GOED NIEUWS
Dit heeft betrekking op het goede nieuws van Gods koninkrijk en van redding door geloof in Jezus Christus. Het wordt in de bijbel aangeduid als „het goede nieuws van het koninkrijk” (Mt 4:23), „het goede nieuws van God” (Ro 15:16), „het goede nieuws over Jezus Christus” (Mr 1:1), „het goede nieuws van de onverdiende goedheid van God” (Han 20:24), „het goede nieuws van vrede” (Ef 6:15) en het „eeuwig goed nieuws” (Opb 14:6).
Het Griekse woord dat met „goed nieuws” („evangelie” in SV en andere vertalingen) wordt weergegeven, is eu·ag·geʹli·on (spreek uit: ui·an·geʹli·on). „Een evangelieprediker” is een prediker van het goede nieuws. — Han 21:8; 2Ti 4:5.
De inhoud ervan. De bovengenoemde aanduidingen laten al enigszins zien wat de inhoud en de strekking van het goede nieuws is. Het omvat alle waarheden waarover Jezus sprak en waarover de discipelen schreven. Hoewel mensen uit de oudheid op God hoopten en door kennis van Hem geloof bezaten, werden Gods voornemens en onverdiende goedheid pas „duidelijk zichtbaar gemaakt door de manifestatie van onze Redder, Christus Jezus, die de dood heeft tenietgedaan, maar licht heeft geworpen op leven en onverderfelijkheid, door middel van het goede nieuws”. — 2Ti 1:9, 10.
Eeuwen daarvoor had God het goede nieuws aan Abraham bekendgemaakt, waarbij hij te kennen gaf door bemiddeling van wie hij voornemens was het goede nieuws te verschaffen. Hij zei: „Door bemiddeling van u zullen alle natiën gezegend worden” (Ga 3:8). Later sprak Jehovah bij monde van de profeet Jesaja over de prediking van het goede nieuws. Jezus Christus las in de synagoge te Nazareth een gedeelte uit deze profetie voor, waarna hij zei: „Heden is deze schriftplaats die gij zojuist hebt gehoord, vervuld” (Lu 4:16-21). Jesaja’s profetie beschreef het doel en de uitwerking van het goede nieuws, dat vooral vanaf de tijd van de komst van de Messias gepredikt zou worden. — Jes 61:1-3.
De vooruitgang ervan. Ten tijde van Jezus’ geboorte kondigde de engel aan de herders aan: „Vreest niet, want ziet! ik maak u goed nieuws bekend omtrent een grote vreugde, die heel het volk ten deel zal vallen” (Lu 2:10). Johannes de Doper bereidde de weg voor Jezus’ prediking van het goede nieuws door tot de joden te zeggen: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Mt 3:1, 2). Jezus zei over de prediking van Johannes: „Sedert de dagen van Johannes de Doper tot op heden is het koninkrijk der hemelen . . . het doel waarnaar mensen voorwaarts dringen, en zij die voorwaarts dringen, grijpen het.” — Mt 11:12.
Gedurende zijn aardse bediening beperkte Jezus zijn prediking van het goede nieuws tot de joden en proselieten. Hij zei: „Ik ben slechts tot de verloren schapen van het huis van Israël gezonden” (Mt 15:24). Toen hij de twaalf apostelen uitzond, gebood hij hun: „Slaat niet de weg naar de natiën in en gaat geen Samaritaanse stad binnen; maar gaat in plaats daarvan steeds weer naar de verloren schapen van het huis van Israël” (Mt 10:5, 6). Bij één gelegenheid predikte hij tot een Samaritaanse vrouw (de Samaritanen waren aan de Israëlieten verwant). Maar hij was niet de stad binnengegaan om te prediken. De vrouw en anderen reageerden echter zo gunstig dat Jezus twee dagen bij hen bleef. — Jo 4:7-42.
