Onze schat, een hedendaagse bediening van heerlijkheid
„Wij hebben deze schat . . . in aarden vaten, opdat de kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, van God zou zijn en niet uit onszelf.” — 2 KORINTHIËRS 4:7.
1. (a) Welke glorierijke schat kunnen wij bezitten, en waarom? (b) Hoe beschrijft de bijbel de wijze waarop de Mozaïsche wet werd overgebracht?
DE BEDIENING van het prediken van „dit goede nieuws van het koninkrijk” gedurende het besluit van het samenstel van dingen is inderdaad een schat, een zeer waardevol bezit. Omdat Jehovah een God van heerlijkheid is, is de dienst voor God een bediening van heerlijkheid, dus bijzonder kostbaar (Mattheüs 24:14; 2 Korinthiërs 3:18–4:1). Over de wijze waarop de Mozaïsche wet met heerlijkheid werd overgebracht, staat in Exodus 34:29, 30: „Nu geschiedde het toen Mozes van de berg Sinaï afdaalde, dat de twee tafelen der Getuigenis in de hand van Mozes waren toen hij van de berg afdaalde, en Mozes wist niet dat de huid van zijn aangezicht stralen uitzond, omdat hij met [Jehovah] gesproken had. Toen nu Aäron en alle zonen van Israël Mozes zagen, wel, zie! de huid van zijn aangezicht zond stralen uit en zij werden bevreesd hem te naderen.”
2. Wat werd door de bediening van de Mozaïsche wet afgeschaduwd, en waarom is de latere bediening heerlijker?
2 34 Vers 32 tot en met 34 voegt hieraan toe: „Daarna naderden alle zonen van Israël tot hem en hij gebood hun vervolgens alles wat Jehovah op de berg Sinaï met hem besproken had. Wanneer Mozes dan zijn toespraak tot hen beëindigd had, placht hij een sluier over zijn aangezicht te doen. Maar telkens wanneer Mozes voor het aangezicht van Jehovah kwam om met hem te spreken, nam hij de sluier weg, totdat hij naar buiten ging.” De bediening van de Mozaïsche wet was een voorafschaduwing van de bediening van het nieuwe verbond door de Middelaar, Jezus Christus. Indien dus de vroegere bediening heerlijk was, hoeveel te meer moet dan de latere bediening, „het toedienen van de geest”, haar in heerlijkheid overtreffen! (2 Korinthiërs 3:7-11) Ze is heerlijker omdat ze een blijvende heerlijkheid bezit, en de volgelingen van Jezus Christus delen daarin. — Romeinen 12:11.
3. (a) Wat moet in verband met de bediening van Jehovah’s Getuigen het geval zijn, maar waarom begrijpen veel mensen dit niet? (b) Waardoor werd bewezen dat Mozes in de glorierijke tegenwoordigheid van Jehovah was geweest?
3 Bijgevolg is de bediening van Jehovah’s Getuigen een heerlijke bediening. Dit is echter iets wat de vele mensen die door de valse religie verblind zijn, niet begrijpen. Hoewel velen de bijbel bezitten en die misschien ook lezen, hebben zij geen ’ziende ogen’ (2 Petrus 1:5-9). Om de sluier voor hun ogen verwijderd te krijgen, moeten zij zich in geloof tot Jehovah God keren, want toen Mozes zich in de tegenwoordigheid van Jehovah begaf, verwijderde hij de sluier die zijn aangezicht voor de joden verborg (2 Korinthiërs 3:16). De Israëlieten waren bevreesd Gods heerlijkheid in het aangezicht van hun middelaar te zien en vroegen of die heerlijkheid door een sluier aan hun ogen onttrokken mocht worden. Zoals een fosforescerende substantie die aan licht blootgesteld is geweest een nagloed uitstraalt in het duister, weerkaatste Mozes, hun middelaar, Jehovah’s heerlijkheid, waardoor werd bewezen dat hij in de tegenwoordigheid van Jehovah was geweest.
4. Hoe bootsen ongelovige mensen in deze tijd de joden uit de oudheid na, maar wat vrezen de volgelingen van de Grotere Mozes niet?
