-
Wie zal door Jehovah worden goedgekeurd?De Wachttoren 1988 | 15 november
-
-
12 Later schreef Paulus dat alle christenen ’met vrees en beven hun eigen redding moesten blijven bewerken’. Niettemin was dit mogelijk, „want God is het die, ter wille van zijn welbehagen [eu·doʹki·as], in u werkt, opdat gij zowel wilt als werkt”. — Filippenzen 2:12, 13.
-
-
Wie zal door Jehovah worden goedgekeurd?De Wachttoren 1988 | 15 november
-
-
17. Welke vervulling had Lukas 2:14 in de eerste eeuw?
17 Door middel van de openbare prediking, het werk dat door gedoopte christenen in de eerste eeuw werd verricht, hoorden duizenden het goede nieuws. Zij stelden geloof in wat zij hoorden, hadden berouw van hun vroegere levenswandel en werden gedoopt, waarmee zij „een openbare bekendmaking tot redding” deden (Romeinen 10:10-15; Handelingen 2:41-44; 5:14; Kolossenzen 1:23). Het leed geen twijfel dat gedoopten destijds Jehovah’s goedkeuring hadden, want hij zalfde hen met heilige geest en nam hen aan als geestelijke zonen. De apostel Paulus schreef: „Hij heeft ons door tussenkomst van Jezus Christus voorbestemd als zijn zonen te worden aangenomen, overeenkomstig het welbehagen [eu·doʹki·an] van zijn wil” (Efeziërs 1:5). Zo begon dus nog in die eeuw werkelijkheid te worden wat door de engelen bij Jezus’ geboorte was voorzegd: „Vrede onder mensen van goede wil [of: mensen die Gods goedkeuring hebben].” — Lukas 2:14.
18. Waarom konden gezalfde christenen hun goedgekeurde positie voor Gods aangezicht niet als iets vanzelfsprekends beschouwen?
18 Om die vrede te behouden, moesten die „mensen van goede wil” „met vrees en beven [hun] eigen redding [blijven] bewerken” (Filippenzen 2:12). Dat was niet gemakkelijk, want zij waren nog steeds onvolmaakt. Zij zouden met verleidingen worden geconfronteerd en onder druk komen te staan om verkeerde dingen te doen. Als zij voor kwaaddoen zwichtten, zouden zij Gods goedkeuring verliezen. Daarom voorzag Jehovah liefdevol in geestelijke herders, die de gemeenten niet alleen zouden helpen maar ook zouden beschermen. — 1 Petrus 5:2, 3.
-