DOOD
Het ophouden van alle levensfuncties en derhalve het tegenovergestelde van leven (De 30:15, 19). In de bijbel worden de Hebreeuwse en de Griekse woorden voor „dood” en „sterven” toegepast op mensen, dieren en planten (Pr 3:19; 9:5; Jo 12:24; Ju 12; Opb 16:3). De bijbel laat echter zien dat in het geval van mensen en dieren het bloed een vitale functie vervult bij de instandhouding van het leven, door te verklaren dat ’de ziel van het vlees in het bloed is’ (Le 17:11, 14; Ge 4:8-11; 9:3, 4). Van zowel mensen als dieren wordt gezegd dat zij ’de laatste adem uitblazen’, dat wil zeggen de levensadem (Hebr.: nisj·mathʹ chai·jimʹ) (Ge 7:21, 22; vgl. Ge 2:7). Bovendien laat de Schrift zien dat bij mensen en dieren de dood intreedt nadat de geest (werkzame kracht) des levens (Hebr.: roeʹach chai·jimʹ) uit het lichaam verdwenen is. — Ge 6:17, vtn.; 7:15, 22; Pr 3:19; zie GEEST (I).
Wat is de dood van bijbels standpunt uit bezien?
Het is interessant te zien hoe deze bijbelse gegevens overeenstemmen met datgene wat in de wetenschap bekend is omtrent het stervensproces. Wanneer bijvoorbeeld bij mensen het hart tot stilstand komt, transporteert het bloed geen voedingsstoffen en zuurstof (die door ademhaling verkregen wordt) meer naar de miljarden lichaamscellen. Maar in The World Book Encyclopedia (1987, Deel 5, blz. 52b) wordt uiteengezet: „Iemand wiens hart en longen ophouden te functioneren, kan als klinisch dood beschouwd worden, maar de biologische dood is misschien nog niet ingetreden. De afzonderlijke lichaamscellen blijven nog verscheidene minuten leven. Iemand kan gereanimeerd of weer tot leven gewekt worden indien de hart- en longwerking weer op gang gebracht wordt, zodat de cellen de benodigde zuurstof krijgen. Na ongeveer drie minuten beginnen de hersencellen — die het gevoeligst op zuurstofgebrek reageren — af te sterven. Kort daarna is reanimatie niet meer mogelijk, de persoon is dood. Geleidelijk aan sterven ook de andere lichaamscellen. Als laatste sterven de bot-, haar- en huidcellen, die nog verscheidene uren kunnen doorgroeien.” Hoewel het dus vaststaat dat ter instandhouding van de werkzame levenskracht (roeʹach chai·jimʹ) in de lichaamscellen de ademhaling en de bloedcirculatie van vitaal belang zijn, is het tevens duidelijk dat de dood niet alleen wordt veroorzaakt doordat de ademhaling ophoudt of het hart tot stilstand komt, maar doordat de levenskracht of de geest uit de lichaamscellen verdwijnt, zoals in de Schrift wordt getoond. — Ps 104:29; 146:4; Pr 8:8.
Waarom mensen sterven. De eerste keer dat in de Schrift over de dood wordt gesproken, is in Genesis 2:16, 17, toen God de eerste mens het gebod gaf betreffende het eten van de boom der kennis van goed en kwaad. De overtreding van dat gebod zou de dood tot gevolg hebben. (Zie NW, vtn.) Maar onder de dieren vond de dood kennelijk reeds als een natuurlijk proces plaats, aangezien ze volledig buiten beschouwing worden gelaten wanneer de bijbel verhaalt hoe de dood zijn intrede in de menselijke familie deed. (Vgl. 2Pe 2:12.) Derhalve kon Gods menselijke zoon, Adam, de ernst van de goddelijke waarschuwing omtrent de doodstraf voor ongehoorzaamheid begrijpen. Adams ongehoorzaamheid aan zijn Schepper bracht de dood over hem (Ge 3:19; Jak 1:14, 15). Daarna hebben Adams zonde en het gevolg ervan, de dood, zich tot alle mensen uitgebreid. — Ro 5:12; 6:23.