4 Mozes was een voorafschaduwing van Gods grote Profeet, Jezus Christus. Evenals zijn prototype is deze Grotere Mozes niet bevreesd Jehovah’s heerlijkheid rechtstreeks te aanschouwen. Tot op deze dag bootsen ongelovige mensen die door de Duivel en zijn Babylonische religie verblind zijn, echter die joden uit de oudheid na en weigeren de heerlijkheid van de Grotere Mozes, Jezus Christus, te zien of te onderscheiden (2 Korinthiërs 3:12-15). Toch vrezen zijn ware volgelingen niet naar de weerkaatsing van Jehovah’s heerlijkheid te kijken zoals die van het aangezicht van Jezus Christus afstraalt. Daar zij bevrijd zijn van Babylonische invloed, worden zij ertoe aangespoord Gods heerlijkheid tentoon te spreiden. „Daar wij dan”, zo schreef Paulus, „zulk een hoop hebben, gebruiken wij grote vrijmoedigheid van spreken.” — 2 Korinthiërs 3:12.
Weerkaatsers van Gods heerlijkheid
5. Hoe kunnen wij Gods heerlijkheid weerkaatsen en als Mozes zijn toen deze zich op de top van de berg in Jehovah’s tegenwoordigheid bevond?
5 Jezus Christus heeft de sluier weggenomen door Jehovah God aan ons te onthullen en bekend te maken (Johannes 1:14, 17, 18). Wij moeten dus schijnen, en aldus kan Gods heerlijkheid doorschijnen in „het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is”, welk goede nieuws wij moeten bekendmaken. De uitstraling ervan is „de glorierijke kennis van God door het aangezicht van Christus”. Wij moeten deze heerlijkheid weerkaatsen door over de heerlijkheid van Jehovah en de heerlijkheid van het door zijn Zoon geregeerde koninkrijk te spreken (2 Korinthiërs 4:4-6). Evenals Mozes toen deze zich op de top van de berg in Jehovah’s tegenwoordigheid bevond, bedekken Zijn Getuigen op aarde hun hart niet met een sluier voor Jehovah’s heerlijkheid. Zij bewonderen de heerlijkheid die wordt weerspiegeld in het aangezicht van Jehovah’s Zoon en Koning, Jezus Christus. Bijgevolg moeten zij het licht betreffende Gods heerlijkheid tot anderen uitstralen.
6. Hoe beschrijft Paulus in 2 Korinthiërs 3:18 onze bediening van heerlijkheid, en in welke opzichten worden wij als gevolg daarvan „veranderd”?
6 Voor alle medegetuigen van Jehovah’s heerlijkheid beschreef de apostel Paulus het met de volgende woorden: „En wij allen worden, terwijl wij met ongesluierde aangezichten de heerlijkheid van Jehovah gelijk spiegels weerkaatsen, van heerlijkheid tot heerlijkheid in hetzelfde beeld veranderd, precies zoals het door Jehovah, de Geest, wordt gedaan” (2 Korinthiërs 3:18). Hoe meer wij van de heerlijkheid van dit licht ontvangen, hoe meer wij ervan moeten uitstralen en hoe meer wij als gevolg daarvan worden veranderd. De geest wordt vernieuwd en hersteld, hoewel er waarschijnlijk geen veranderingen in ons lichaam of in onze gelaatstrekken waarneembaar zullen zijn. Het is het licht van de glorierijke boodschap die wij uitstralen waardoor de verandering in ons wordt teweeggebracht. Terwijl wij ons erop toeleggen de bevoorrechte dienst van het verspreiden van dit glorierijke licht tot anderen te volbrengen, wordt ons leven veranderd zodat wij steeds meer op Christus gaan lijken. — Hebreeën 13:15.
7. Uit welke bron is echte heerlijkheid afkomstig, en hoe kunnen wij die heerlijkheid tot uitdrukking brengen?
7 Al zulke veranderingen voltrekken zich vanwege de geest of werkzame kracht van God. De geestelijken van de christenheid weerkaatsen de heerlijkheid van Jehovah God niet, maar moeten hun toevlucht nemen tot het opvoeren van een „show” teneinde te kunnen schitteren. De heerlijkheid is niet onze heerlijkheid, en wij hoeven ons niet te tooien met schitterende kerkelijke gewaden van zijde en goudbrokaat, versierd met glinsterende edelstenen. Echte heerlijkheid is een voortvloeisel van Gods geest en wordt tot uitdrukking gebracht doordat het glorierijke getuigenis omtrent Jehovah, de Geest, wordt gegeven.
Allen zijn bevoorrechte lichtdragers
8, 9. Welke aanmoediging geeft Paulus ons in 2 Korinthiërs 4:1, 2, en welke vastberadenheid van onze zijde vereist dit?
