder wet hebben gezondigd”. Verder verklaart hij: „Tot aan de Wet [die door bemiddeling van Mozes gegeven werd] was er zonde in de wereld, maar zonde wordt niemand toegerekend wanneer er geen wet is. Niettemin heeft de dood als koning geregeerd van Adam tot Mozes, zelfs over hen die niet hadden gezondigd naar de gelijkheid van de overtreding begaan door Adam” (Ro 2:12; 5:13, 14). Paulus’ woorden moeten in hun context begrepen worden; zijn eerdere verklaringen in deze brief aan de Romeinen maken duidelijk dat hij degenen die onder het Wetsverbond stonden, vergeleek met degenen die niet in dat verbond waren opgenomen en dus niet onder het daaraan verbonden wetsstelsel stonden, terwijl hij tevens aantoonde dat toch beide klassen aan zonde onderworpen waren. — Ro 3:9.
Gedurende de ongeveer 2500 jaar tussen Adams zondeval en de invoering van het Wetsverbond in 1513 v.G.T., had God de mensheid geen uitgebreid wetsstelsel of systematisch geordende wet gegeven waarin het begrip zonde tot in de kleinste details werd gedefinieerd. Hij had weliswaar bepaalde verordeningen uitgevaardigd, zoals die welke na de wereldomvattende vloed aan Noach werden gegeven (Ge 9:1-7), alsook het besnijdenisverbond, dat aan Abraham en zijn huisgezin, met inbegrip van zijn buitenlandse slaven, werd gegeven (Ge 17:9-14), maar over Israël kon de psalmist zeggen: „[God] vertelt zijn woord aan Jakob, zijn voorschriften en zijn rechterlijke beslissingen aan Israël. Zo heeft hij voor geen enkele andere natie gedaan; en wat zijn rechterlijke beslissingen betreft, zij hebben ze niet gekend” (Ps 147:19, 20; vgl. Ex 19:5, 6; De 4:8; 7:6, 11). Over het aan Israël gegeven Wetsverbond kon worden gezegd dat „de mens die de rechtvaardigheid van de Wet heeft gedaan, erdoor zal leven”, want alleen een zondeloos mens, zoals Christus Jezus was, kon zich volmaakt aan die Wet houden en ernaar leven (Ro 10:5; Mt 5:17; Jo 8:46; Heb 4:15; 7:26; 1Pe 2:22). Dit gold voor geen enkele andere wet die vanaf de tijd van Adam tot aan de invoering van het Wetsverbond werd gegeven.
„Van nature de dingen der wet doen”. Dit betekende niet dat de mensen die in de periode tussen Adam en Mozes leefden, vrij van zonde waren omdat er geen uitgebreid wetsstelsel was waarnaar hun gedrag kon worden beoordeeld. In Romeinen 2:14, 15 schrijft Paulus: „Want telkens wanneer mensen der natiën, die geen wet hebben, van nature de dingen der wet doen, zijn deze mensen, al hebben zij geen wet, zichzelf tot wet. Zij zijn juist degenen die tonen dat de inhoud van de wet in hun hart staat geschreven, terwijl hun geweten met hen getuigenis aflegt en hun eigen gedachten onderling hen beschuldigen of zelfs verontschuldigen.” Daar de mens oorspronkelijk naar Gods beeld en gelijkenis is gemaakt, bezit hij een zedelijkheidsbesef, als gevolg waarvan hij over een geweten beschikt. Zelfs onvolmaakte, zondige mensen hebben dit nog in zekere mate, zoals uit Paulus’ woorden blijkt. (Zie GEWETEN.) Aangezien een wet in wezen een ’gedragsregel’ is, werkt dit zedelijkheidsbesef in hun hart als een wet. Maar tegenover deze wet van hun zedelijkheidsbesef staat een andere overgeërfde wet, namelijk de „wet der zonde”, die strijd voert tegen rechtvaardige neigingen en die degenen die zich niet tegen haar overheersing verzetten, tot slaven maakt. — Ro 6:12; 7:22, 23.
Dit zedelijkheidsbesef en het daarmee verbonden geweten traden zelfs bij Kaïn aan het licht, want ofschoon God geen wet inzake moord had gegeven, toonde Kaïn door het ontwijkende antwoord dat hij God gaf nadat hij Abel had vermoord, dat zijn geweten hem veroordeelde (Ge 4:8, 9). De Hebreeër Jozef gaf er blijk van dat Gods ’wet in zijn hart’ geschreven stond toen hij op het verlokkende verzoek van Potifars vrouw reageerde met de woorden: „Hoe zou ik . . . deze grote slechtheid kunnen begaan en in werkelijkheid zondigen tegen God?” Hoewel God overspel niet uitdrukkelijk veroordeeld had, onderkende Jozef dat het verkeerd was, een overtreding van Gods wil met betrekking tot de mensen zoals die in Eden tot uitdrukking was gebracht. — Ge 39:7-9; vgl. Ge 2:24.