Bepaalde teksten worden soms naar voren gebracht als vermeend bewijs dat de fysieke dood van de mensen net als in het geval van de dieren als een natuurlijke zaak voor hen was weggelegd; bijvoorbeeld de vermelding dat de levensduur van de mens ’zeventig of tachtig jaar’ is (Ps 90:10) en de verklaring van de apostel dat „het voor de mensen weggelegd is eens voor altijd te sterven, maar daarna een oordeel” (Heb 9:27). Al die teksten werden echter geschreven nadat de dood zijn intrede onder de mensheid had gedaan, en ze worden op onvolmaakte, zondige mensen van toepassing gebracht. De enorm lange levensduur van de mensen die vóór de Vloed leefden, moet op zijn minst beschouwd worden als een weerspiegeling van het opmerkelijke potentieel van het menselijk lichaam, dat bij lange na niet geëvenaard wordt door dat van enig dier, zelfs niet onder de meest ideale omstandigheden (Ge 5:1-31). Zoals reeds is aangetoond, brengt de bijbel de intrede van de dood in de menselijke familie onmiskenbaar met Adams zonde in verband.
Van de mensheid in het algemeen, die door de zonde vervreemd is van God, wordt gezegd dat ze zich in „de slavernij des verderfs” bevindt (Ro 8:21). Deze slavernij is een gevolg van de zonde die in hun lichaam werkzaam is en haar verderfelijke vrucht voortbrengt. Allen die God niet gehoorzamen, bevinden zich als slaven van de zonde „met de dood in het vooruitzicht” onder haar heerschappij (Ro 6:12, 16, 19-21). Over Satan wordt gezegd dat hij „het middel bezit de dood te veroorzaken” (Heb 2:14, 15). Hij wordt „een doodslager” genoemd (Jo 8:44), niet noodzakelijkerwijs omdat hij rechtstreeks doodt, maar omdat hij bedriegt en tot zonde verlokt, tot kwaaddoen aanzet of aanspoort, wat dan tot verderf en de dood leidt (2Kor 11:3), en ook door een moordzuchtige mentaliteit in de geest en het hart van mensen te verwekken (Jo 8:40-44, 59; 13:2; vgl. Jak 3:14-16; 4:1, 2). De dood wordt derhalve niet als de vriend van de mens voorgesteld, maar als zijn „vijand” (1Kor 15:26). Over het algemeen verlangen alleen mensen die extreme of ondraaglijke pijn lijden naar de dood. — Job 3:21, 22; 7:15; Opb 9:6.
De toestand van de doden. Zoals uit de Schrift blijkt, zijn de doden „zich van helemaal niets bewust” en is de dood een toestand van volkomen inactiviteit (Pr 9:5, 10; Ps 146:4). Er wordt gezegd dat degenen die sterven, „het stof des doods” ingaan (Ps 22:15) en ’machteloos in de dood’ worden (Sp 2:18; Jes 26:14). In de dood wordt van God geen gewag gemaakt en wordt hij ook niet geprezen (Ps 6:5; Jes 38:18, 19). Zowel in de Hebreeuwse als in de Griekse Geschriften wordt de dood vergeleken met een slaap. Dit is een passende vergelijking, niet alleen omdat daarbij sprake is van een toestand waarin het bewustzijn uitgeschakeld is, maar ook vanwege de hoop op een ontwaken door middel van de opstanding (Ps 13:3; Jo 11:11-14). De uit de dood opgewekte Jezus wordt „de eersteling van hen die ontslapen zijn” genoemd. — 1Kor 15:20, 21; zie HADES; SJEOOL.
Terwijl de oude Egyptenaren en andere heidense volken, in het bijzonder de Griekse filosofen, een vast geloof in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel hadden, wordt zowel in de Hebreeuwse Geschriften als in de christelijke Griekse Geschriften gezegd dat de ziel (Hebr.: neʹfesj; Gr.: psuʹche) sterft (Re 16:30; Ez 18:4, 20; Opb 16:3), dat ze van de dood bevrijd moet worden (Joz 2:13; Ps 33:19; 56:13; 116:8; Jak 5:20) of, zoals in de Messiaanse profetie betreffende Jezus Christus, „zelfs in de dood . . . uitgestort” wordt (Jes 53:12; vgl. Mt 26:38). De profeet Ezechiël veroordeelt degenen die duldden dat ’de zielen die niet behoorden te sterven, ter dood gebracht werden en de zielen die niet behoorden te leven, in het leven gehouden werden’. — Ez 13:19; zie ZIEL.
