ZAAD
Het Hebreeuwse woord zeʹraʽ en het Griekse woord sperʹma, beide vertaald met „zaad”, komen vele malen in de Schrift voor en worden in de volgende betekenissen gebruikt: (a) agrarisch en botanisch, (b) fysiologisch en (c) figuurlijk voor „nageslacht”.
Agrarisch, botanisch. Israëls economie was hoofdzakelijk afhankelijk van de landbouw, vandaar dat er veelvuldig sprake is van zaaien, planten en oogsten en dat de uitdrukking „zaad” dikwijls wordt gebruikt. De eerste keer dat het woord voorkomt, is in het verslag over de derde scheppingsdag. Jehovah gebood: „De aarde late gras uitspruiten, zaaddragende plantengroei, vruchtbomen die vrucht opleveren naar hun soort, waarvan het zaad erin is, op de aarde” (Ge 1:11, 12, 29). Aldus onthulde de Schepper zijn voornemen de aardbodem te bedekken met planten die zich door middel van zaad zouden voortplanten, waarbij de verschillende geschapen soorten gescheiden zouden blijven, zodat alle planten door middel van hun eigen onderscheiden zaad „naar hun soort” zouden voortbrengen.
Fysiologisch. De Hebreeuwse term zeʹraʽ wordt in Leviticus 15:16-18 en 18:20 in fysiologische betekenis gebruikt met betrekking tot een zaaduitstorting. In Leviticus 12:2 wordt de causatieve vorm van het werkwoord za·raʽʹ (zaaien) in de Luther-vertaling weergegeven met ’zwanger worden’. In Numeri 5:28 komt een passieve vorm van za·raʽʹ samen met zeʹraʽ voor, weergegeven met de uitdrukking ’zwanger gemaakt met zaad’ (NW); „met zaad bezaad” (SV); ’zwanger worden’ (NBG).
Figuurlijk gebruik. In de meeste gevallen waar het woord zeʹraʽ in de bijbel staat, wordt het gebruikt met betrekking tot nageslacht of nakomelingschap. In Genesis 7:3 wordt dierlijk nageslacht met dit woord aangeduid. In Genesis 9:9 en Genesis 16:10 wordt gedoeld op menselijk nageslacht, respectievelijk van Noach en van de vrouw Hagar. God gebood Abram en zijn natuurlijke „zaad” om zich als teken van het verbond dat God met hen sloot, te laten besnijden. — Ge 17:7-11.
Het Griekse woord sperʹma wordt in dezelfde toepassingen gebruikt als het Hebreeuwse zeʹraʽ. (Vgl. Mt 13:24; 1Kor 15:38; Heb 11:11; Jo 7:42.) Jezus Christus gebruikte het verwante woord spoʹros (het gezaaide) om het woord van God te symboliseren. — Lu 8:11.
Een heilig geheim. Toen God het oordeel over Adam en Eva uitsprak, uitte hij een profetie die hoop schonk aan hun nageslacht, door tot de slang te zeggen: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Ge 3:15). Van het begin af aan was de identiteit van het beloofde „zaad” een heilig geheim van God.
Deze profetische uitspraak onthulde dat er een bevrijder zou komen die degene zou vernietigen die in werkelijkheid door de slang werd afgebeeld, namelijk de grote slang en vijand van God, Satan de Duivel (Opb 12:9). Er werd ook door te kennen gegeven dat de Duivel een „zaad” zou hebben. Het zou tijd vergen de twee zaden voort te brengen en vijandschap tussen hen tot ontwikkeling te laten komen.
Het zaad van de Slang. Wanneer de bijbel in symbolische zin over „zaad” spreekt, merken wij op dat er dan geen letterlijke kinderen of nakomelingen worden bedoeld, maar degenen die het voorbeeld van hun symbolische „vader” volgen, degenen die zijn geest of gezindheid bezitten. De eerste zoon van Adam en Eva, Kaïn, is een voorbeeld van iemand die tot het nageslacht van Satan behoort. De apostel Johannes werpt hier licht op met de woorden: „Hieraan zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel kenbaar: Een ieder die geen rechtvaardigheid betracht, spruit niet uit God voort, evenmin als hij die zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die gij van het begin af hebt gehoord, dat wij liefde voor elkaar moeten hebben; niet zoals Kaïn, die uit de goddeloze voortsproot en zijn broer vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn eigen werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig.” — 1Jo 3:10-12; vgl. Jo 8:44.