Zo laat de Schrift zien dat in de patriarchale tijd van Abraham tot en met de twaalf zonen van Jakob mensen van vele rassen en natiën over „zonde” (chat·taʼthʹ) spraken, zoals zonden tegen een werkgever (Ge 31:36), tegen de heerser aan wie men onderworpen is (Ge 40:1; 41:9), tegen een bloedverwant (Ge 42:22; 43:9; 50:17) of gewoon tegen een medemens (Ge 20:9). In al die gevallen erkende degene die deze uitdrukking gebruikte, dat hij in een zekere verhouding stond tot de persoon tegen wie de zonde begaan werd of zou kunnen worden en dat hij daarom de verantwoordelijkheid had diens belangen of diens wil en autoriteit, zoals in het geval van een heerser, te respecteren en er niet in strijd mee te handelen. Aldus gaven zulke personen er blijk van een zedelijkheidsbesef te bezitten. Met het verstrijken van de tijd kreeg de zonde degenen die God niet dienden echter steeds meer in haar greep, zodat Paulus van de mensen der natiën kon zeggen dat zij ’verduisterd waren in hun verstand en vervreemd van het leven dat God toebehoort’ en dat zij ’elk zedelijkheidsbegrip hadden verloren’. — Ef 4:17-19.
Hoe de Wet de zonde „overvloedig” maakte. Hoewel het geweten dat de mens in zekere mate bezat hem een bepaald natuurlijk besef van goed en kwaad gaf, identificeerde God de zonde in haar vele verschijningsvormen specifiek door het Wetsverbond met Israël te sluiten. Daardoor werd de mond van een ieder die van Gods vrienden Abraham, Isaäk en Jakob afstamde en de bewering mocht uiten dat hij volledig vrij van zonde was, „gestopt en [kwam] de gehele wereld voor bestraffing door God in aanmerking”. Dit was zo omdat het onvolmaakte vlees dat zij van Adam hadden geërfd, het hun onmogelijk maakte voor het aangezicht van God rechtvaardig verklaard te worden door werken der wet, „want door de wet is de nauwkeurige kennis van zonde” (Ro 3:19, 20; Ga 2:16). Aangezien de Wet duidelijk uiteenzette wat allemaal onder het begrip zonde viel, maakte ze in feite overtreding en zonde „overvloedig”, doordat zo veel daden en zelfs geesteshoudingen nu als zondig werden geïdentificeerd (Ro 5:20; 7:7, 8; Ga 3:19; vgl. Ps 40:12). De in de Wet voorgeschreven offers herinnerden degenen die onder de Wet stonden voortdurend aan hun zondige staat (Heb 10:1-4, 11). Daardoor werd de Wet een leermeester die hen tot Christus leidde, opdat zij „ten gevolge van geloof rechtvaardig verklaard zouden worden”. — Ga 3:22-25.
Hoe kon zonde ’een aanleiding ontvangen’ door Gods gebod aan Israël?
De apostel Paulus wees erop dat mensen niet door middel van de Mozaïsche wet een rechtvaardige positie voor het aangezicht van Jehovah God konden verkrijgen, want hij schreef: „Toen wij in overeenstemming waren met het vlees, waren de zondige hartstochten die door de Wet werden opgewekt, in onze leden aan het werk, opdat wij vrucht zouden voortbrengen voor de dood. . . . Wat zullen wij dan zeggen? Is de Wet zonde? Moge dat nooit waar worden! Werkelijk, ik zou de zonde niet hebben leren kennen dan door de Wet; en ik zou bijvoorbeeld van de begeerte niet hebben geweten indien de Wet niet had gezegd: ’Gij moogt niet begeren.’ Doch de zonde, een aanleiding ontvangend door middel van het gebod, bewerkte allerlei begeerte in mij, want zonder de wet was de zonde dood.” — Ro 7:5-8.
Zonder de Wet zou de apostel Paulus niet hebben geweten of onderscheiden wat allemaal onder het begrip zonde viel, zoals bijvoorbeeld de zondigheid van begeerte. Zoals de apostel opmerkt, werd zondige hartstocht door de Wet „opgewekt”, terwijl het gebod dat de begeerte veroordeelde, een „aanleiding” verschafte om te zondigen. Dit moet worden opgevat in het licht van Paulus’ woorden: „Zonder de wet was de zonde dood.” Zolang de zonde niet specifiek was gedefinieerd, kon iemand er niet van beschuldigd worden zonden te hebben begaan die niet wettelijk als zodanig waren geïdentificeerd. Voordat de Wet kwam, hadden Paulus en anderen van zijn natie geleefd zonder veroordeeld te zijn wegens zonden die niet waren gespecificeerd. Maar toen de Wet werd ingevoerd, werden Paulus en zijn landgenoten aangeduid als zondaars die onder het doodsoordeel stonden. De Wet maakte hen meer bewust van het feit dat zij zondaars waren. Dit wil niet zeggen dat de Mozaïsche wet hen ertoe aanzette te zondigen, maar ze stelde hen als zondaars aan de kaak. Op deze wijze ontving de zonde een aanleiding door middel van de Wet en was ze in Paulus en zijn volk werkzaam. De Wet verschafte de basis op grond waarvan meer mensen als zondaars werden veroordeeld, en dat op veel meer wettelijke punten van aanklacht.
De vraag „Is de Wet zonde?” moet dus definitief met ’Nee!’ beantwoord worden (Ro 7:7). Er kon niet van de Wet gezegd worden dat ze ’het doel miste’ door in gebreke te blijven datgene te doen waarvoor God haar had gegeven; ze was veeleer ’een schot in de roos’, niet louter omdat ze goed en nuttig was als beschermend richtsnoer, maar ook omdat ze wettelijk bevestigde dat alle mensen, de Israëlieten niet uitgezonderd, zondaars waren en door God verlost moesten worden. Ze wees de Israëlieten ook op Christus als de noodzakelijke Verlosser.