Bijgevolg wordt in The Interpreter’s Bible (Deel II, blz. 1015), in een commentaar op 1 Samuël 25:29, het volgende opgemerkt: „Het denkbeeld dat de mens uit lichaam en ziel bestaat, die bij de dood gescheiden worden, is niet van Hebreeuwse, maar van Griekse oorsprong” (onder redactie van G. A. Buttrick, 1953). Evenzo wijst Edmond Jacob, hoogleraar in de oudtestamentische wetenschap aan de Universiteit van Straatsburg, erop dat, aangezien in de Hebreeuwse Geschriften het leven direct met de ziel (Hebr.: neʹfesj) in verband wordt gebracht, „het logisch is dat de dood soms als het verdwijnen van deze nefesj wordt voorgesteld (Gen. 35:18; I Koningen 17:21; Jer. 15:9; Jona 4:3). Het ’heengaan’ van de nefesj moet als beeldspraak worden beschouwd, want ze blijft niet onafhankelijk van het lichaam bestaan, maar sterft ermee (Num. 31:19; Recht. 16:30; Ezech. 13:19). Er is geen bijbeltekst die de uitspraak rechtvaardigt dat de ’ziel’ op het moment van de dood van het lichaam wordt gescheiden.” — The Interpreter’s Dictionary of the Bible, onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 1, blz. 802.
Verlossing van het doodsoordeel. In Psalm 68:20 staat: „Aan Jehovah, de Soevereine Heer, behoren de wegen toe die uit de dood leiden.” Door zijn menselijke leven te offeren, werd Christus Jezus Gods „Voornaamste Bewerker” van leven en redding (Han 3:15; Heb 2:10), en door bemiddeling van hem is het tenietdoen van de dood verzekerd (2Ti 1:10). Door de dood te ondergaan, ’smaakte Jezus voor iedereen de dood’ en verschafte hij „een overeenkomstige losprijs voor allen” (Heb 2:9; 1Ti 2:6). Door middel van „één daad van rechtvaardiging” van de zijde van Jezus werd het nu mogelijk het doodsoordeel tengevolge van de zonde op te heffen, zodat alle soorten van mensen ’rechtvaardig verklaard kunnen worden ten leven’ (Ro 5:15, 16, 18, 19; Heb 9:27, 28; zie LOSPRIJS; RECHTVAARDIG VERKLAREN). Betreffende Jezus’ ware volgelingen zou dus gezegd kunnen worden dat zij in feite „uit de dood tot het leven [zijn] overgegaan” (Jo 5:24). Degenen echter die de Zoon ongehoorzaam zijn en geen liefde aan de dag leggen, ’blijven in de dood’ en onder Gods veroordeling (1Jo 3:14; Jo 3:36). Degenen die vrij willen zijn van veroordeling en van „de wet van de zonde en de dood”, moeten zich door Gods geest laten leiden en de vruchten ervan voortbrengen, want „het bedenken van het [zondige] vlees betekent de dood”. — Ro 8:1-6; Kol 1:21-23.
Jezus’ vergeleek zijn offerandelijke loopbaan, die eindigde met zijn dood en opstanding, met een doop (Mr 10:38, 39; Lu 12:50; vgl. Ef 4:9, 10). De apostel Paulus toonde aan dat ook Jezus’ gezalfde volgelingen een soortgelijke doop in de dood, uitlopend op hun opstanding tot hemelse heerlijkheid, zouden ondergaan (Ro 6:3-5; Fil 3:10, 11). Toen Paulus zijn vurige verlangen om hemels leven te ontvangen tot uitdrukking bracht, liet hij zien dat het niet de dood zelf was waarnaar de met de geest gezalfde christenen verlangden, noch het „naakt” liggen in de dood, maar het ’aandoen’ van een hemels lichaam om ’hun intrek te nemen bij de Heer’ (2Kor 5:1-8; vgl. 2Pe 1:13-15). Tot die tijd is de dood in hen „aan het werk”, terwijl zij door hun bediening een boodschap des levens brengen aan degenen die zij dienen. — 2Kor 4:10-14; Sp 18:21; zie DOOP (De doop in Christus Jezus, in zijn dood).
Tot degenen die voordeel trekken van die bediening behoren de leden van de grote schare, die het vooruitzicht hebben de grote verdrukking te overleven en zich in eeuwig leven op een paradijsaarde te verheugen. Door hun geloof in de zondenverzoenende waarde van Jezus’ offer bevinden ook zij zich in een reine positie voor het aangezicht van God. — 1Jo 2:2; Opb 7:9, 14.