8 In 2 Korinthiërs 4:1, 2 lezen wij: „Daarom, aangezien wij deze bediening hebben overeenkomstig de barmhartigheid die ons werd betoond, geven wij de moed niet op; maar wij hebben gebroken met de achterbakse dingen waarover men zich dient te schamen, daar wij niet met listigheid wandelen noch het woord van God vervalsen, maar door de waarheid openbaar te maken, onszelf aan ieder menselijk geweten aanbevelen voor het oog van God.” God heeft ons barmhartigheid betoond door ons aan deze bediening toe te wijzen. Dit is een aanmaning om ons aan te moedigen moedig voorwaarts te gaan, en dit zullen wij ook doen! Aangezien wij begunstigd zijn met licht uit Gods Woord, zijn wij verplicht het tot anderen uit te stralen. — Vergelijk Mattheüs 5:14-16.
9 Dingen waarvoor mensen zich schamen, zoals oplichterij, verbergen zij door misleiding en bedrog. Wij hebben echter geen reden om ons te schamen, want onze boodschap en ons werk zijn niet bedrieglijk maar rechtvaardig en zuiver. Daarom kunnen wij de volle heerlijkheid van het licht uitstralen. Wij hanteren Gods Woord niet op een bedrieglijke manier. Dit te doen, zou betekenen dat wij het zelfzuchtig hanteren om er zelf beter van te worden en zelf heerlijkheid, voordeel en wereldlijke macht te verwerven en om aan tegenstand en vervolging van de zijde van de wereld te ontkomen. Degenen die niet bevreesd zijn om met een ongesluierd aangezicht tot Jehovah te gaan en met gespannen aandacht in het heerlijke licht der waarheid te kijken, zullen ook niet vrezen hun verantwoordelijkheid onder de ogen te zien. Zij zullen erop toezien dat zij het licht weerkaatsen.
10. Waarom is het niet de schuld van Jehovah’s Getuigen wanneer het goede nieuws van het Koninkrijk als door een sluier aan het oog van sommige mensen onttrokken is?
10 Wanneer er mensen zijn voor wie het goede nieuws van het Koninkrijk als door een sluier aan hun oog onttrokken is, is dit niet de schuld van Jehovah’s Getuigen maar hun eigen schuld. Het goede nieuws van het Koninkrijk wordt niet verborgen gehouden. Het wereldomvattende predikingswerk van Jehovah’s Getuigen is welbekend. Evenals de apostel Paulus kunnen zij dan ook zeggen: „Dit is niet in een uithoek gebeurd.” Het goede nieuws is inderdaad, zoals hij schreef, ’in heel de schepping die onder de hemel is, gepredikt’. — Handelingen 26:26; Kolossenzen 1:23.
11. Waarom is het glorierijke goede nieuws onder zo velen van de mensheid gesluierd?
11 Degenen voor wie het goede nieuws van Gods koninkrijk verborgen is, zijn tegenstanders, degenen die door de Duivel verblind zijn. (Vergelijk Mattheüs 12:30.) Als zij zich niet losmaken van de valse religie en uit de strikken van de Duivel, komen zij voor de vernietiging in aanmerking. Onder demonische invloed trekken zulke mensen zelf een sluier voor hun ogen, want de apostel Paulus zegt in 2 Korinthiërs 4:3-5: „Als er nu in werkelijkheid een sluier ligt over het goede nieuws dat wij bekendmaken, dan is het gesluierd onder hen die vergaan, onder wie de god van dit samenstel van dingen de geest van de ongelovigen heeft verblind opdat het verlichtende licht van het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is, niet zou doorschijnen. Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Heer, en onszelf als uw slaven om Jezus’ wil.”
12. Hoe reageert Jehovah’s volk, in tegenstelling tot de geestelijk verblinden, op de woorden uit 2 Korinthiërs 4:6?
12 Zij die geestelijk verblind zijn, willen niet geloven. Door hun ongeloof stellen zij hun geest open voor het binnendringen van de demonen (1 Timotheüs 4:1). Zij kunnen Jehovah’s heerlijkheid of de weerkaatsing ervan vanaf het gelaat van Jezus, de Grotere Mozes, niet zien. Jehovah’s volk vangt het glorierijke licht uit de bijbel op en straalt het naar anderen uit. Alle dienstknechten van God zijn dus lichtdragers, en God gebiedt het licht te schijnen. Het licht moet door Gods volk weerkaatst worden en anderen beschijnen die zich in duisternis bevinden en gevaar lopen vernietigd te worden. Dit is precies zoals het in 2 Korinthiërs 4:6 onder woorden wordt gebracht: „Want het is God die gezegd heeft: ’Het licht schijne uit de duisternis’, en hij heeft op ons hart geschenen om het te verlichten met de glorierijke kennis van God door het aangezicht van Christus.” Met het oog hierop gehoorzamen Jehovah’s Getuigen het goddelijke bevel en laten zij hun licht voor anderen schijnen, tot Gods heerlijkheid.