Dwalingen en overtredingen. De Schrift brengt „dwaling” (Hebr.: ʽa·wonʹ), „overtreding” (Hebr.: peʹsjaʽ; Gr.: pa·raʹba·sis; pa·ra·ptoʹma) en andere soortgelijke begrippen veelvuldig in verband met „zonde” (Hebr.: chat·taʼthʹ; Gr.: ha·marʹti·a). Al zulke verwante begrippen hebben betrekking op specifieke aspecten en verschijningsvormen van zonde.
Dwalingen, fouten of vergissingen en dwaasheid. Het Hebreeuwse woord ʽa·wonʹ heeft dan ook in wezen te maken met dwalen, oneerlijk of verkeerd handelen. Het heeft betrekking op een morele dwaling of een moreel kwaad, een verdraaiing van wat recht is (Job 10:6, 14, 15). Wie zich niet aan Gods wil onderwerpt, laat zich duidelijk niet door Gods volmaakte wijsheid en gerechtigheid leiden en zal derhalve onvermijdelijk dwalen. (Vgl. Jes 59:1-3; Jer 14:10; Fil 2:15.) Ongetwijfeld omdat de zonde maakt dat de mens uit zijn evenwicht raakt en wat recht is verdraait (Job 33:27; Hab 1:4), is ʽa·wonʹ het Hebreeuwse woord dat het meest in combinatie of parallel met chat·taʼthʹ (zonde, het doel missen) wordt gebruikt (Ex 34:9; De 19:15; Ne 4:5; Ps 32:5; 85:2; Jes 27:9). Dit verstoorde evenwicht veroorzaakt verwarring en disharmonie in de mens en moeilijkheden in zijn omgang met God en met de rest van Gods schepping.
De „dwaling” (ʽa·wonʹ) kan opzettelijk of onopzettelijk zijn, hetzij een bewust afwijken van wat juist is of een onopzettelijke daad, een „fout” of „vergissing” (sjegha·ghahʹ), waardoor de persoon niettemin voor Gods aangezicht dwaalt en schuld op zich laadt (Le 4:13-35; 5:1-6, 14-19; Nu 15:22-29; Ps 19:12, 13). Bij een opzettelijke dwaling zijn de consequenties natuurlijk veel ernstiger dan in het geval van een vergissing (Nu 15:30, 31; vgl. Klg 4:6, 13, 22). Dwaling is strijdig met waarheid, en zij die moedwillig zondigen, verdraaien de waarheid, wat tot nog grotere zonde leidt. (Vgl. Jes 5:18-23.) De apostel Paulus spreekt over „de bedrieglijke kracht der zonde”, die een verhardende uitwerking op het hart van mensen heeft (Heb 3:13-15; vgl. Ex 9:27, 34, 35). Wanneer dezelfde schrijver een aanhaling doet uit Jeremia 31:34, waar in het oorspronkelijke Hebreeuws over Israëls „dwaling” en „zonde” wordt gesproken, gebruikt hij in Hebreeën 8:12 ha·marʹti·a (zonde) en a·diʹki·a (onrechtvaardigheid) en in Hebreeën 10:17 ha·marʹti·a en a·noʹmi·a (wetteloosheid).
Spreuken 24:9 zegt: „Het losbandige gedrag der dwaasheid is zonde”, en Hebreeuwse woorden die het begrip dwaasheid overdragen, worden dikwijls in verband met zondigen gebruikt, soms door de zondaar, die berouwvol erkent: „Ik heb dwaas gehandeld” (1Sa 26:21; 2Sa 24:10, 17). De zondaar die geen streng onderricht van God ontvangt, raakt verstrikt in zijn dwalingen en doolt in zijn dwaasheid af. — Sp 5:22, 23; vgl. Sp 19:3.
Overtreding, een „overschrijden”. Zonde kan de vorm van een „overtreding” aannemen. Het Griekse pa·raʹba·sis (overtreding) heeft de grondbetekenis van een „overschrijden”, dat wil zeggen, buiten bepaalde perken of grenzen gaan, in het bijzonder door een wet te schenden. Mattheüs gebruikt de werkwoordsvorm (pa·ra·baiʹno) in zijn verslag over de vraag die de Farizeeën en schriftgeleerden stelden, namelijk waarom Jezus’ discipelen ’de overlevering van de mannen uit vroeger tijden overtraden’, en Jezus’ wedervraag waarom deze tegenstanders ’het gebod van God overtraden ter wille van hun overlevering’, waardoor zij Gods woord krachteloos maakten (Mt 15:1-6). Het kan ook een ’terzijde treden’ betekenen, zoals in het geval van Judas, die van zijn bediening en apostelschap was „afgeweken” (Han 1:25). In sommige Griekse teksten wordt hetzelfde werkwoord gebruikt om iemand aan te duiden die „verder gaat en niet blijft in de leer van Christus”. — 2Jo 9, NBG.
In de Hebreeuwse Geschriften worden soortgelijke uitdrukkingen gebruikt met betrekking tot het zondigen van personen die Gods verbond of zijn uitdrukkelijke bevelen ’overschreden’ of ’overtraden’ (Hebr.: ʽa·varʹ). — Nu 14:41; De 17:2, 3; Joz 7:11, 15; 1Sa 15:24; Jes 24:5; Jer 34:18.