Door de eeuwen heen heeft het zaad van de Slang dus bestaan uit degenen die de geest van de Duivel hadden, die God haatten en Gods volk bestreden, en het omvatte vooral de religieuze personen die beweerden God te dienen maar die in werkelijkheid vals en huichelachtig waren. Jezus gaf te kennen dat de joodse religieuze leiders van zijn tijd tot het zaad van de Slang behoorden door tot hen te zeggen: „Slangen, adderengebroed [„-gebroed”, Gr.: gen·neʹma·ta, „voortgebrachten”], hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” — Mt 23:33, Int.
De facetten van Gods geheim betreffende het beloofde „zaad” van de vrouw werden geleidelijk geopenbaard. De volgende vragen moesten beantwoord worden: Zou het zaad hemels of aards zijn? Zou het, indien het geestelijk of hemels was, niettemin via een aardse afstammingslijn worden voortgebracht? Zou het zaad uit één of uit vele personen bestaan? Hoe zou het de Slang vernietigen en de mensheid bevrijden?
Zoals reeds is aangetoond, was de slang tot wie Jehovah de in Genesis 3:15 opgetekende woorden richtte, niet het dier op de grond. Dat dier kon vanzelfsprekend niet begrijpen om welke kwestie het hier ging — de betwisting van de rechtmatigheid van Jehovah’s soevereiniteit. Zoals latere ontwikkelingen onthulden, sprak God derhalve tot een met verstand begiftigd persoon, zijn aartsvijand, Satan de Duivel. Het boek Job werpt licht op deze kwestie, want daarin wordt getoond hoe Satan, met het doel zijn betwisting van Gods soevereiniteit te ondersteunen, Job aanklaagt en diens rechtschapenheid jegens Jehovah in twijfel trekt (Job 1:6-12; 2:1-5). De „vader” van het zaad van de slang is derhalve geen letterlijk dier, geen letterlijke slang, maar een hemelse geestelijke „vader”, Satan de Duivel.
Het ’zaad van de vrouw’ is geestelijk. Dus ongeacht hoe getrouwe personen uit de oudheid de kwestie hebben bezien, in het licht van de christelijke Griekse Geschriften wordt het duidelijk dat het beloofde ’zaad van de vrouw’ bovenmenselijk moest zijn om deze geestelijke vijand, deze engel, de Duivel, ’in de kop te vermorzelen’. Het „zaad” zou een machtig geestelijk schepsel moeten zijn. Hoe zou hij worden voortgebracht, en wie zou zijn ’moeder’, de „vrouw”, zijn?
De volgende in de Schrift opgetekende vermelding van het beloofde „zaad” werd meer dan 2000 jaar later gedaan, en wel tegenover de getrouwe Abraham. Abraham was een nakomeling van Sem, en in een vroegere profetie had Noach Jehovah als „Sems God” aangeduid (Ge 9:26). Hierdoor werd te kennen gegeven dat Sem Gods goedkeuring genoot. In Abrahams tijd werd over het „zaad” der belofte geprofeteerd dat het via Abraham zou komen (Ge 15:5; 22:15-18). Dit werd bevestigd door de zegen die de priester Melchizedek over Abraham uitsprak (Ge 14:18-20). Hoewel door Gods verklaring aan Abraham werd onthuld dat Abraham nakomelingen zou hebben, werd er ook door onthuld dat het profetisch beloofde „zaad” der bevrijding inderdaad via een aardse afstammingslijn zou worden voortgebracht.
Eén persoon voorzegd. Wanneer over het nageslacht van Abraham en anderen wordt gesproken, staat de uitdrukking die in het Hebreeuws en in het Grieks wordt gebruikt, in het enkelvoud en heeft ze gewoonlijk betrekking op nageslacht in collectieve zin. Er schijnt één krachtige reden te zijn waarom met betrekking tot Abrahams nakomelingschap zo vaak de collectieve term zeʹraʽ, „zaad”, werd gebruikt, en niet het strikt meervoudige woord ba·nimʹ, „zonen” (enkelvoud ben). De apostel Paulus wijst op dit feit wanneer hij uiteenzet dat God, toen hij sprak over de zegeningen die door bemiddeling van Abrahams zaad zouden komen, in eerste instantie op één persoon doelde, namelijk Christus. Paulus zegt: „De beloften nu werden tot Abraham en tot zijn zaad gesproken. Er staat [of: Hij zegt] niet: ’En aan zaden [Gr.: sperʹma·sin]’, zoals in het geval van vele daarvan, maar zoals in het geval van één: ’En aan uw zaad [Gr.: sperʹma·ti]’, dat is Christus.” — Ga 3:16, vtn.