Jezus zegt over zichzelf dat hij „de sleutels van de dood en van Hades” heeft (Opb 1:18), en hij gebruikt deze sleutels om degenen te bevrijden die door de dood worden gevangen gehouden (Jo 5:28, 29; Opb 20:13). Dat Jehovah God Jezus uit Hades bevrijd heeft, dient „voor alle mensen [als] een waarborg” voor Gods toekomstige dag van oordeel of afrekening en geeft de verzekering dat er een opstanding zal zijn van degenen die zich in Hades bevinden (Han 17:31; 1Kor 15:20, 21). Over degenen die Gods koninkrijk en onsterfelijkheid beërven, wordt gezegd dat zij door hun opstanding triomferen over de dood, zodat zijn „angel” overwonnen is. — 1Kor 15:50, 54-56; vgl. Ho 13:14; Opb 20:6.
De vernietiging van de dood. In Jesaja 25:8 wordt de profetische belofte geuit: „Hij [God] zal werkelijk de dood voor eeuwig verzwelgen, en de Soevereine Heer Jehovah zal stellig de tranen van alle aangezichten wissen.” De angel die de dood veroorzaakt, is de zonde (1Kor 15:56), en derhalve is bij allen aan wie de zonde en de daarmee gepaard gaande onvolmaaktheid kleeft, de dood in hun lichaam aan het werk (Ro 7:13, 23, 24). Om de dood teniet te doen, zou het daarom nodig zijn datgene teniet te doen wat de dood veroorzaakt: de zonde. Doordat de gehoorzame mensheid van het laatste spoortje van de zonde bevrijd wordt, zal de dood zelf zijn macht verliezen en vernietigd worden. Dit zal tijdens de regering van Christus volbracht worden (1Kor 15:24-26). Daardoor zal de dood die door Adams overtreding over de mensheid gebracht is, „niet meer zijn” (Ro 5:12; Opb 21:3, 4). De vernietiging van die dood wordt symbolisch voorgesteld doordat hij in een „meer van vuur” wordt geslingerd. — Opb 20:14; zie MEER VAN VUUR.
De tweede dood. „Het meer van vuur”, waarin niet alleen de dood en Hades geworpen worden maar ook het symbolische „wilde beest” en de symbolische „valse profeet” alsmede Satan en zijn demonen samen met alle verstokte beoefenaars van goddeloosheid op aarde, betekent „de tweede dood” (Opb 20:10, 14, 15; 21:8; Mt 25:41). Oorspronkelijk was de dood het gevolg van Adams overtreding en ging op de hele mensheid over; daarom moet „de tweede dood” verschillen van deze overgeërfde dood. Uit de aangehaalde teksten blijkt dat uit „de tweede dood” geen bevrijding mogelijk is. De toestand waarin degenen verkeren die zich in „de tweede dood” bevinden, komt overeen met datgene waarvoor in teksten als Hebreeën 6:4-8; 10:26, 27 en Mattheüs 12:32 wordt gewaarschuwd. Daarentegen kunnen degenen van wie wordt gezegd dat zij „de kroon des levens” verwerven en deel hebben aan „de eerste opstanding”, in geen enkel opzicht schade lijden van de tweede dood (Opb 2:10, 11). Deze personen, die met Christus zullen regeren, ontvangen onsterfelijkheid (niet aan de dood onderworpen) en onverderfelijkheid, en derhalve heeft de tweede dood geen „autoriteit” over hen. — 1Kor 15:50-54; Opb 20:6; vgl. Jo 8:51.
Figuurlijk gebruik. De dood wordt gepersonifieerd als een „koning” die te zamen met koning Zonde (Ro 6:12) vanaf de tijd van Adam over de mensheid regeert (Ro 5:14). Daarom wordt er over deze koningen gezegd dat ze hun „wet” opleggen aan degenen die onderworpen zijn aan hun heerschappij (Ro 8:2). Met Christus’ komst en de voorziening van de losprijs begon de onverdiende goedheid een superieur koningschap uit te oefenen over degenen die Gods gave aanvaardden, „met eeuwig leven in het vooruitzicht”. — Ro 5:15-17, 21.
Hoewel mensen die Gods voornemens negeren, wellicht trachten hun eigen overeenkomst of verbond met koning Dood te sluiten, zal dit geen succes hebben (Jes 28:15, 18). De dood wordt afgebeeld als een ruiter die achter oorlog en hongersnood aan rijdt en onder de aardbewoners een massale sterfte teweegbrengt. — Opb 6:8; vgl. Jer 9:21, 22.