De apostel Paulus wijst op het bijzondere verband dat er bestaat tussen pa·raʹba·sis en schending van een uitdrukkelijke wet, wanneer hij zegt: „Waar geen wet is, is ook geen overtreding” (Ro 4:15). Indien er dus geen wet zou zijn, zou een zondaar geen „overtreder” genoemd worden. Dienovereenkomstig gebruiken Paulus en de andere christelijke schrijvers pa·raʹba·sis (en pa·raʹba·tes, „overtreder”) wanneer er sprake is van een wet. (Vgl. Ro 2:23-27; Ga 2:16, 18; 3:19; Jak 2:9, 11.) Omdat Adam een rechtstreeks gebod van God had ontvangen, was hij schuldig aan „overtreding” van een uitdrukkelijke wet. Hoewel zijn vrouw bedrogen werd, was ook zij schuldig aan overtreding van die wet (1Ti 2:14). Het Wetsverbond dat door bemiddeling van engelen mondeling aan Mozes werd meegedeeld, werd aan het Abrahamitische verbond toegevoegd „om overtredingen openbaar te maken”, opdat ’alle dingen te zamen aan de hoede van de zonde overgeleverd zouden worden’, waardoor met betrekking tot al Adams nakomelingen, inclusief de Israëlieten, wettelijk het overtuigende bewijs werd geleverd dat zij zondaars waren en duidelijk werd getoond dat allen vergeving en redding nodig hadden krachtens geloof in Christus Jezus (Ga 3:19-22). Indien Paulus zich dus weer onder de Mozaïsche wet had gesteld, zou hij zich opnieuw tot een „overtreder” van die Wet hebben gemaakt, ja, onder de veroordeling ervan zijn gekomen, en zou hij daardoor de onverdiende goedheid van God, die bevrijding van die veroordeling mogelijk maakte, terzijde geschoven hebben. — Ga 2:18-21; vgl. Ga 3:1-4, 10.
Het Hebreeuwse woord peʹsjaʽ omvat niet alleen de gedachte van overtreding (Ps 51:3; Jes 43:25-27; Jer 33:8) maar ook van „opstandigheid”, ofte wel een verwerpen of zich afkeren van iemands wet of autoriteit (1Sa 24:11; Job 13:23, 24; 34:37; Jes 59:12, 13). Moedwillige overtreding komt dus neer op opstand tegen Gods vaderlijke heerschappij en autoriteit. Daarmee wordt de wil van het schepsel tegenover die van de Schepper gesteld, en aldus maakt zo iemand zich schuldig aan opstandigheid tegen Gods soevereiniteit, zijn opperheerschappij.
Het Griekse woord pa·ra·ptoʹma betekent letterlijk „een ernaast vallen” en vandaar een misstap (Ro 11:11, 12) of grove fout, een ’overtreding’ (Ef 1:7; Kol 2:13). Adams zonde, het eten van de verboden vrucht, was een „overtreding” in de zin dat hij Gods wet overschreed en in de zin dat hij viel of een misstap deed in plaats van staande te blijven of in rechtschapenheid te wandelen in harmonie met Gods rechtvaardige vereisten en ter ondersteuning van Zijn autoriteit. De vele inzettingen en vereisten van het Wetsverbond maakten het in feite mogelijk dat er wegens de onvolmaaktheid van degenen die eraan onderworpen waren, veel van zulke overtredingen werden begaan (Ro 5:20); de natie Israël als geheel bleef schromelijk in gebreke dat verbond te onderhouden (Ro 11:11, 12). Omdat alle verschillende inzettingen van die Wet deel uitmaakten van één verbond, werd degene die in één punt „een misstap” deed, daardoor een schender en „overtreder” van het verbond als geheel en derhalve van alle inzettingen ervan. — Jak 2:10, 11.
„Zondaars”. „Er is geen mens die niet zondigt” (2Kr 6:36), en daarom kan terecht van al Adams nakomelingen worden gezegd dat zij van nature „zondaars” zijn. Maar in de Schrift wordt de term „zondaars” gewoonlijk in een specifiekere betekenis gebruikt, namelijk om degenen aan te duiden die zonde beoefenen of die wegens hun zondige levenswijze algemeen bekendstaan als zondaars (Lu 7:37-39). De Amalekieten, die Saul op bevel van Jehovah moest verdelgen, worden „zondaars” genoemd (1Sa 15:18); de psalmist bad of God zijn ziel niet „te zamen met zondaars” wilde wegnemen en identificeert hen in zijn volgende woorden als „mannen aan wie bloedschuld kleeft, in wier handen losbandig gedrag is, en wier rechterhand vol steekpenningen is” (Ps 26:9, 10; vgl. Sp 1:10-19). Jezus werd door de religieuze leiders veroordeeld omdat hij met „belastinginners en zondaars” omging, en als groep stonden de belastinginners bij de joden algemeen in een zeer kwade reuk (Mt 9:10, 11). Jezus zei dat zowel zij als de hoeren de joodse religieuze leiders zouden voorgaan in het Koninkrijk (Mt 21:31, 32). Zacheüs, een belastinginner en in de ogen van velen een „zondaar”, erkende dat hij anderen met onwettige methoden geld had afgeperst. — Lu 19:7, 8.