Sommige geleerden maken bezwaar tegen Paulus’ verklaring betreffende het gebruik van „zaad” in het enkelvoud en het meervoud. Zij voeren aan dat in het Hebreeuws het woord voor „zaad” (zeʹraʽ), wanneer het voor nakomelingschap wordt gebruikt, nooit van vorm verandert, net als bijvoorbeeld het Nederlandse woord „hout” of „tarwe”. Ook geven de begeleidende werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden op zich nog niet te kennen of met het woord voor „zaad” enkelvoud of meervoud wordt bedoeld. Hoewel dit niet ontkend kan worden, is er een andere factor waaruit blijkt dat Paulus’ uitlegging zowel in grammaticaal als in leerstellig opzicht nauwkeurig was. In M’Clintock en Strongs Cyclopædia (1894, Deel IX, blz. 506) wordt deze factor als volgt uiteengezet: „Wat voornaamwoorden betreft, verschilt de constructie geheel van beide voorgaande [d.w.z. de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden die bij het woord „zaad” worden gebruikt]. Een voornaamwoord in het enkelvoud [gebruikt bij zeʹraʽ] wijst op een individu, een enkeling, of één uit velen; terwijl een voornaamwoord in het meervoud alle nakomelingen aanduidt. Deze regel wordt door de Sept[uaginta] zonder uitzondering gehanteerd . . . Petrus kende deze constructie, want wij zien dat hij een enkelvoudig zaad afleidt uit Gen. xxii, 17, 18 wanneer hij, vóór de bekering van Paulus, tot natuurlijke joden in de stad Jeruzalem spreekt (Hand. iii, 26), in overeenstemming met het voorbeeld dat David duizend jaar tevoren had gegeven (Psa. lxxii, 17).”
Bovendien zegt dit naslagwerk: „Het onderscheid dat Paulus maakt, is niet tussen één zaad en een ander, maar tussen het ene zaad en de vele; en wanneer wij in aanmerking nemen dat hij dezelfde [hierboven vermelde] passage aanhaalt als Petrus, wordt zijn redenatie deugdelijk ondersteund door het voornaamwoord ’zijn [niet hun] vijanden’. Zaad met een voornaamwoord in het enkelvoud is volkomen identiek met zoon.”
Om een Nederlandse illustratie te gebruiken, de uitdrukking „mijn nageslacht” zou op één of op veel personen kunnen slaan. Maar als na die uitdrukking het nageslacht zou worden aangeduid als „hij”, zou het duidelijk zijn dat één enkel kind of één nakomeling werd bedoeld.
De belofte aan Abraham dat alle families der aarde zich in zijn „zaad” zouden zegenen, kan geen betrekking hebben gehad op heel Abrahams nageslacht als zijn „zaad”, want de mensheid zou niet gezegend worden door het nageslacht van zijn zoon Ismaël noch door dat van zijn zonen bij Ketura. Het zaad der zegening was door bemiddeling van Isaäk. „Door bemiddeling van Isaäk zal dat zijn wat uw zaad genoemd zal worden”, zei Jehovah (Ge 21:12; Heb 11:18). Deze belofte werd vervolgens nog nauwer begrensd toen van Isaäks twee zonen, Jakob en Esau, Jakob een speciale zegen ontving (Ge 25:23, 31-34; 27:18-29, 37; 28:14). Voorts bakende Jakob de grenzen nog nauwer af door duidelijk te maken dat de mensen zich zouden scharen rondom Silo (hetgeen „Hij van wie het is; Hij aan wie het toebehoort” betekent) uit de stam Juda (Ge 49:10). Van de hele stam Juda werd vervolgens slechts de geslachtslijn van David uitgekozen als de lijn waaruit het zaad zou voortkomen (2Sa 7:12-16). De joden in de 1ste eeuw G.T. waren zich van die steeds nauwere begrenzing bewust, want zij zagen slechts uit naar één persoon die als de Messias of Christus, als bevrijder, zou komen (Jo 1:25; 7:41, 42), ook al dachten zij tevens dat zij, als Abrahams nageslacht of zaad, het begunstigde volk en als zodanig Gods kinderen zouden zijn. — Jo 8:39-41.
