SOEVEREINITEIT
Opperheerschappij of oppermacht; de regeringsmacht of heerschappij van een heer, koning, keizer, of dergelijken; de macht waardoor in laatste instantie wordt bepaald hoe een staat geregeerd moet worden.
In de Hebreeuwse Geschriften komt het woord ʼAdho·naiʹ veelvuldig voor, terwijl de uitdrukking ʼAdho·naiʹ Jehwihʹ 285 maal wordt gebezigd. ʼAdho·naiʹ is een meervoudsvorm van ʼa·dhōnʹ, wat „heer; meester” betekent. De meervoudsvorm ʼadho·nimʹ kan eenvoudig op mannen in het meervoud worden toegepast en „heren” of „meesters” betekenen. Maar de term ʼAdho·naiʹ zonder extra achtervoegsel wordt in de Schrift altijd met betrekking tot God gebruikt en is een pluralis majestatis ofte wel een meervoud ter aanduiding van uitnemendheid of majesteit. De meeste vertalers geven deze term met „Heer” weer. Wanneer die samen met de naam van God (ʼAdho·naiʹ Jehwihʹ) voorkomt, zoals in Psalm 73:28, wordt de uitdrukking met „Heer God” (GNB); „God den Heer” (Nederlandse PB [72:28]); „He[e]re HE[E]RE” (NBG; SV); „Jahweh, mijn Heer” (PC); „Soevereine Heer Jehovah” (NW) vertaald. In Psalm 47:9, 138:5 en 150:2 gebruikt Moffatt het woord „soeverein(e)”, maar niet als vertaling van ʼAdho·naiʹ.
Het Griekse woord deʹspo·tes duidt op iemand die oppergezag, absoluut eigendomsrecht en onbeperkte macht bezit (Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words, 1981, Deel 3, blz. 18, 46). Het wordt met „heer”, „meester”, „eigenaar” vertaald, en wanneer het als een aanspreektitel voor God wordt gebruikt, zoals in Lukas 2:29, Handelingen 4:24 en Openbaring 6:10, wordt het met „Heer” (Lu; LV; PC), „Heerser” (NBG; SV) en „Soevereine Heer” (NW) weergegeven. In laatstgenoemde tekst wordt in de vertaling van Knox, de vertaling van Moffatt, The New English Bible en de Revised Standard Version „Soevereine Heer” gebruikt; Het Levende Woord en de Kingdom Interlinear zeggen „Meester”.
Hoewel er in de Hebreeuwse en in de Griekse tekst dus geen specifiek woord voor „soeverein” staat, ligt de betekenisnuance opgesloten in de woorden ʼAdho·naiʹ en deʹspo·tes wanneer die in de Schrift op Jehovah God worden toegepast, waarbij de nadere aanduiding op de verhevenheid van zijn positie als Heer wijst.
Jehovah’s soevereiniteit. Op grond van het feit dat Jehovah de Schepper is, God is en als de Almachtige het oppergezag uitoefent (Ge 17:1; Ex 6:3; Opb 16:14), is hij de Soeverein van het universum („soeverein van de wereld”, Ps 47:9, Mo). Hij is de Eigenaar van alle dingen en de Bron van alle autoriteit en macht, de Opperste Heerser (Ps 24:1; Jes 40:21-23; Opb 4:11; 11:15). In een lied over hem zong de psalmist: „Jehovah zelf heeft in de hemel zijn troon stevig bevestigd; en over alles heeft zijn eigen koningschap heerschappij geoefend” (Ps 103:19; 145:13). In een gebed tot God richtten Jezus’ discipelen zich tot hem met de woorden: „Soevereine Heer, gij zijt Degene die de hemel en de aarde . . . hebt gemaakt” (Han 4:24, NW; Mo). Voor de natie Israël oefende God alle drie de staatsfuncties uit: de rechterlijke, de wetgevende en de uitvoerende. De profeet Jesaja zei: „Jehovah is onze Rechter, Jehovah is onze Wetgever, Jehovah is onze Koning; hijzelf zal ons redden” (Jes 33:22). In Deuteronomium 10:17 geeft Mozes een luisterrijke beschrijving van God als Soeverein.
In zijn soevereine positie heeft Jehovah het recht en de autoriteit om bestuursverantwoordelijkheden te delegeren. David werd tot koning over Israël aangesteld, en in de Schrift wordt over ’het koninkrijk van David’ gesproken alsof het zijn koninkrijk was. Maar met de volgende woorden erkende David Jehovah als de grote Soevereine Heerser: „Van u, o Jehovah, is de grootheid en de macht en de luister en de voortreffelijkheid en de waardigheid; want alles in de hemel en op de aarde is van u. Van u is het koninkrijk, o Jehovah, gij die u ook als hoofd over alles verheft.” — 1Kr 29:11.