Toen Jezus zei dat er „in de hemel meer vreugde zal zijn over één zondaar die berouw heeft dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw nodig hebben”, gebruikte hij deze uitdrukkingen dus kennelijk in relatieve zin (zie RECHTVAARDIGHEID [Goedheid en rechtvaardigheid]), want alle mensen zijn van nature zondaars en geen van hen is in absolute zin rechtvaardig. — Lu 15:7, 10; vgl. Lu 5:32; 13:2; zie RECHTVAARDIG VERKLAREN.
Graden van kwaaddoen. Hoewel zonde uiteraard zonde is, en de schuldige in alle gevallen terecht het „loon” van de zonde, de dood, zou verdienen, laat de Schrift zien dat er in Gods ogen graden van kwaaddoen zijn. Zo waren de mannen van Sodom „grove zondaars tegen Jehovah” en was hun zonde „zeer zwaar” (Ge 13:13; 18:20; vgl. 2Ti 3:6, 7). Dat de Israëlieten een gouden kalf maakten, werd ook „een grote zonde” genoemd (Ex 32:30, 31), en insgelijks bracht de door Jerobeam ingestelde kalveraanbidding de onderdanen van het noordelijke koninkrijk ertoe te „zondigen met een grote zonde” (2Kon 17:16, 21). Juda’s zonde werd „als die van Sodom”, zodat het koninkrijk Juda in Gods ogen verfoeilijk werd (Jes 1:4, 10; 3:9; Klg 1:8; 4:6). Door een handelwijze die van zoveel minachting voor Gods wil getuigt, kan zelfs iemands gebed tot zonde worden (Ps 109:7, 8, 14). Aangezien zonde een belediging van Gods persoon is, staat hij er niet onverschillig tegenover, en hoe ernstiger een zonde is, des te groter wordt begrijpelijkerwijs zijn verontwaardiging en zijn gramschap (Ro 1:18; De 29:22-28; Job 42:7; Ps 21:8, 9). Hij wordt echter niet alleen toornig wanneer het om zijn eigen persoon gaat, maar ook wanneer mensen, in het bijzonder zijn getrouwe dienstknechten, schade berokkend of onrecht aangedaan wordt. — Jes 10:1-4; Mal 2:13-16; 2Th 1:6-10.
Menselijke zwakheid en onwetendheid. Jehovah houdt rekening met de zwakheid van onvolmaakte nakomelingen van Adam, zodat zij die Hem oprecht zoeken, kunnen zeggen: „Hij heeft ons zelfs niet naar onze zonden gedaan, noch naar onze dwalingen over ons gebracht wat wij verdienen.” Uit de Schrift blijkt welk een wonderbaarlijke barmhartigheid en liefderijke goedheid God aan de dag heeft gelegd in de geduldige wijze waarop hij met mensen van vlees en bloed handelt (Ps 103:2, 3, 10-18). Hij houdt er ook rekening mee dat de factor onwetendheid bij zonden in het spel kan zijn (1Ti 1:13; vgl. Lu 12:47, 48), mits de onwetendheid niet aan de persoon zelf te wijten is. Voor hen die moedwillig de door God aangeboden kennis en wijsheid verwerpen omdat zij ’behagen scheppen in onrechtvaardigheid’, bestaat er geen verontschuldiging (2Th 2:9-12; Sp 1:22-33; Ho 4:6-8). Sommigen worden door misleiding tijdelijk van de waarheid afgebracht maar keren, nadat zij hulp hebben aanvaard, terug (Jak 5:19, 20), terwijl anderen ’hun ogen sluiten voor het licht en vergeten dat zij van vroegere zonden gereinigd werden’. — 2Pe 1:9.
Wat is de onvergeeflijke zonde?
Kennis brengt een zwaardere verantwoordelijkheid met zich. De zonde van Pilatus was niet zo groot als die van de joodse religieuze leiders die Jezus aan de stadhouder overleverden, of als die van Judas, die zijn Heer verried (Jo 19:11; 17:12). Jezus zei tot de Farizeeën in zijn tijd dat zij, indien zij blind waren, geen zonde zouden hebben, waarmee hij blijkbaar bedoelde dat hun zonden door God vergeven hadden kunnen worden op basis van hun onwetendheid; aangezien zij echter ontkenden dat zij in onwetendheid verkeerden, ’bleef hun zonde’ (Jo 9:39-41). Jezus zei dat zij „geen verontschuldiging voor hun zonde” hadden, omdat zij getuigen waren van de krachtige woorden die Jezus sprak en de krachtige werken die hij deed doordat Gods geest op hem rustte (Jo 15:22-24; Lu 4:18). Degenen die, hetzij door woord of door daad, willens en wetens Gods aldus tentoongespreide geest lasterden, zouden „schuldig [zijn] aan eeuwige zonde”, een zonde waarvoor geen vergeving mogelijk is (Mt 12:31, 32; Mr 3:28-30; vgl. Jo 15:26; 16:7, 8). Dit zou het geval kunnen zijn met sommigen die christenen geworden waren en zich vervolgens moedwillig van Gods zuivere aanbidding afkeerden. Hebreeën 10:26, 27 zegt: „Indien wij moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar is er een stellige vreselijke verwachting van oordeel en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren.”
