HAAR
Door de hele geschiedenis heen hebben mannen en vrouwen hun haar over het algemeen beschouwd als een sieraad, dat tot de aantrekkelijkheid van hun uiterlijk bijdroeg, en in veel gevallen ook als teken van jeugd en kracht. Het haar werd derhalve zeer goed verzorgd.
Egyptenaren. De Egyptenaren hielden er met betrekking tot hun haardracht waarschijnlijk de zonderlingste gebruiken op na. De mannen, vooral de priesters en de soldaten, schoren hun hoofdhaar en baarden af. Herodotus zegt dat de Nijldalbewoners het hoofd van de jongens helemaal kaalschoren, met uitzondering van een paar haarlokken aan de zijkanten en misschien aan de voor- en achterkant. Wanneer het kind meerderjarig werd, werden deze haarlokken, die men als teken van jeugd bezag, afgeschoren. Voor mannen was het een teken van rouw of nonchalance als zij hun haar en hun baard lieten groeien. Om die reden schoor Jozef zich toen hij uit de gevangenis werd gehaald en voordat hij bij Farao werd gebracht (Ge 41:14). Soms droegen Egyptische mannen echter pruiken en valse baarden. Op sommige Egyptische monumenten staan hooggeplaatste functionarissen met lang, welverzorgd haar afgebeeld; of het hun eigen haar was of een pruik, kan niet worden vastgesteld.
Egyptische vrouwen daarentegen droegen hun haar lang en in vlechten. Er is een aanzienlijk aantal Egyptische mummies van vrouwen met goed bewaard gebleven haarvlechten gevonden.
Assyriërs, Babyloniërs en Romeinen. Mannen uit Assyrië en Babylonië, ja, Aziaten in het algemeen, droegen lang haar. Op Assyrische reliëfs worden mannen afgebeeld met gladgekamd haar, waarvan de uiteinden in krullen op de schouders hangen. Ook hun baarden waren lang, soms in twee of drie gekrulde strengen gedragen; de snor was goed verzorgd en eveneens gekruld. Sommigen zijn van mening dat het zeer lange haar dat op de monumenten te zien is, gedeeltelijk vals haar was, toegevoegd aan het eigen haar.
Kennelijk droegen de Romeinen in de oudheid baarden maar kwam omstreeks de 3de eeuw v.G.T. het gebruik in zwang zich te scheren.
Hebreeën. Bij Hebreeuwse mannen bestond vanouds het gebruik de baard te laten groeien, maar die werd goed verzorgd. Het hoofdhaar hielden zij op een middelmatige lengte. Absalom bijvoorbeeld knipte zijn weelderig groeiende haar eens per jaar en dan woog het (mogelijk verzwaard door het gebruik van olie of zalven) 200 sikkelen of 2,3 kg (2Sa 14:25, 26). Volgens Gods wet mochten de Israëlitische mannen ’hun zijlokken niet rondom kort afknippen’, noch het „uiteinde” van hun baard vernietigen. Dit was geen verbod op het bijknippen van het haar of de baard, maar diende kennelijk om het navolgen van heidense gebruiken te voorkomen (Le 19:27; Jer 9:25, 26; 25:23; 49:32). Het haar of de baard te verwaarlozen, waarschijnlijk door ze ongeknipt en onverzorgd te laten, was een teken van rouw (2Sa 19:24). Bij monde van de profeet Ezechiël gebood God dat de priesters het haar van hun hoofd moesten knippen, maar niet scheren, en dat zij het haar niet los mochten dragen wanneer zij in de tempel dienst verrichtten. — Ez 44:15, 20.
Hebreeuwse vrouwen verzorgden hun haar zorgvuldig als een teken van schoonheid (Hgl 7:5), en zij droegen het lang (Jo 11:2). Wanneer een vrouw haar haar afknipte, was dit een teken van rouw of droefheid (Jes 3:24). Ingeval een Israëlitische soldaat een maagdelijke vrouw uit een vijandelijke stad gevangen had genomen en met haar wilde trouwen, moest zij eerst haar haar afknippen en haar nagels verzorgen en een volle maand rouw bedrijven om haar ouders, aangezien die bij het innemen van de stad gedood zouden zijn. — De 21:10-13; 20:10-14.
Bij de diagnose van melaatsheid moest de priester onder andere de kleur en de toestand van het haar in het aangetaste gebied in ogenschouw nemen. — Le 13:1-46.