Aardse heersers. De heersers van de natiën der aarde oefenen hun beperkte heerschappij uit onder toelating of met permissie van de Soevereine Heer Jehovah. Dat de politieke regeringen hun autoriteit niet van God ontvangen, dat wil zeggen niet op grond van een of andere van hem afkomstige bevoegdheid of macht handelen, blijkt uit Openbaring 13:1, 2, waar over het zevenkoppige, tienhoornige wilde beest gezegd wordt dat het „zijn kracht en zijn troon en grote autoriteit” van de Draak, Satan de Duivel, ontvangt. — Opb 12:9; zie BEESTEN, SYMBOLISCHE.
Hoewel God de opeenvolging van diverse menselijke heerschappijen heeft toegelaten, werd een van hun machtige koningen, nadat hij in zijn eigen leven Jehovah’s soevereiniteit gedemonstreerd had gezien, er bijgevolg toe bewogen te zeggen: „Zijn heerschappij is een heerschappij tot onbepaalde tijd en zijn koninkrijk duurt van geslacht tot geslacht. En alle bewoners der aarde worden als louter niets geacht, en hij doet naar zijn eigen wil onder het heerleger van de hemel en de bewoners der aarde. En er bestaat niemand die zijn hand kan tegenhouden of die tot hem kan zeggen: ’Wat hebt gij gedaan?’” — Da 4:34, 35.
Zolang het Gods wil is dat menselijke regeringen onder zijn toelating heerschappij uitoefenen, geldt derhalve het uitdrukkelijke bevel dat de apostel Paulus aan christenen gaf: „Iedere ziel zij onderworpen aan de superieure autoriteiten, want er is geen autoriteit dan door God; de bestaande autoriteiten zijn door God in hun relatieve posities geplaatst.” Vervolgens laat de apostel uitkomen dat wanneer zulke regeringen straf toedienen aan iemand die het slechte doet, de ’superieure autoriteit’ of regeerder (zelfs als hij geen getrouwe aanbidder van God is) in deze specifieke hoedanigheid indirect als een dienaar van God handelt en gramschap tot uitdrukking brengt jegens degene die het slechte beoefent. — Ro 13:1-6.
Dat zulke autoriteiten „door God in hun relatieve posities geplaatst” zijn, wil volgens de Schrift niet zeggen dat God die regeringen tot bestaan heeft gebracht of dat hij ze steunt. In plaats daarvan manoeuvreert hij ze zodat ze met betrekking tot wat zijn wil is aangaande zijn dienstknechten op aarde, zijn goede voornemen dienen. Mozes zei: „Toen de Allerhoogste de natiën een erfdeel gaf, toen hij de zonen van Adam van elkaar scheidde, stelde hij voorts de grenzen der volken vast, rekening houdend met het aantal der zonen van Israël.” — De 32:8.
Gods Zoon als Koning. Na de val van de laatste koning die op „Jehovah’s troon” in Jeruzalem zat (1Kr 29:23), kreeg de profeet Daniël een visioen waarin de toekomstige aanstelling van Gods eigen Zoon als Koning werd beschreven. Jehovah’s positie blijkt heel duidelijk wanneer hij, als de Oude van Dagen, heerschappij verleent aan zijn Zoon. Het verslag luidt: „Ik bleef aanschouwen in de nachtvisioenen, en ziedaar! met de wolken des hemels bleek iemand gelijk een mensenzoon te komen; en tot de Oude van Dagen verkreeg hij toegang, en men bracht hem dicht bij, ja vóór Deze. En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hèm zouden dienen. Zijn heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur, die niet zal voorbijgaan, en zijn koninkrijk een dat niet te gronde gericht zal worden” (Da 7:13, 14). Een vergelijking van deze tekst met Mattheüs 26:63, 64 laat er geen twijfel over bestaan dat de „mensenzoon” in Daniëls visioen Jezus Christus is. Hij verkrijgt toegang tot Jehovah’s tegenwoordigheid en hem wordt heerschappij gegeven. — Vgl. Ps 2:8, 9; Mt 28:18.
Jehovah’s soevereiniteit betwist. Gedurende bijna alle jaren dat de mens zich volgens de bijbelse chronologie op aarde bevindt, bestaat er goddeloosheid. De mensen sterven, en zonden en overtredingen tegen God nemen voortdurend toe (Ro 5:12, 15, 16). Aangezien de bijbel laat zien dat God de mens een volmaakt begin heeft gegeven, zijn de volgende vragen gerezen: Hoe hebben zonde, onvolmaaktheid en goddeloosheid hun intrede gedaan? En waarom heeft de Almachtige God toegelaten dat deze dingen eeuwenlang blijven bestaan? Het antwoord is gelegen in het feit dat Gods soevereiniteit werd betwist, waardoor een strijdvraag van het allerhoogste belang werd opgeworpen waarbij ook de mensheid betrokken is.