In 1 Johannes 5:16, 17 doelt Johannes kennelijk op moedwillige, bewuste zonde, want hij spreekt over „een zonde welke de dood met zich brengt” en stelt deze tegenover een zonde welke niet de dood met zich brengt. (Vgl. Nu 15:30.) Indien de bewijzen aantonen dat er sprake is van zo’n moedwillige, bewuste zonde, zal een christen niet bidden voor die persoon. Natuurlijk is God de Rechter die de hartetoestand van de zondaar uiteindelijk beoordeelt. — Vgl. Jer 7:16; Mt 5:44; Han 7:60.
Een zonde begaan contra zonde beoefenen. Johannes maakt ook onderscheid tussen een incidentele zonde en het beoefenen van zonde, zoals blijkt uit een vergelijking van 1 Johannes 2:1 met 3:4-8 volgens de weergave in de Nieuwe-Wereldvertaling. Ten aanzien van de juistheid van de weergave „een ieder die zonde beoefent [poiʹon ten ha·marʹti·an]” (1Jo 3:4), zegt Robertsons Word Pictures in the New Testament (1933, Deel VI, blz. 221): „Het actieve tegenwoordig deelwoord (poion) duidt op de gewoonte om te zondigen.” Betreffende 1 Johannes 3:6, waar in de Griekse tekst de zinsnede ouch ha·marʹta·nei wordt gebruikt, merkt dezelfde geleerde op (blz. 222): „Lineaire tegenwoordige tijd . . . de indicatief in het activum van hamartano, ’blijft niet zondigen’.” Een getrouwe christen kan dus op een gegeven moment in zonde geraken of tot zonde vervallen als gevolg van zwakheid of doordat hij wordt misleid, maar hij „beoefent geen zonde”, dat wil zeggen, hij blijft niet in zonde wandelen. — 1Jo 3:9, 10; vgl. 1Kor 15:33, 34; 1Ti 5:20.
Deel hebben aan de zonden van anderen. Iemand kan zich in Gods ogen aan zonde schuldig maken door uit eigen vrije wil om te gaan met kwaaddoeners, door hun kwaaddoen goed te keuren of door hun gedrag te bedekken, zodat de ouderlingen er niet van op de hoogte zijn en geen passende actie kunnen ondernemen. (Vgl. Ps 50:18, 21; 1Ti 5:22.) Degenen die in de symbolische stad „Babylon de Grote” blijven, zullen daarom eveneens een „deel van haar plagen . . . ontvangen” (Opb 18:2, 4-8). Een christen die omgaat met of zelfs „een groet” richt tot iemand die de leer van de Christus de rug heeft toegekeerd, „heeft deel aan zijn goddeloze werken”. — 2Jo 9-11; vgl. Tit 3:10, 11.
Paulus waarschuwde Timotheüs „geen deel [te hebben] aan de zonden van anderen” (1Ti 5:22). De voorafgaande woorden van Paulus, „leg nooit iemand haastig de handen op”, moeten betrekking hebben op de autoriteit die Timotheüs was verleend om opzieners in de gemeenten aan te stellen. Hij mocht geen pasbekeerde aanstellen, want zo iemand zou opgeblazen van trots kunnen worden; als Timotheüs geen acht sloeg op deze raad, zou hij terecht tot op zekere hoogte medeverantwoordelijk zijn voor verkeerde dingen die zo iemand wellicht zou doen. — 1Ti 3:6.
Op grond van de bovengenoemde beginselen kon een hele natie zich in Gods ogen aan zonde schuldig maken. — Sp 14:34.
Zonden tegen mensen, alsook tegen God en Christus. Zoals reeds eerder is getoond, maken de Hebreeuwse Geschriften melding van zonden die mensen van verscheidene volken in de tijd van de patriarchen begingen. Dat waren hoofdzakelijk zonden tegen andere mensen.
Aangezien alleen God de norm of maatstaf van rechtvaardigheid en goedheid is, betekent het begaan van zonden tegen mensen niet het in gebreke blijven aan ’het beeld en de gelijkenis’ van die personen te beantwoorden, maar duidt het op een gebrek aan respect voor hun welzijn en hun rechten, dus een overtreding tegen hen, waardoor hun op onrechtvaardige wijze schade wordt berokkend (Re 11:12, 13, 27; 1Sa 19:4, 5; 20:1; 26:21; Jer 37:18; 2Kor 11:7). Jezus zette de richtlijnen uiteen die iemand diende te volgen wanneer er bepaalde ernstige zonden tegen hem waren begaan (Mt 18:15-17). Ook al had iemands broeder 77 maal of 7 maal op één dag tegen hem gezondigd, dan moest zo’n overtreder vergeving worden geschonken als hij berouw toonde wanneer hem een bestraffing was gegeven (Mt 18:21, 22; Lu 17:3, 4; vgl. 1Pe 4:8). Petrus spreekt over huisknechten die werden geslagen omdat zij tegen hun eigenaar hadden gezondigd (1Pe 2:18-20). Iemand kan tegen een gestelde autoriteit zondigen door na te laten er gepaste eerbied voor te tonen. Paulus verklaarde zich onschuldig aan enige zonde ’tegen de Wet der joden of tegen de tempel of tegen caesar’. — Han 25:8.