Een uitbreiding. Nadat Jehovah’s engel Abraham ervan weerhouden had zijn zoon Isaäk werkelijk te offeren, riep de engel Abraham toe: „’Waarlijk, ik zweer bij mijzelf,’ is de uitspraak van Jehovah, ’dat wegens het feit dat gij deze zaak hebt gedaan en gij mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, ik u voorzeker zal zegenen en uw zaad voorzeker zal vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn; en uw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen. En door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen.’” — Ge 22:16-18.
Indien deze belofte van God vervuld moest worden in een geestelijk zaad, zou dit te kennen geven dat anderen aan het ene primaire zaad zouden worden toegevoegd. En de apostel Paulus legt uit dat dit het geval is. Hij redeneert dat Abraham de erfenis ontving door een belofte en niet krachtens een wet. De Wet werd slechts toegevoegd om overtredingen openbaar te maken „totdat het zaad gekomen zou zijn” (Ga 3:19). Hieruit volgt dus dat de belofte zeker was voor Abrahams gehele zaad, „niet alleen voor hen die aan de Wet vasthouden, maar ook voor hen die aan het geloof van Abraham vasthouden” (Ro 4:16). Uit de woorden van Jezus Christus tot joden die hem tegenstonden: „Indien gij Abrahams kinderen zijt, doet dan de werken van Abraham”, valt af te leiden dat niet degenen die naar het vlees afstammelingen van Abraham zijn, maar zij die het geloof van Abraham hebben, door God als Abrahams zaad worden gerekend (Jo 8:39). De apostel stelt dit heel uitdrukkelijk als hij zegt: „Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.” — Ga 3:29; Ro 9:7, 8.
Bijgevolg heeft Gods belofte: „Ik [zal] . . . uw zaad voorzeker . . . vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn” een geestelijke vervulling en betekent ze dat er anderen, die „Christus toebehoren”, aan Abrahams zaad worden toegevoegd (Ge 22:17; Mr 9:41; 1Kor 15:23). God maakte het aantal niet bekend, maar liet het voor de mens even onbepaald als het aantal van de sterren en van de zandkorrels. Pas omstreeks 96 G.T. onthulde hij in de Openbaring aan de apostel Johannes dat het geestelijke Israël ofte wel degenen die „verzegeld” zijn met Gods geest, een onderpand van hun hemelse erfenis, 144.000 personen telt. — Ef 1:13, 14; Opb 7:4-8; 2Kor 1:22; 5:5.
Johannes ziet deze 144.000 samen met het Lam op de berg Sion staan. „Dezen werden uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam” (Opb 14:1, 4). Jezus Christus heeft zijn leven voor hen gegeven, en als hun grote Hogepriester ’staat hij Abrahams zaad bij’ (Heb 2:14-18). God, de Vader, geeft zijn Zoon goedgunstig deze gemeente, deze „bruid” (Jo 10:27-29; 2Kor 11:2; Ef 5:21-32; Opb 19:7, 8; 21:2, 12). Zij worden koningen en priesters, en Jezus laat hen in de hem door de Vader verleende heerlijkheid en koningsmacht delen (Lu 22:28-30; Opb 20:4-6). Ja, het heilige geheim met betrekking tot het Zaad is slechts één facet van het grote heilige geheim van Gods Messiaanse koninkrijk. — Ef 1:9, 10; zie HEILIG GEHEIM.
Paulus illustreert dit door het voorbeeld aan te halen van Abraham, zijn vrije vrouw (Sara) en Isaäk, de zoon der belofte. Hij vergelijkt Sara met „het Jeruzalem dat boven is”, „onze moeder [d.w.z. de moeder van de door de geest verwekte christenen]”. Isaäk wordt vergeleken met deze christenen — de nakomelingen of zonen van deze „moeder”. — Ga 4:22-31.