Een kostbare schat in broze vaten
13. Wat is het gevolg wanneer de gezegende dienst die erin bestaat lichtdragers te zijn, aan schepselen van vlees en bloed wordt geschonken?
13 In verband met dit onuitsprekelijk grootse dienstvoorrecht is het van het hoogste belang dat de lichtdragers zich waardig betonen het licht te bezitten door hun rechtschapenheid jegens God te bewaren. Dit wonderbaarlijke dienstvoorrecht heeft God niet ten deel laten vallen aan de heilige engelen, die begerig zijn in deze dingen te turen, maar hij heeft dit gezegende dienstvoorrecht aan schepselen van vlees en bloed geschonken (1 Petrus 1:12). Dit heeft hij gedaan teneinde zijn eigen kracht te midden van zwakke schepselen te verheerlijken. In 2 Korinthiërs 4:7 wordt in dit verband gezegd: „Wij hebben deze schat echter in aarden vaten, opdat de kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, van God zou zijn en niet uit onszelf.”
14. (a) Wat is ’deze schat in aarden vaten’? (b) Waarom zijn Mozes en Jezus Christus wijze voorbeelden voor ons met betrekking tot een dergelijke schat?
14 Vaten werden in de oudheid vaak gebruikt om er waardevolle dingen in te bewaren. Wat is deze kostbare schat die Jehovah’s Getuigen in broze, aarden vaten — zijzelf als zwakke schepselen die uit het stof der aarde geformeerd zijn — bezitten? Deze schat is niet slechts het licht dat in hun hart heeft geschenen. Het is de bediening van dat licht, welke bediening, of dienst, in hun aardse lichaam verricht moet worden. De bediening houdt in dat zij het licht dat God op hun hart heeft doen schijnen, moeten uitstralen. Deze bediening is een goede schat, aangezien ze het waardevolle dienstvoorrecht is waaraan thans niet alleen het gezalfde overblijfsel van de „kleine kudde” maar ook de „grote schare” „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, een aandeel heeft (Lukas 12:32; Johannes 10:14-16; Openbaring 7:9). Mozes en zijn tegenbeeld, Jezus Christus, zijn wijze voorbeelden voor ons, waardoor wij geholpen worden ons hart te zetten op deze schat van goddelijke dienst, „want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn”. — Mattheüs 6:19-21; Hebreeën 11:26.
15, 16. (a) Hoe blijkt de kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, van God te zijn en niet uit onszelf voort te komen? (b) Waarom zal alle tegenstand die de wereld biedt er niet in slagen Gods aarden vaten te breken?
15 Hoe blijkt de kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, dan van God te zijn en niet uit onszelf voort te komen? Op deze wijze: Zulke broze, aarden vaten als wij die deze kostbare dienst en machtiging bezitten, zijn onwaardig en zouden nooit uit onszelf met die eer kunnen gaan strijken. Bovendien zijn wij als getuigen van Jehovah het voorwerp van allerlei vormen van vijandige druk die erop gericht is ons te doen zwichten en onze rechtschapenheid te verbreken teneinde ons ongeschikt te maken de verantwoordelijkheid van de door God geschonken machtiging te dragen. Het moet derhalve de kracht zijn van Degene die ons gemachtigd heeft die ons helpt de zware mishandeling door deze wereld te weerstaan en vast te houden aan onze machtiging en ons waardig te betonen in zijn dienst gehandhaafd te worden. Daarom zal alle tegenstand die de wereld biedt er niet in slagen Gods aarden vaten te breken en hen van hun kostbare schat te beroven, want in 2 Korinthiërs 4:8-12 staat:
16 „Wij worden in elk opzicht bestookt, maar toch niet zo in het nauw gedreven dat wij ons niet meer kunnen bewegen; wij zijn ten einde raad, maar niet totaal zonder uitweg; wij worden vervolgd, maar niet in de steek gelaten; wij worden neergeworpen, maar niet vernietigd. Altijd verduren wij overal in ons lichaam de dodelijke behandeling die men Jezus deed toekomen, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar gemaakt moge worden. Want wij die leven, worden om Jezus’ wil altijd met de dood geconfronteerd, opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijke vlees openbaar gemaakt moge worden. Dientengevolge is in ons de dood aan het werk, maar in u het leven [door de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk].”