Na zijn dood en opstanding gaf Jezus zijn discipelen het gebod: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Mt 28:19, 20). Ook zei hij tot hen dat hun prediking zich tot „de verst verwijderde streek der aarde” zou uitstrekken (Han 1:8). Maar gedurende ongeveer drie en een half jaar daarna beperkten de discipelen onder leiding van de heilige geest hun prediking tot de joden en de Samaritanen. Vervolgens zond God Petrus met het goede nieuws naar het huisgezin van Cornelius, een Romeinse legeroverste (Han hfdst. 10, 11; 15:7). Vanaf die tijd werd het goede nieuws op zo groot mogelijke schaal en over een zo uitgestrekt mogelijk gebied bekendgemaakt.
De belangrijkheid ervan. De apostel Paulus schreef met volle overtuiging over de voorziening voor redding die God door bemiddeling van Jezus Christus getroffen had. Hij verklaarde dat als iemand aan de Galaten iets zou bekendmaken buiten hetgeen zij geleerd hadden, iets wat in werkelijkheid een andere leer was, zo iemand „vervloekt” zou zijn. Vervolgens maakte Paulus duidelijk wat de bron van het goede nieuws was dat hij bekendmaakte. Hij zei: „Ik heb het niet van een mens ontvangen en ook werd het mij niet geleerd dan door middel van een openbaring door Jezus Christus” (Ga 1:8, 11, 12). Deze krachtige verklaring was nodig omdat er zelfs destijds sommigen waren die het ware geloof trachtten omver te werpen door ’een ander goed nieuws’ te prediken (2Kor 11:4; Ga 1:6, 7). Paulus waarschuwde dat er een afval zou komen en zei dat ’het mysterie der wetteloosheid’ reeds aan het werk was; hij vermaande christenen om het doel van het goede nieuws in gedachte te houden, vast te staan en zich te houden aan de onder leiding van de geest tot stand gekomen overleveringen die zij door bemiddeling van de apostelen hadden geleerd. — 2Th 2:3, 7, 14, 15; zie OVERLEVERING.
Jezus achtte het getrouw vasthouden aan het goede nieuws en het blijven verkondigen ervan belangrijker dan iemands huidige leven, en ook Paulus erkende dat de getrouwe bekendmaking ervan van levensbelang was (Mr 8:35; 1Kor 9:16; 2Ti 1:8). Iemand zou zijn dierbaarste bezittingen kunnen verliezen, ja, zelfs vervolging kunnen ondergaan, maar daar staat tegenover dat hij nu reeds honderdvoudig zou ontvangen, „huizen en broers en zusters en moeders en kinderen en velden, . . . en in het komende samenstel van dingen eeuwig leven”. — Mr 10:29, 30.
Het goede nieuws is de toetssteen op grond waarvan de mensheid wordt geoordeeld: Het goede nieuws aanvaarden en gehoorzamen, leidt tot redding; verwerping en ongehoorzaamheid hebben vernietiging tot gevolg (1Pe 4:5, 6, 17; 2Th 1:6-8). Vooral met het oog op dit feit moet de beweegreden waarmee iemand het goede nieuws predikt, zuiver zijn, en hij moet de prediking van harte verrichten, uit liefde voor degenen die luisteren. De apostelen hadden zo veel waardering voor de belangrijkheid van het levengevende goede nieuws en werden dermate door Gods geest en door liefde aangevuurd dat zij degenen die naar hun prediking luisterden, niet alleen het goede nieuws meedeelden maar ook hun „eigen ziel” (1Th 2:8). God had bepaald dat de verkondigers van het goede nieuws het recht hadden om materiële ondersteuning te aanvaarden van degenen aan wie zij het goede nieuws bekendmaakten (1Kor 9:11-14). Maar Paulus en zijn naaste medewerkers achtten het voorrecht dat zij hadden om het goede nieuws te verkondigen zo dierbaar dat zij het angstvallig vermeden daaruit financieel gewin te behalen of zelfs maar de schijn daartoe te wekken. In 1 Korinthiërs 9:15-18 en 1 Thessalonicenzen 2:6, 9 beschrijft de apostel Paulus hoe hij in dit opzicht handelde.