De komst van het „zaad”. Zoals is aangetoond, is Jezus het primaire „zaad”. Toen hij als mens werd geboren, was hij echter nog niet het ’zaad van de vrouw’ (d.w.z. van „het Jeruzalem dat boven is”). Hij behoorde weliswaar via zijn moeder Maria tot het natuurlijke zaad van Abraham; hij was uit de stam Juda; en zowel volgens natuurlijke afstamming, via Maria, als wettelijk gezien, via zijn pleegvader Jozef, was hij uit de geslachtslijn van David (Mt 1:1, 16; Lu 3:23, 31, 33, 34). Jezus voldeed dus aan de voorwaarden die in de profetische beloften waren vastgelegd.
Maar pas toen Jezus door Gods heilige geest werd verwekt, werd hij het zaad of nageslacht van de vrouw en het Zaad dat alle natiën zou zegenen. Dit gebeurde in 29 G.T., toen hij door Johannes in de Jordaan werd gedoopt. Jezus was toen ongeveer dertig jaar. De heilige geest, die op Jezus neerdaalde, openbaarde zich aan Johannes in de gedaante van een duif, en op hetzelfde ogenblik erkende God zelf Jezus als zijn Zoon. — Mt 3:13-17; Lu 3:21-23; Jo 3:3.
Toen met Pinksteren 33 G.T. de heilige geest werd uitgestort, werd het „zaad” uitgebreid met de eerste leden van de christelijke gemeente. Jezus was naar de hemel opgestegen, naar de tegenwoordigheid van zijn Vader, en had de heilige geest uitgezonden naar deze eerste volgelingen van hem, onder wie de twaalf apostelen (Han 2:1-4, 32, 33). Optredend als de Hogepriester naar de wijze van Melchizedek ’stond’ hij het secundaire zaad van Abraham nu in hoge mate ’bij’. — Heb 2:16.
Vijandschap tussen de twee zaden. De grote slang, Satan de Duivel, heeft „zaad” voortgebracht dat, zoals het bijbelse verslag overvloedig bevestigt, de bitterste vijandschap aan de dag heeft gelegd jegens Gods dienstknechten, die een geloof bezitten zoals dat van Abraham. Satan heeft geprobeerd de ontwikkeling van het zaad van de vrouw te verhinderen of te belemmeren. (Vgl. Mt 13:24-30.) Deze vijandschap bereikte echter haar hoogtepunt in de vervolging van het geestelijke zaad, vooral in de vijandschap die jegens Jezus Christus aan de dag werd gelegd (Han 3:13-15). Paulus verwijst ter illustratie naar voorvallen uit het verleden die een profetisch drama vormen en zegt: „Evenals destijds degene die naar de wijze van het vlees geboren was [Ismaël], hem ging vervolgen die naar de wijze van de geest geboren was [Isaäk], zo ook nu” (Ga 4:29). En in een later verslag, in werkelijkheid een profetie, wordt de oprichting van het Koninkrijk in de hemel beschreven alsook het neerslingeren van de Duivel uit de hemel naar de aarde, waarna hem nog slechts een korte tijd rest om zijn vijandschap voort te zetten. Tot slot wordt er gezegd: „En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus” (Opb 12:7-13, 17). Deze oorlog tegen het overblijfsel van het zaad van de vrouw eindigt wanneer ’Satan onder hun voeten wordt verbrijzeld’. — Ro 16:20.
Een zegen voor alle families der aarde. Jezus Christus, het Zaad, heeft voor rechtgeaarde mensen reeds grote zegeningen gebracht door middel van zijn leringen en door middel van de leiding die hij zijn gemeente sinds Pinksteren geeft. Maar vanaf het begin van zijn duizendjarige regering zullen zijn geestelijke „broeders”, die uit de dood zijn opgewekt en met hem delen in zijn Koninkrijksheerschappij, ook onderpriesters met hem zijn (Opb 20:4-6). Gedurende de tijd dat „de doden, de groten en de kleinen,” voor de troon staan om geoordeeld te worden, zullen degenen die geloof oefenen en gehoorzaam zijn, ’zich zegenen’ doordat zij door bemiddeling van Abrahams zaad het leven vastgrijpen (Opb 20:11-13; Ge 22:18). Dit zal eeuwig leven en geluk voor hen betekenen. — Jo 17:3; vgl. Opb 21:1-4.