Zonden tegen mensen zijn niettemin tevens zonden tegen de Schepper, aan wie mensen rekenschap moeten afleggen (Ro 14:10, 12; Ef 6:5-9; Heb 13:17). God, die Abimelech ervan weerhield betrekkingen met Sara te hebben, zei tot de Filistijnse koning: „Ik weerhield u er ook van tegen mij te zondigen” (Ge 20:1-7). Insgelijks onderkende Jozef dat overspel een zonde was tegen de Schepper van man en vrouw en tegen de Insteller van de huwelijksverbintenis (Ge 39:7-9), en dat besefte ook koning David (2Sa 12:13; Ps 51:4). Zonden zoals roof, afzetterij of verduistering van andermans eigendom worden in de Wet gekwalificeerd als ’ontrouw gedrag jegens Jehovah’ (Le 6:2-4; Nu 5:6-8). Wie zijn hart verhardde of zijn hand voor zijn arme broeders gesloten hield, en wie iemands loon inhield, kwam voor goddelijke terechtwijzing in aanmerking (De 15:7-10; 24:14, 15; vgl. Sp 14:31; Am 5:12). Samuël verklaarde dat het van zijn zijde ondenkbaar was „tegen Jehovah [te] zondigen door op te houden [ten behoeve van zijn mede-Israëlieten en op hun verzoek] te bidden”. — 1Sa 12:19-23.
Evenzo wordt in Jakobus 2:1-9 het tonen van begunstiging of het maken van klassenonderscheid onder christenen veroordeeld. Paulus zegt dat degenen die geen acht slaan op het zwakke geweten van hun broeders en hen aldus tot struikelen brengen, ’zondigen tegen Christus’ — Gods Zoon, die zijn levensbloed voor zijn volgelingen gegeven heeft. — 1Kor 8:10-13.
Hoewel dus alle zonden in werkelijkheid zonden tegen God zijn, beschouwt Jehovah sommige zonden als meer rechtstreeks tegen zijn persoon gericht, zoals afgoderij (Ex 20:2-5; 2Kon 22:17), ongeloof (Ro 14:22, 23; Heb 10:37, 38; 12:1), gebrek aan eerbied voor heilige dingen (Nu 18:22, 23) en alle vormen van valse aanbidding (Ho 8:11-14). Dat is ongetwijfeld de reden waarom de hogepriester Eli zijn zonen, die Gods tabernakel en dienst met minachting bejegenden, voorhield: „Indien een mens tegen een mens zondigt, zal God als scheidsrechter voor hem optreden [vgl. 1Kon 8:31, 32]; maar zondigt een mens tegen Jehovah, wie is er dan om voor hem te bidden?” — 1Sa 2:22-25; vgl. vs. 12-17.
Zondigen „tegen zijn eigen lichaam”. In zijn waarschuwing tegen hoererij (seksuele betrekkingen buiten het schriftuurlijk goedgekeurde huwelijk) zegt Paulus: „Elke andere zonde die een mens kan begaan, is buiten zijn lichaam, maar hij die hoererij beoefent, zondigt tegen zijn eigen lichaam” (1Kor 6:18; zie HOERERIJ). De context laat zien dat Paulus er de nadruk op had gelegd dat christenen met hun Heer en Hoofd, Christus Jezus, verenigd moesten zijn (1Kor 6:13-15). De hoereerder handelt verkeerd en zondig doordat hij één vlees wordt met een ander, dikwijls een hoer (1Kor 6:16-18). Aangezien geen andere zonde het lichaam van een christen aldus van de gemeenschap met Christus kan scheiden en het met iemand anders tot „één vlees” kan maken, moet dit de reden zijn dat in deze samenhang elke andere zonde als ’buiten het lichaam’ beschouwd wordt. Hoererij kan ook uitlopen op blijvende schade aan het lichaam van de hoereerder zelf.
Door engelen bedreven zonden. Aangezien ook Gods geestenzonen zijn heerlijkheid moeten weerspiegelen en hem lof moeten schenken door zijn wil te volbrengen (Ps 148:1, 2; 103:20, 21), kunnen zij in dezelfde fundamentele zin zondigen als mensen. Uit 2 Petrus 2:4 blijkt dat sommige van Gods geestenzonen inderdaad zondigden en „aan afgronden van dikke duisternis [werden] overgeleverd om voor het oordeel bewaard te worden”. In 1 Petrus 3:19, 20 wordt blijkbaar op dezelfde situatie gedoeld wanneer er sprake is van „de geesten in de gevangenis, die eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach”. En Judas 6 geeft te kennen dat die geestelijke schepselen ’het doel misten’ of zondigden doordat zij „hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten”. Met die juiste woonplaats wordt logischerwijs de hemel, Gods tegenwoordigheid, bedoeld.
Aangezien het offer van Jezus Christus geen voorziening bevat voor het bedekken van de zonden van geestelijke schepselen, is er geen reden om te geloven dat de zonden van die ongehoorzame engelen vergeven kunnen worden (Heb 2:14-17). Net als Adam waren zij volmaakte schepselen zonder ingeboren zwakheid die bij de beoordeling van hun kwaaddoen als een verzachtende omstandigheid in aanmerking kon worden genomen.