Vijanden. Het goede nieuws is altijd al hevig bestreden, en de apostel Paulus toonde met de volgende woorden aan wie de bron van die vijandschap is: „Als er nu in werkelijkheid een sluier ligt over het goede nieuws dat wij bekendmaken, dan is het gesluierd onder hen die vergaan, onder wie de god van dit samenstel van dingen de geest van de ongelovigen heeft verblind opdat het verlichtende licht van het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is, niet zou doorschijnen” (2Kor 4:3, 4). De vroegste vijanden van het goede nieuws waren de joodse religieuze leiders. Hun vijandschap kwam evenwel de heidenen of mensen uit de natiën ten goede doordat zij nu in de gelegenheid werden gesteld deelgenoten te worden van „de belofte in eendracht met Christus Jezus door middel van het goede nieuws”. — Ro 11:25, 28; Ef 3:5, 6.
Vijanden van het goede nieuws veroorzaakten dat de christenen veel lijden te verduren hadden en de apostelen ten overstaan van regeerders een zware strijd moesten voeren om het goede nieuws te verdedigen en wettelijk te bevestigen, opdat het zo onbelemmerd mogelijk verbreid kon worden. — Fil 1:7, 16; vgl. Mr 13:9-13; Han 4:18-20; 5:27-29.
Jezus’ aardse bediening en zijn wederkomst. Het is opmerkelijk dat Johannes de Doper gedurende ongeveer zes maanden voordat Jezus naar hem toe kwam om gedoopt te worden, predikte: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen”, en toen Jezus verscheen, wees Johannes op hem als „het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt!” (Mt 3:1, 2; Jo 1:29) Aldus vestigde hij de aandacht van het volk op de langverwachte Messiaanse Koning. — Han 19:4.
Terwijl Jezus op aarde was, verkondigden hij en zijn discipelen de boodschap: „Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Mt 4:17; 10:7). Nadat Jezus gezalfd was als Christus, de Koning, zei hij tot de Farizeeën, zijn vijanden: „Het koninkrijk Gods is in uw midden” (Lu 17:20, 21). Dit was tijdens Jezus’ aardse bediening het thema of de hoofdgedachte van het goede nieuws. Maar er wordt niet bericht dat de discipelen na Jezus’ dood nog predikten dat het Koninkrijk „nabij gekomen” of ophanden was. In plaats daarvan predikten zij het goede nieuws dat Jezus, nadat hij zijn menselijke leven als de losprijs voor redding had afgelegd, naar de hemel was opgevaren en nu gezeten was aan Gods rechterhand. Ook predikten zij dat Jezus op een toekomstig tijdstip zou wederkomen en dat zijn koninkrijk zou komen. — Heb 10:12, 13; 2Ti 4:1; Opb 11:15; 12:10; 22:20; vgl. Lu 19:12, 15.
Jezus’ discipelen vroegen hem: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” In zijn antwoord somde Jezus bepaalde dingen op die dan zouden geschieden. Hij zei onder andere: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Mt 24:3, 14; Mr 13:10; vgl. Kol 1:23). In de Openbaring, die omstreeks 96 G.T. aan de apostel Johannes werd gegeven, zag hij een „engel in het midden van de hemel vliegen” die „eeuwig goed nieuws [had], om dat als blijde tijdingen bekend te maken aan hen die op de aarde wonen, en aan elke natie en stam en taal en elk volk, en hij zei met een luide stem: ’Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want het uur van het oordeel door hem is gekomen’” (Opb 14:6, 7). Deze geïnspireerde verklaringen geven te kennen dat in de „laatste dagen” het goede nieuws van het Koninkrijk op ongeëvenaarde schaal bekendgemaakt zou worden.