Wees gelukkig — Betoon gunst aan de ellendigen
„Wie zijn eigen naaste veracht, zondigt, maar gelukkig is hij die gunst betoont aan de ellendigen.” — SPREUKEN 14:21.
1, 2. Wat overkwam drie gezinnen op de Filippijnen, en tot het beschouwen van welke vragen leidt dit ons?
TERWIJL drie Filippijnse gezinnen in de provincie Pangasinan een christelijke vergadering bijwoonden, brak er onvoorzien brand uit, waardoor hun huizen in de as werden gelegd. Toen zij waren aangekomen op de plaats waar hun huis had gestaan, bleken zij geen voedsel en ook geen slaapplaats meer te hebben. Medechristenen die vernamen welke ramp hun was overkomen, haastten zich naar hen toe met voedsel en troffen regelingen om hen bij anderen in de gemeente onder te brengen. De volgende ochtend arriveerden er christenen met bamboe en andere bouwmaterialen. Deze broederlijke liefde maakte indruk op de buren. Ook de drie gezinnen ondervonden de weldadige invloed ervan. Het vuur verwoestte hun huizen, maar hun geloof en andere christelijke hoedanigheden hielden stand en werden als gevolg van deze liefdevolle reactie sterker. — Matthéüs 6:33; vergelijk 1 Korinthiërs 3:12-14.
2 Zijn dergelijke ervaringen niet hartverwarmend? Ze versterken niet alleen ons geloof in menslievendheid, maar nog meer in de kracht van het werkelijke christendom (Handelingen 28:2). Beseffen wij echter wat de schriftuurlijke basis is om aldus ’het goede te doen jegens allen, maar vooral jegens hen die aan ons verwant zijn in het geloof’? (Galaten 6:10) En hoe zouden wij persoonlijk meer kunnen doen in dit opzicht?
Een uitstekend voorbeeld voor ons
3. Waarvan kunnen wij met betrekking tot Jehovah’s zorg voor ons zeker zijn?
3 De discipel Jakobus zegt ons: „Elke goede gave en elk volmaakt geschenk komt van boven” (Jakobus 1:17). Hoe waar is dit, want Jehovah treft overvloedige voorzieningen voor ons geestelijke en materiële welzijn! Waaraan verleent hij echter voorrang? Aan geestelijke dingen. Hij gaf ons bijvoorbeeld de bijbel, opdat wij geestelijke leiding en hoop zouden hebben. Die hoop stoelt op de gave van zijn Zoon, wiens slachtoffer er de basis voor vormt dat wij vergiffenis ontvangen en het vooruitzicht op eeuwig leven hebben. — Johannes 3:16; Matthéüs 20:28.
4. Waaruit blijkt duidelijk dat God ook belangstelling heeft voor onze materiële behoeften?
4 Jehovah heeft ook belangstelling voor ons materiële welzijn. De apostel Paulus redeneerde hierover met mensen in het oude Lystra. Ofschoon zij geen ware aanbidders waren, konden zij niet ontkennen dat de Schepper ’goed heeft gedaan, door ons regens vanuit de hemel en vruchtbare tijden te geven, door ons hart overvloedig met voedsel en vrolijkheid te vervullen’ (Handelingen 14:15-17). Uit liefde voorziet Jehovah niet alleen in onze geestelijke behoeften, maar treft hij ook voorzieningen voor ons fysieke leven. Denkt u niet dat dit ertoe bijdraagt dat hij „de gelukkige God” is? — 1 Timótheüs 1:11.
5. Wat kunnen wij leren uit de wijze waarop God met het oude Israël handelde?
5 De wijze waarop God met het oude Israël handelde, illustreert de evenwichtige wijze waarop hij zowel aandacht schenkt aan de geestelijke behoeften als aan de materiële situatie van zijn aanbidders. Eerst zorgde hij ervoor dat zijn volk de Wet ontving. Zijn koningen moesten een persoonlijk afschrift van de Wet vervaardigen en het volk kwam op gezette tijden bijeen om Zijn wet te horen voorlezen (Deuteronomium 17:18; 31:9-13). De Wet voorzag in een tabernakel of tempel en in priesters voor het werk in verband met de slachtoffers, zodat het volk Gods gunst kon genieten. De Israëlieten kwamen geregeld bijeen voor geestelijke festiviteiten, hoogtepunten in hun jaarlijkse aanbidding (Deuteronomium 16:1-17). Als gevolg van dit alles konden individuele Israëlieten geestelijk rijk zijn voor het aangezicht van God.