De grote schare acht „deze schat” zeer kostbaar
17. Welke waarde hecht de grote schare aan „deze schat” van de bediening van heerlijkheid?
17 „In ons [is] de dood aan het werk, maar in u het leven.” Deze verklaring is van toepassing op met de geest gezalfde christenen. Nochtans kan het ons heel goed doen denken aan de verhouding waarin het gezalfde overblijfsel tot de grote schare andere schapen staat. De gezalfden weten dat zij uiteindelijk net als Jezus hun aardse loopbaan in de dood moeten beëindigen, maar zij hebben metgezellen met wie zij de glorierijke schat van de dienst kunnen delen en die hen helpen doordat zij het leeuwedeel verrichten van de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk. Evenals het gezalfde overblijfsel is de grote schare andere schapen in deze tijd zich ervan bewust dat de enige schat die de vurige strijd van Armageddon zal overleven en ongeschroeid en onverzengd tot in de nieuwe wereld zal blijven bestaan, deze schat van de gezegende dienst is, de dienst voor Jehovah God en zijn glorierijke Koning, Jezus Christus. De grote schare zal daaraan vasthouden en ’dag en nacht heilige dienst voor God in zijn tempel verrichten’. — Openbaring 7:15.
18. (a) Wat zal binnenkort met de valse heerlijkheid van deze wereld gebeuren? (b) Welke „heerlijkheid” wees Jezus af, en door welke handelwijze verwierf hij een voortreffelijker heerlijkheid?
18 Binnenkort zal God een eind maken aan de valse heerlijkheid van het huidige slechte samenstel van dingen — een „heerlijkheid” die heeft voortgeduurd vanaf de tijd dat Satan de Duivel Jezus meenam de hoge berg op en hem alle koninkrijken van de wereld en „de heerlijkheid ervan” toonde (Lukas 4:5, 6). Jezus wees het uit zo’n bron afkomstige aanbod van heerlijkheid af en bleef op aarde de handelwijze volgen die Gods goedkeuring had. Hiervoor zou hij gekroond worden met een heerlijkheid die zelfs nog voortreffelijker was dan de heerlijkheid die hij, de eniggeboren Zoon van God, in de hemel bezat voordat hij zich van zijn aardse, door Jehovah omschreven toewijzing ging kwijten. — Johannes 5:36; 17:5; Filippenzen 2:9-11.
19. Welk eervolle dienstvoorrecht nadert zijn voltooiing, en wat is ons vaste besluit in dit opzicht?
19 Het voorzegde einde van dit duivelse samenstel van dingen zal niet komen voordat het Koninkrijksgetuigenis over de hele aarde is gegeven als een grootse finale van de activiteit van de volgelingen van Jezus Christus, de getuigen van Jehovah (Mattheüs 24:14). Het Koninkrijksgetuigenis is nu al driekwart eeuw gegeven, en zoals door de wereldontwikkelingen in onze tijd te kennen wordt gegeven, moet dat voorzegde einde nabij zijn. Dientengevolge moet het eervolle voorrecht een aandeel te hebben aan de bediening van de koninklijke, heilige regering, zijn voltooiing naderen (Mattheüs hfdst. 24, 25; Markus hfdst. 13; Lukas hfdst. 21). Ons voorrecht een aandeel te hebben aan het wereldomvattende getuigenis omtrent het opgerichte Koninkrijk is inderdaad een glorierijke schat die door de getuigen van Jehovah, als volgelingen van zijn op de troon geplaatste Zoon, Jezus Christus, zeer kostbaar wordt geacht. Het is hun vurige verlangen daaraan vast te houden totdat het Koninkrijksgetuigenis voltooid is en de Almachtige God, Jehovah, de universele situatie bekroont met het door hemzelf afgelegde getuigenis dat hij de Universele Soeverein is. — Zefanja 3:8.
Wat zou u antwoorden?
◻ Waarom is de bediening van Jehovah’s Getuigen een glorierijke bediening?
◻ Waarom is het goede nieuws in deze tijd onder zo velen gesluierd?
◻ Wat is ’deze schat in aarden vaten’?
◻ Waarom heeft God broze, aarden vaten voor zijn kostbare dienst gebruikt?
◻ Welke waarde hecht Jehovah’s volk aan „deze schat”, en waarom?
[Illustratie op blz. 17]
Gods heerlijkheid wordt weerkaatst door het gelaat van Jezus Christus, de Grotere Mozes. Jehovah’s Getuigen hebben het voorrecht Gods glorierijke licht uit de bijbel op te vangen en het tot anderen te weerkaatsen