Kwijtschelding van zonden. Zoals in het artikel RECHTVAARDIG VERKLAREN (Hoe rechtvaardigheid wordt „toegerekend”) wordt aangetoond, ’rekent’ Jehovah God degenen die overeenkomstig geloof leven, rechtvaardigheid ’toe’ en schrijft hij deze als het ware op hun rekening als tegoed bij. Aldus worden de zonden die deze getrouwen anders aangerekend zouden worden, door God „bedekt” of „uitgewist”. (Vgl. Ps 32:1, 2; Jes 44:22; Han 3:19.) Jezus vergeleek „overtredingen” en „zonden” dan ook met ’schulden’. (Vgl. Mt 6:14; 18:21-35; Lu 11:4.) Ook al waren hun zonden als scharlaken, Jehovah zou de smet die hen onheilig maakt, ’wegwassen’ (Jes 1:18; Han 22:16). Het middel waardoor God zijn tedere barmhartigheid en liefderijke goedheid aldus tot uitdrukking kan brengen en tegelijkertijd zijn volkomen gerechtigheid en rechtvaardigheid kan bewaren, wordt onder BEROUW; LOSPRIJS; VERZOENING en verwante trefwoorden behandeld.
Zonde vermijden. Liefde voor God en voor de naaste is een zeer belangrijk hulpmiddel om zonde, ofte wel wetteloosheid, te vermijden, want liefde is een in het oog springende hoedanigheid van God; hij heeft liefde tot het fundament gemaakt van de Wet die hij aan Israël gaf (Mt 22:37-40; Ro 13:8-11). Christenen die daarnaar handelen, kunnen in plaats van zich van God af te keren, in vreugdevolle verbondenheid met hem en zijn Zoon blijven (1Jo 1:3; 3:1-11, 24; 4:16). Zulke personen staan open voor de leiding van Gods heilige geest en kunnen „van Gods standpunt uit bezien naar de geest . . . leven” doordat zij hebben opgehouden te zondigen (1Pe 4:1-6). Zij brengen in plaats van de slechte vrucht van het zondige vlees de rechtvaardige vrucht van Gods geest voort (Ga 5:16-26). Daardoor kunnen zij vrij worden van de heerschappij der zonde. — Ro 6:12-22.
Iemand die er vast van overtuigd is dat God rechtvaardig handelen beloont (Heb 11:1, 6), kan weerstand bieden aan de verleiding om deel te hebben aan de tijdelijke genieting van zonde (Heb 11:24-26). Aangezien ’God niet met zich laat spotten’, kent zo iemand de onomstotelijke regel dat ’wat een mens zaait, hij ook zal oogsten’ en wordt hij beschermd tegen de bedrieglijkheid van de zonde (Ga 6:7, 8). Hij beseft dat zonden niet eeuwig verborgen kunnen blijven (1Ti 5:24) en dat, „hoewel een zondaar misschien honderdmaal kwaad doet en lange tijd blijft zoals hij verkiest”, het toch „goed zal aflopen met hen die de ware God vrezen”, maar niet met de goddeloze, die God niet vreest (Pr 8:11-13; vgl. Nu 32:23; Sp 23:17, 18). Wat voor materiële rijkdom de goddelozen ook vergaard mogen hebben, zij kunnen er niet Gods bescherming mee kopen (Ze 1:17, 18), en te zijner tijd zal zelfs blijken dat het vermogen van de zondaar „als een schat is weggelegd voor de rechtvaardige” (Sp 13:21, 22; Pr 2:26). Zij die door geloof rechtvaardigheid nastreven, kunnen de „zware vracht” van de zonde — het verlies van vrede van geest en hart, en de door geestelijke ziekte veroorzaakte zwakheid — vermijden. — Ps 38:3-6, 18; 41:4.
Een dergelijk geloof is gebaseerd op kennis van Gods woord en wordt er ook door versterkt (Ps 119:11; vgl. Ps 106:7). Iemand die overijld handelt en zich niet eerst oriënteert omtrent zijn weg, zal ’het doel missen’ of zondigen (Sp 19:2, vtn.). Omdat de rechtvaardige beseft dat ’één zondaar veel goeds teniet kan doen’, streeft hij ernaar werkelijk wijs te handelen. (Vgl. Pr 9:18; 10:1-4.) Men handelt wijs wanneer men het gezelschap mijdt van personen die valse aanbidding beoefenen of die tot immoraliteit geneigd zijn, want zulke mensen verstrikken anderen in zonde en bederven nuttige gewoonten. — Ex 23:33; Ne 13:25, 26; Ps 26:9-11; Sp 1:10-19; Pr 7:26; 1Kor 15:33, 34.
Natuurlijk zijn er veel dingen die men wel of niet kan doen, of die op verschillende manieren gedaan kunnen worden, zonder dat het als zonde veroordeeld wordt. (Vgl. 1Kor 7:27, 28.) God legde de mens niet aan banden met talloze instructies die tot in de kleinste details bepaalden hoe dingen gedaan moesten worden. Het is duidelijk dat de mens zijn verstand moest gebruiken en ook volop de ruimte kreeg om zijn eigen persoonlijkheid en voorkeuren te ontplooien. Het Wetsverbond bevatte vele inzettingen; toch werden de mensen zelfs hierdoor niet gehinderd zich vrij te ontplooien. Het christendom, met zijn krachtige nadruk op liefde voor God en de naaste als richtlijn, laat eveneens ruimte voor de grootst mogelijke vrijheid die rechtgeaarde mensen zich maar kunnen wensen. — Vgl. Mt 22:37-40; Ro 8:21; zie JEHOVAH (Een God met morele normen en maatstaven); VRIJHEID.