6, 7. Hoe gaf Jehovah in de Wet blijk van zijn zorg voor de fysieke noden van de Israëlieten?
6 De Wet onthulde echter ook hoeveel aandacht God heeft voor de fysieke omstandigheden van zijn dienstknechten. Misschien denkt u daarbij aan wetten die Israël werden gegeven met betrekking tot hygiëne en aan maatregelen om de verbreiding van infectieziekten tot een minimum te beperken (Deuteronomium 14:11-21; 23:10-14). Toch moeten wij Gods speciale voorzieningen die in het leven waren geroepen om de armen en de ellendigen te helpen, niet over het hoofd zien. Een slechte gezondheid of een ramp, zoals een brand of een overstroming, kon een Israëliet tot armoede doen vervallen. In zijn Wet erkende Jehovah zelfs dat niet allen in precies dezelfde materiële omstandigheden zouden verkeren (Deuteronomium 15:11). Doch hij deed meer dan louter medegevoel betonen ten aanzien van de armen en de ellendigen. Hij trof regelingen voor hulp.
7 Zulke personen zouden allereerst voedsel nodig hebben. Daarom gebood God dat het de armen in Israël zou worden toegestaan nalezingen te houden op de velden en in de wijngaarden of van de olijfbomen (Deuteronomium 24:19-22; Leviticus 19:9, 10; 23:22). De wijze waarop God handelde, moedigde mensen niet aan om lui te zijn of van aalmoezen te leven wanneer zij in staat waren te werken. Een Israëliet die nalezingen hield, moest zich inspannen en misschien urenlang in de hete zon werken om het voedsel voor de dag bijeen te zamelen. Wij dienen echter niet over het hoofd te zien dat God op deze wijze zorgzame voorzieningen trof voor hen die tot armoede vervallen waren. — Vergelijk Ruth 2:2-7; Psalm 69:33; 102:17.
8. (a) Tot welke daden ten behoeve van hun broeders werden individuele joden aangespoord? (Vergelijk Jeremia 5:26, 28.) (b) Hoe zou u de houding waartoe God de joden aanspoorde, vergelijken met de houding die tegenwoordig algemeen is?
8 Jehovah liet ook nog uitkomen hoeveel belangstelling hij voor de ellendigen had door uitspraken zoals die welke in Jesaja 58:6, 7 opgetekend staan. In een tijd waarin heel wat zelfgenoegzame Israëlieten met veel uiterlijk vertoon vastten, verklaarde Gods profeet: „Is dit niet het vasten dat ik verkies? De . . . verbrijzelden vrij heen te zenden, en dat gij elk jukhout in tweeën zoudt breken? Is het niet, uw brood aan de hongerige uitdelen, en dat gij de gekwelde, dakloze mensen in uw huis zoudt brengen? Dat gij, ingeval gij een naakte ziet, hem moet bedekken, en dat gij u voor uw eigen vlees niet zoudt verbergen?” Enkelen in deze tijd bewaken angstvallig wat men hun terrein van „eigen gerief” zou kunnen noemen. Zij zijn alleen bereid een behoeftige te helpen als het van hun zijde geen persoonlijke offers of ongemak vergt. Hoe anders was de geest waarop de nadruk werd gelegd in Gods woorden bij monde van Jesaja! — Zie ook Ezechiël 18:5-9.
9. Welke raad met betrekking tot het verstrekken van leningen treffen wij in de Wet aan, en tot welke houding moedigde God aan?
9 De bezorgdheid voor arme Israëlitische broeders moge blijken uit de bepalingen in verband met het verstrekken van leningen. Een Israëliet kon terecht rente verwachten wanneer hij geld leende aan iemand die het wilde gebruiken om een zaak op te zetten of zijn zaak uit te breiden. Jehovah zei echter geen rente te vragen ingeval er geld werd geleend aan een arme broeder, die anders in zijn wanhoop misschien tot kwaaddoen verleid zou kunnen worden (Exodus 22:25; Deuteronomium 15:7, 8, 11; 23:19, 20; Spreuken 6:30, 31). Gods houding jegens de ongelukkigen moest een voorbeeld voor zijn volk zijn. Ons wordt zelfs beloofd: „Hij die gunst betoont aan de geringe, leent aan Jehovah, en zijn bejegening zal Hij hem vergelden” (Spreuken 19:17). Denkt u zich dat eens in — aan Jehovah lenen en er verzekerd van zijn dat hij u ruimschoots zal terugbetalen!