Over degenen die geestelijk ziek zijn of in benauwenis verkeren, wordt gezegd dat zij „tot aan de poorten van de dood” komen (Ps 107:17-20; vgl. Job 38:17; Ps 9:13), en degenen die door deze „poorten” gaan, komen in het figuurlijke „huis van samenkomst voor al wie leeft” (Job 30:23; vgl. 2Sa 12:21-23), met zijn „binnenkamers” (Sp 7:27), een huis dat oneindig veel slachtoffers kan bergen (Hab 2:5). Degenen die naar Sjeool gaan, zijn als schapen die door de dood worden geweid. — Ps 49:14.
„De smarten van de dood”. In Handelingen 2:24 zei de apostel Petrus dat ten aanzien van Jezus ’de smarten van de dood ontbonden waren, want het was niet mogelijk dat hij daardoor blijvend werd vastgehouden’. Het Griekse woord (oʹdin) dat hier met „smarten” is vertaald, wordt elders gebruikt in de zin van barensweeën (1Th 5:3), maar het kan ook zware arbeid, pijn, rampspoed of benauwdheid in het algemeen betekenen (Mt 24:8). Bovendien werd het door de vertalers van de Griekse Septuaginta gebruikt ter vertolking van het Hebreeuwse woord cheʹvel in teksten waar het klaarblijkelijk „koord” betekent (2Sa 22:6; Ps 18:4, 5). Een verwant Hebreeuws woord betekent „barensweeën”, op grond waarvan sommige commentators en lexicografen het sterke vermoeden hebben dat het door Lukas in Handelingen 2:24 gebruikte Griekse woord (oʹdin) eveneens deze dubbele betekenis had, althans in het hellenistische Grieks uit de tijd van de apostelen. Derhalve geven sommige vertalers de zinsnede uit het bovengenoemde vers weer met „de strikken van de dood” (PC) of „de banden van de dood” (Het Nieuwe Testament in de taal van onze tijd, door Anne de Vries; zie ook Belgische PB, vtn.) In talloze teksten wordt over het gevaar van de dood gezegd dat het de bedreigde als het ware tracht te verstrikken (Sp 13:14; 14:27) met koorden die hem omgeven en hem naar „de benauwende omstandigheden van Sjeool” doen afdalen (Ps 116:3). Hoewel andere teksten, die wij reeds hebben beschouwd, laten zien dat de doden geen bewustzijn bezitten, en Jezus uiteraard geen letterlijke pijnen leed toen hij dood was, wordt de dood niettemin als een bittere en smartelijke ervaring voorgesteld (1Sa 15:32; Ps 55:4; Pr 7:26), niet alleen wegens de smarten die er gewoonlijk aan voorafgaan (Ps 73:4, 5), maar ook doordat de dood met zijn verlammende greep iemand van alle activiteit en vrijheid berooft. Het kan dus zijn dat Jezus in die zin door de opstanding ’ontbonden’ werd van „de smarten van de dood”, doordat hij uit de benauwende greep ervan werd bevrijd.
Verandering in geestelijke toestand. De doodstoestand wordt gebruikt ter illustratie van de toestand van geestelijke dood waarin de wereld in het algemeen verkeert. Daarom kon Jezus spreken over ’de doden die de doden begraven’, en kon de apostel Paulus met betrekking tot de vrouw die voor de bevrediging der zinnen leeft, zeggen dat zij ’dood is hoewel zij leeft’ (Lu 9:60; 1Ti 5:6; Ef 2:1). En aangezien de letterlijke dood iemand ontslaat van alle schulden of verplichtingen die hij tot op dat moment had (Ro 6:7), wordt het feit dat een christen verlost of bevrijd wordt van zonde (Ro 6:2, 11) en van de veroordeling door de Mozaïsche wet (Ro 7:2-6), eveneens vergeleken met de dood, aangezien zo iemand is „gestorven” met betrekking tot zijn vroegere situatie en verplichtingen. Degene die op die manier in figuurlijk opzicht sterft, is natuurlijk in letterlijk opzicht nog in leven en is nu vrij om Christus als een slaaf van de rechtvaardigheid na te volgen. — Ro 6:18-20; Ga 5:1.
Dat de dood een verandering in iemands toestand kan afbeelden, werpt licht op profetische visioenen, zoals het visioen in het boek Ezechiël waarin Gods volk dat in Babylon in ballingschap verkeerde, wordt vergeleken met dorre beenderen en met personen die dood en begraven zijn (Ez 37:1-12). Zij zouden weer „tot leven komen” en weer op hun eigen grond worden neergezet (Ez 37:13, 14). Vergelijkbare illustraties zijn te vinden in Openbaring 11:3, 7-12 en Lukas 16:19-31.