Christenen. De apostelen Petrus en Paulus moesten christelijke vrouwen vermanen niet te veel aandacht aan kapsels en versiering te schenken, zoals destijds de gewoonte was. Hun voornaamste zorg moest er veeleer naar uitgaan zich met de onverderfelijke tooi van een stille en zachtaardige geest te sieren. — 1Pe 3:3, 4; 1Ti 2:9, 10.
De apostel Paulus vestigde ook de aandacht op wat de situatie en de heersende gewoonte was onder degenen aan wie hij schreef, en liet uitkomen dat het voor een man natuurlijk was korter haar te hebben dan een vrouw. (Zie NATUUR.) Voor een vrouw was het een schande kortgeknipt haar te hebben of kaalgeschoren te zijn. God had de vrouw haar lange haar gegeven „in plaats van een hoofdbedekking”, maar, zo betoogde Paulus, een vrouw kon deze natuurlijke hoofdbedekking, die haar tot heerlijkheid strekte, niet aanvoeren als verontschuldiging om geen hoofdbedekking als „teken van gezag” te dragen wanneer zij in de christelijke gemeente bad of profeteerde. Door dit feit te erkennen en onder zulke omstandigheden een hoofdbedekking te dragen, toont een christelijke vrouw dat zij het theocratische gezagsbeginsel erkent en geeft zij blijk van christelijke onderworpenheid. Op die manier verheerlijkt zij niet alleen haar echtgenoot als haar hoofd, maar ook Jehovah God als Hoofd over allen. — 1Kor 11:3-16.
Figuurlijk gebruik. Job sneed zijn hoofdhaar af als symbool van de troosteloze toestand waarin hij verkeerde toen hij van zijn kinderen en zijn bezittingen beroofd was. — Job 1:20.
Ezechiël werd geboden zijn hoofdhaar en zijn baard af te snijden, het haar in drie delen te verdelen en zich ervan te ontdoen op manieren die profetisch veraanschouwelijkten welke benauwenissen de inwoners van de stad Jeruzalem zouden overkomen wanneer Gods oordelen aan haar werden voltrokken (Ez 5:1-13). Smart en droefheid werden ook wel gesymboliseerd door het uittrekken of het afsnijden van het haar (Ezr 9:3; Jer 7:29; 48:37; Mi 1:16). Wilde men iemand te schande maken, smadelijk bejegenen of van verachting jegens hem blijk geven, dan kon dit tot uitdrukking worden gebracht door hem de hoofd- of baardharen uit te trekken. — Ne 13:25; Jes 50:6.
Het aantal hoofdharen van een mens (naar verluidt gemiddeld zo’n 100.000) werd gebruikt als symbool van grote aantallen of ontelbaarheid (Ps 40:12; 69:4). Wegens de fijnheid van het haar werd het ook als symbool van nauwkeurigheid gebruikt (Re 20:16). De woorden ’geen haar van uw hoofd zal vergaan [of: ter aarde vallen]’, vormen een garantie voor absolute bescherming en volledige veiligheid (Lu 21:18; 1Sa 14:45; 2Sa 14:11; 1Kon 1:52; Han 27:34). Een soortgelijke betekenis lag opgesloten in de woorden die Jezus Christus tot zijn discipelen sprak en waaruit Gods zorg voor hen bleek: „Zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld.” — Mt 10:30; Lu 12:7.
Grijs haar verdiende achting (Sp 16:31; 20:29) en werd soms als synoniem voor bejaardheid en wijsheid gebruikt (Job 15:9, 10; zie GRIJSHEID). In een visioen dat Daniël had, werd Jehovah zinnebeeldig voorgesteld als „de Oude van Dagen” met wit haar „als zuivere wol” (Da 7:9). De apostel Johannes zag Jezus Christus in een visioen afgebeeld met haar dat zo „wit als witte wol” was. — Opb 1:1, 14, 17, 18.
Dierehaar. Geitehaar gebruikte men voor het vervaardigen van stoffen (Ex 26:7). Johannes de Doper droeg een kleed van kameelhaar (Mt 3:4; Mr 1:6). Zo’n kleed was het ambtsgewaad van een profeet (2Kon 1:8; vgl. Ge 25:25). Rebekka legde geitevellen op Jakobs handen en hals om Esau’s behaardheid na te bootsen. — Ge 27:16; zie BAARD.