10. Wat kunt u zich na het beschouwen van Gods voorbeeld afvragen?
10 Wij dienen ons dus allen af te vragen: Wat betekent Gods zienswijze en bejegening van de ellendigen voor mij? Heb ik van zijn volmaakte voorbeeld geleerd en geprobeerd het na te volgen? Kan ik verbeteringen aanbrengen, zodat ik in dit opzicht meer Gods beeld weerspiegel? — Genesis 1:26.
Zoals de Vader, zo de Zoon
11. Hoe kwam Jezus’ zorg met die van zijn Vader overeen? (2 Korinthiërs 8:9)
11 Jezus Christus „is de weerspiegeling van [Jehovah’s] heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen” (Hebreeën 1:3). Wij zouden derhalve verwachten dat hij in elk opzicht de zorg zou weerspiegelen die zijn Vader had voor degenen die belangstelling voor de ware aanbidding hadden. Dat deed hij ook. Jezus liet zien dat de armoede die bovenal gelenigd moet worden, geestelijke armoede is: „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe” (Matthéüs 5:3; vergelijk Lukas 6:20). Christus zei ook: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid” (Johannes 18:37). Hij stond dan ook niet hoofdzakelijk bekend als wonderdoener of genezer, maar als Leraar (Markus 10:17-21; 12:28-33). Merk in dit verband op wat in Markus 6:30-34 staat. Wij lezen dat Jezus bij een bepaalde gelegenheid wat tijd had vrijgemaakt om weer op krachten te komen. Toen „zag hij . . . een grote schare . . . [die] als schapen zonder herder waren”. Hoe reageerde hij? „Hij begon hun vele dingen te leren.” Ja, Jezus sloofde zich uit ten einde hun datgene te brengen wat zij het hardst nodig hadden: waarheid waardoor zij eeuwig zouden kunnen leven. — Johannes 4:14; 6:51.
12. Wat kunnen wij uit Markus 6:30-34 en Markus 6:35-44 over Jezus’ zienswijze leren?
12 Hoewel Jezus zich voornamelijk concentreerde op de geestelijke noden van nederige joden, ging hij niet aan hun materiële noden voorbij. Het verslag van Markus laat zien dat Jezus een open oog had voor de noodzaak van letterlijk voedsel. De apostelen stelden eerst voor de schare weg te zenden opdat zij „zich iets te eten [konden] kopen”. Jezus was het hier niet mee eens. Vervolgens opperden de apostelen de mogelijkheid iets van het huishoudgeld dat zij bij zich hadden te gebruiken om voedsel te kopen. Doch in plaats daarvan verkoos Jezus het beroemde wonder te verrichten waarbij hij vijfduizend mannen, plus hun vrouwen en kinderen, een eenvoudige maaltijd van brood en vis voorzette. Het kan zijn dat sommigen in deze tijd menen dat het voor Jezus gemakkelijk was om door een wonder in de behoeften van de schare te voorzien. Toch moeten wij het feit niet over het hoofd zien dat hij zich werkelijk om hen bekommerde en in overeenstemming met die gevoelens handelde. — Markus 6:35-44; Matthéüs 14:21.a
13. In welk opzicht nog meer gaf Jezus blijk van zijn belangstelling voor het welzijn van de mensen?
13 U hebt waarschijnlijk evangelieverslagen gelezen die laten zien dat Jezus’ gevoelens voor de ongelukkigen niet slechts tot de armen beperkt waren. Hij hielp ook de zieken en de gekwelden (Lukas 6:17-19; 17:12-19; Johannes 5:2-9; 9:1-7). Ook was het niet een kwestie van louter degenen genezen die toevallig in zijn buurt waren. Soms ging hij speciaal naar een zieke toe ten einde hulp te verlenen. — Lukas 8:41-55.
14, 15. (a) Waarom kunnen wij er zeker van zijn dat Jezus van zijn volgelingen verwachtte dat zij in elk opzicht net zo zorgzaam zouden zijn als hij? (b) Wat zouden wij onszelf heel goed kunnen afvragen?
