Wist u dit?
Waarom brengt het Bijbelboek 1 Korinthiërs vlees ter sprake dat aan afgoden geofferd was?
▪ De apostel Paulus schreef: „Blijft alles eten wat op een vleesmarkt wordt verkocht, zonder vanwege uw geweten navraag te doen” (1 Korinthiërs 10:25). Waar kwam zulk vlees vandaan?
In Griekse en Romeinse tempels was het offeren van dieren de voornaamste plechtigheid, maar niet al het vlees van de offerdieren werd tijdens de plechtigheid gegeten. Het overtollige vlees uit heidense tempels vond zijn weg naar openbare vleesmarkten. In het boek Idol Meat in Corinth wordt daarover gezegd: „De functionarissen bij de eredienst (...) worden in andere contexten koks en/of slagers genoemd. Van het hun toekomende deel voor het slachten van het offerdier verkochten ze vlees op de markt.”
Niet al het vlees dat op de markt werd verkocht, was dus overgebleven van godsdienstige plechtigheden. Bij opgravingen in het macellum (Latijn voor de vleesmarkt) van Pompeji werden hele skeletten van schapen aangetroffen. Dat doet vermoeden, aldus de Bijbelgeleerde Henry Cadbury, dat „er zowel vlees verkocht kan zijn in de vorm van hetzij levende dieren of in het macellum geslachte dieren, als vlees dat al in een tempel geslacht of geofferd was”.
Paulus maakte duidelijk dat hoewel christenen niet mee zouden doen aan heidense aanbidding, vlees dat in een tempel was geofferd op zich niet verontreinigd was.
Wat verklaart de kloof die er in Jezus’ tijd tussen Joden en Samaritanen bestond?
▪ Johannes 4:9 zegt dat ’joden geen betrekkingen met Samaritanen onderhouden’. De grondslag voor die verwijdering schijnt al gelegd te zijn in de tijd dat Jerobeam in het noordelijke tienstammenrijk Israël afgodenaanbidding invoerde (1 Koningen 12:26-30). De naam Samaritanen komt van Samaria, de hoofdstad van het noordelijke koninkrijk. Toen de tien stammen zich in 740 v.G.T. aan de Assyriërs moesten overgeven, brachten de veroveraars heidense vreemdelingen naar Samaria over. Gemengde huwelijken tussen deze immigranten en de plaatselijke bevolking leidden kennelijk tot een verder verval van de aanbidding van de Samaritanen.
Eeuwen later dwarsboomden de Samaritanen de inspanningen van de Joden die uit de Babylonische ballingschap teruggekeerd waren om Jehovah’s tempel en de stadsmuren van Jeruzalem te herbouwen (Ezra 4:1-23; Nehemia 4:1-8). De religieuze wedijver werd feller toen de Samaritanen (waarschijnlijk in de vierde eeuw v.G.T.) hun eigen tempel op de berg Gerizim bouwden.
In Jezus’ tijd had de term „Samaritaan” eerder een religieuze dan een geografische betekenis en werd er een aanhanger van de sekte die in Samaria floreerde mee bedoeld. De Samaritanen aanbaden nog steeds op de berg Gerizim en de Joden minachtten hen (Johannes 4:20-22; 8:48).
[Illustratie op blz. 12]
Aardewerken bord met afbeelding van dierenoffer (zesde eeuw v.G.T.)
[Verantwoording]
Musée du Louvre, Paris
[Illustratie op blz. 12]
Jerobeam voerde afgodenaanbidding in