De opstanding van het „zaad”. Ter verklaring van de opstanding van het Zaad, Jezus Christus, schrijft de apostel Petrus dat hij „ter dood gebracht werd in het vlees, maar levend [werd] gemaakt in de geest” (1Pe 3:18). Zijn medeapostel Paulus bedient zich van een illustratie uit de landbouw wanneer hij het onderwerp van de opstanding van Christus’ metgezellen bespreekt. Hij betoogt: „Wat gij zaait, wordt niet levend gemaakt tenzij het eerst sterft; en aangaande wat gij zaait, gij zaait niet het lichaam dat zich zal ontwikkelen, maar louter een korrel, misschien van tarwe of een van de overige graansoorten; maar God geeft er een lichaam aan zoals het hem heeft behaagd, en aan elk van de zaden zijn eigen lichaam. . . . Zo is het ook met de opstanding der doden. Het wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid. . . . Het wordt gezaaid als een fysiek lichaam, het wordt opgewekt als een geestelijk lichaam” (1Kor 15:36-44). Degenen die het ’zaad van de vrouw’ vormen, „Abrahams zaad”, sterven derhalve, wat inhoudt dat zij hun aardse lichaam van verderfelijk vlees prijsgeven, en worden opgewekt met een glorierijk onverderfelijk lichaam.
Onvergankelijk wedervoortbrengend zaad. De apostel Petrus maakt er tegenover zijn geestelijke broeders melding van dat hun „door middel van de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte [is] gegeven tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis”. Hij zegt: „Ze is in de hemelen weggelegd voor u.” Hij brengt hun onder de aandacht dat zij niet met vergankelijke dingen zoals zilver en goud werden bevrijd, maar met het bloed van Christus. Hierna zegt hij: „Want gij hebt een nieuwe geboorte gekregen, niet door vergankelijk, maar door onvergankelijk wedervoortbrengend zaad, door middel van het woord van de levende en blijvende God.” Het hier met „zaad” vertaalde Griekse woord is spoʹra, wat duidt op reeds gezaaid zaad, dat dus in staat is om iets voort te brengen. — 1Pe 1:3, 4, 18, 19, 23.
Op deze wijze herinnert Petrus zijn broeders aan de verhouding waarin zij als zonen tot hun Vader staan — niet tot een menselijke vader die sterft en die noch onvergankelijkheid noch eeuwig leven aan hen kan overdragen, maar tot „de levende en blijvende God”. Het onvergankelijke zaad, waarin zich de kiemkracht voor hun nieuwe geboorte bevindt, is Gods heilige geest, zijn werkzame kracht, die samenwerkt met Gods blijvende Woord, dat zelf door de geest is geïnspireerd. De apostel Johannes zegt insgelijks over zulke door de geest verwekte personen: „Een ieder die uit God geboren is, beoefent geen zonde, want Zijn wedervoortbrengend zaad blijft in zo iemand, en hij kan geen zonde beoefenen omdat hij uit God geboren is.” — 1Jo 3:9.
Deze geest in hen bewerkt een nieuwe geboorte, waardoor zij zonen van God worden. Het is een kracht die reinheid bewerkstelligt en de vrucht van de geest voortbrengt, niet de verdorven werken van het vlees. Wie dit wedervoortbrengend zaad in zich heeft, zal derhalve niet de werken van het vlees beoefenen. De apostel Paulus merkt hierover op: „Want God heeft ons niet geroepen met verlof tot onreinheid, maar in verband met heiliging. Wie daarom blijk geeft van minachting, minacht niet een mens, maar God, die zijn heilige geest in u legt.” — 1Th 4:7, 8.
Wanneer een van deze door de geest verwekte christenen de geest echter voortdurend weerstaat of „bedroeft”, dat wil zeggen, hem ’verdriet doet’ of ’grieft’, zal God zijn geest ten slotte van hem wegnemen (Ef 4:30, Int; vgl. Jes 63:10). Iemand zou zo ver kunnen gaan dat hij tegen de geest lastert, hetgeen rampspoedig voor hem zou zijn (Mt 12:31, 32; Lu 12:10). Daarom beklemtonen Petrus en Johannes de noodzaak om heilig te blijven, God te blijven liefhebben, de broeders van harte lief te hebben en er blijk van te geven zich aan de leiding van Gods geest te onderwerpen, waardoor men zich een ware, loyale zoon van God betoont. — 1Pe 1:14-16, 22; 1Jo 2:18, 19; 3:10, 14.