14 Doch gingen de noden van arme en gekwelde discipelen (of waarheidszoekers) alleen degenen aan die verlichting konden verschaffen door wonderen te verrichten? Neen. Al Jezus’ discipelen moesten zich om hen bekommeren en dienovereenkomstig handelen. Een rijke man die eeuwig leven wenste, gaf hij bijvoorbeeld de volgende aansporing: „Verkoop alles wat gij hebt en deel uit aan de armen, en gij zult een schat in de hemelen hebben” (Lukas 18:18-22). Jezus gaf ook de raad: „Wanneer gij een feestmaal aanrecht, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit; en gij zult gelukkig zijn, omdat zij niets hebben waarmee zij u kunnen terugbetalen. Want het zal u in de opstanding der rechtvaardigen worden terugbetaald.” — Lukas 14:13, 14.
15 Een christen is een volgeling van Christus en daarom zou een ieder van ons zich kunnen afvragen: In welke mate volg ik Jezus’ houding en daden ten aanzien van de armen, de gekwelden en de ongelukkigen na? Kan ik in alle eerlijkheid hetzelfde zeggen als de apostel Paulus: „Wordt navolgers van mij, zoals ik het ben van Christus”? — 1 Korinthiërs 11:1.
Paulus — een voorbeeld van iemand die gelukkig was
16. Waar ging Paulus’ speciale belangstelling naar uit?
16 Het is passend in dit verband Paulus ter sprake te brengen, want ook hij was een voorbeeld ter navolging voor ons. Zoals wij zouden verwachten, concentreerde hij zich in de eerste plaats op de geestelijke behoeften van anderen. Hij was een ’gezant die optrad in de plaats van Christus en anderen het dringende verzoek deed: „Wordt met God verzoend”’ (2 Korinthiërs 5:20). Paulus had de speciale toewijzing om tot de niet-joden te prediken en gemeenten onder hen op te richten. Hij schreef: „Mij [was] het goede nieuws voor de onbesnedenen . . . toevertrouwd.” — Galaten 2:7.
17. Hoe weten wij dat Paulus zich ook bekommerde om fysieke noden?
17 Maar heeft Paulus, die toch zei dat hij Christus navolgde, dan (net als Jehovah en Jezus) aandacht geschonken aan de fysieke kwalen of moeilijkheden waarmee medeaanbidders te kampen hadden? Laat Paulus zelf antwoorden. In Galaten 2:9 vervolgde hij: ’Jakobus en Cefas [Petrus] en Johannes reikten mij en Barnabas de rechterhand van gezamenlijke deelneming, opdat wij naar de natiën zouden gaan.’ Vervolgens voegde Paulus er in het vers dat hier direct op volgt aan toe: „Alleen moesten wij de armen blijven gedenken. Ik heb er dan ook ernstig naar gestreefd juist dat te doen” (Galaten 2:10). Paulus besefte dus dat hij, ook al was hij een zendeling-apostel die de verantwoordelijkheid voor veel gemeenten droeg, het niet te druk kon hebben om belangstelling voor het fysieke welzijn van zijn broeders en zusters aan de dag te leggen.
18. Over welke „armen” had Paulus het waarschijnlijk in Galaten 2:10, en waarom moest er aandacht aan hen besteed worden?
18 Waarschijnlijk waren „de armen” over wie hij in Galaten 2:10 sprak, hoofdzakelijk joodse christenen in Jeruzalem en Judéa. Eerder was er ’gemurmureer’ geweest van „de Griekssprekende joden tegen de Hebreeuwssprekende joden . . . omdat hun weduwen bij de dagelijkse voedselverdeling over het hoofd werden gezien” (Handelingen 6:1). Toen Paulus zei dat hij een apostel der natiën was, maakte hij derhalve duidelijk dat hij niemand in de christelijke broederschap over het hoofd zag (Romeinen 11:13). Hij begreep dat ook op de fysieke zorg voor broeders gedoeld werd met de woorden: „Opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden ervan dezelfde zorg voor elkaar zouden hebben. En wanneer één lid lijdt, lijden alle andere leden mee.” — 1 Korinthiërs 12:25, 26.
19. Welk bewijs hebben wij dat Paulus en anderen overeenkomstig hun zorg voor de armen handelden?
19 Wanneer christenen in Jeruzalem en Judéa het zwaar te verduren hadden vanwege armoede, plaatselijke hongersnood of vervolging, reageerden enkele afgelegen gemeenten met hulp. Natuurlijk zullen zij voor hun behoeftige broeders gebeden hebben en God hebben gevraagd hen te steunen en te troosten. Maar daar lieten zij het niet bij. Paulus schreef dat „degenen die in Macedonië en Acháje zijn, . . . graag van hun goederen [hebben] gedeeld door een bijdrage te geven aan de armen onder de heiligen in Jeruzalem” (Romeinen 15:26, 27). Degenen die zulke financiële bijdragen voor hun noodlijdende broeders gaven, werden „verrijkt voor elke soort van edelmoedigheid, die door bemiddeling van ons een dankbetuiging aan God teweegbrengt” (2 Korinthiërs 9:1-13). Zou dat hun geen reden tot geluk hebben gegeven?
20. Waarom konden de broeders die bijdragen gaven om „de armen” te helpen, gelukkig zijn?
20 De broeders die hun geldelijke middelen deelden met „de armen onder de heiligen in Jeruzalem” hadden een extra basis voor geluk. Door hun zorg voor de noodlijdenden zouden degenen die bijdragen gaven, geholpen worden Gods goedkeuring te verkrijgen. Wij kunnen begrijpen waarom dit zo is door op te merken dat het Griekse woord dat in Romeinen 15:26 en 2 Korinthiërs 9:13 met „bijdrage” is vertaald, de gedachte inhoudt van „teken van kameraadschap, bewijs van broederlijke eenheid, zelfs gave”. Dit woord wordt ook in Hebreeën 13:16 gebruikt, waar staat: „Vergeet bovendien niet goed te doen en anderen met u te laten delen, want zulke slachtoffers zijn God welgevallig.”
Zullen wij gelukkig zijn?
21. Tot welke conclusie kunnen wij komen met betrekking tot de basis voor het verwerven van geluk?
21 In deze bespreking hebben wij het schriftuurlijke bewijsmateriaal onderzocht waaruit blijkt dat Jehovah God, Jezus Christus en de apostel Paulus zich om de ellendigen bekommerden. Wij hebben opgemerkt dat zij allen erkenden dat geestelijke noden de eerste aandacht moeten krijgen. Maar het is ook waar dat zij allen op zeer praktische manieren toonden dat zij belangstelling hadden voor de armen, de zieken en degenen die in ongelukkige omstandigheden verkeerden. Het schenken van praktische hulp maakte hen gelukkig. Dient dit voor ons minder waar te zijn? De apostel Paulus zelf spoorde ons aan „de woorden van de Heer Jezus in gedachte [te] houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’” — Handelingen 20:35.
22. Welke aspecten van deze kwestie verdienen nog uw aandacht?
22 U kunt u echter heel goed afvragen: Wat kan ik nu persoonlijk doen? Hoe kan ik weten wie werkelijk nooddruftig zijn? Hoe kan ik hulp bieden op een wijze die niet tot luiheid aanmoedigt, die vriendelijk en realistisch is, die rekening houdt met de gevoelens van anderen en die in evenwicht is met mijn christelijke plicht het goede nieuws te verbreiden? Het volgende artikel zal zich met aspecten van deze kwestie bezighouden en u een basis verschaffen om extra geluk te vinden.
[Voetnoten]
a Het is interessant dat Jezus zelf zich niet bezwaard voelde of niet te trots was om materiële hulp van anderen te aanvaarden. — Lukas 5:29; 7:36, 37; 8:3.
Hebt u het volgende opgemerkt?
◻ Hoe geeft God blijk van zijn belangstelling voor zowel onze geestelijke als onze fysieke noden?
◻ Waaruit blijkt dat Jezus zich er niet alleen maar om bekommerde mensen te helpen door hun de waarheid te onderwijzen?
◻ Wat voor voorbeeld gaf Paulus met betrekking tot de armen?
◻ Wat kunt u, nu u de voorbeelden van Jehovah, Jezus en de apostel Paulus hebt bestudeerd, beschouwen als dingen die u moet doen?
[Illustratie op blz. 13]
Christelijke ouderlingen en anderen dienen Jezus’ raad in Lukas 14:13, 14 toe te passen