Door wat voor personen God gediend wil worden. Jehovah God heeft in de loop der eeuwen door zijn woorden en daden bewezen een God van liefde en onverdiende goedheid te zijn, die volmaakte gerechtigheid en recht oefent en degenen barmhartigheid bewijst die hun best doen om hem te dienen (Ex 34:6, 7; Ps 89:14; zie BARMHARTIGHEID; RECHTVAARDIGHEID). Zelfs de ondankbaren en goddelozen heeft hij goedheid betoond (Mt 5:45; Lu 6:35; Ro 5:8). Hij schept er behagen in zijn soevereiniteit op liefdevolle wijze uit te oefenen. — Jer 9:24.
Bijgevolg wil hij in zijn universum alleen personen hebben die hem uit liefde en om zijn voortreffelijke eigenschappen dienen. Zij moeten in de eerste plaats God en in de tweede plaats hun naaste liefhebben (Mt 22:37-39). Zij moeten Jehovah’s soevereiniteit liefhebben, er vurig naar verlangen en die boven elke andere soevereiniteit verkiezen (Ps 84:10). Zij moeten personen zijn die, zelfs al zouden zij de mogelijkheid hebben onafhankelijk te worden, Zijn soevereiniteit verkiezen omdat zij weten dat zijn heerschappij veel wijzer, rechtvaardiger en beter is dan welke andere maar ook (Jes 55:8-11; Jer 10:23; Ro 7:18). Zulke personen dienen God niet louter uit vrees voor zijn almacht, noch met zelfzuchtige beweegredenen, maar uit liefde voor zijn rechtvaardigheid, gerechtigheid en wijsheid en omdat zij Jehovah’s grootheid en liefderijke goedheid kennen (Ps 97:10; 119:104, 128, 163). Met de apostel Paulus roepen zij uit: „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Want ’wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, of wie is zijn raadsman geworden’? Of: ’Wie heeft hem eerst iets gegeven, zodat het hem vergolden moet worden?’ Want uit hem en door hem en voor hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.” — Ro 11:33-36.
Zulke personen leren God kennen, en hem werkelijk kennen, betekent hem lief te hebben en trouw te blijven aan zijn soevereiniteit. De apostel Johannes schrijft: „Een ieder die in eendracht met hem blijft, beoefent geen zonde; een ieder die zonde beoefent, heeft hem niet gezien noch hem leren kennen.” En: „Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen, want God is liefde” (1Jo 3:6; 4:8). Jezus kende zijn Vader beter dan wie maar ook. Hij zei: „Alle dingen zijn door mijn Vader aan mij overgegeven, en niemand kent de Zoon volledig dan de Vader, noch kent iemand de Vader volledig dan de Zoon en een ieder aan wie de Zoon hem wil openbaren.” — Mt 11:27.
Een verzuim om liefde en waardering aan te kweken. Toen Jehovah’s soevereiniteit werd betwist, werd dit dan ook gedaan door iemand die, hoewel hij zich in de zegeningen van Gods soevereiniteit verheugde, zijn kennis van God niet naar waarde schatte en ontwikkelde om aldus zijn liefde voor hem te verdiepen. Het was een geestelijk schepsel van God, een engel. Toen het mensenpaar Adam en Eva op aarde geplaatst werd, zag hij de kans schoon om een aanval te doen op Gods soevereiniteit. Allereerst zou hij een poging doen (die succesvol bleek) om Eva, en vervolgens ook Adam, ertoe te brengen zich aan Gods soevereiniteit te onttrekken. Hij hoopte een mededingende soevereiniteit te vestigen.
Wat Eva betreft, die als eerste door Satan werd benaderd, zij had beslist geen waardering aangekweekt voor haar Schepper en God, en zij had de gelegenheid om hem te leren kennen niet benut. Zij luisterde naar de stem van een inferieur schepsel, ogenschijnlijk de slang, maar waarachter in werkelijkheid de opstandige engel stond. De bijbel maakt er geen enkele toespeling op dat Eva verrast was toen zij de slang hoorde spreken. Er wordt wel gezegd dat de slang „het omzichtigste [was] . . . van al het wild gedierte van het veld dat Jehovah God gemaakt had” (Ge 3:1). Of de slang eerst van de verboden vrucht van „de boom der kennis van goed en kwaad” at en toen naar het scheen wijs was geworden, in staat om te spreken, wordt niet vermeld. De opstandige engel, die zich van de slang bediende om tot Eva te spreken, bood haar (zoals zij veronderstelde) de gelegenheid aan om onafhankelijk te worden, ’als God te zijn, kennend goed en kwaad’, en hij slaagde erin haar ervan te overtuigen dat zij niet zou sterven. — Ge 2:17; 3:4, 5; 2Kor 11:3.
Adam, die eveneens geen blijk gaf van waardering en liefde voor zijn Schepper en Verzorger toen hij met opstandigheid in zijn gezin werd geconfronteerd, en die niet loyaal voor God opkwam toen hij op de proef gesteld werd, zwichtte voor Eva’s overredingskunst. Klaarblijkelijk verloor hij zijn geloof in God en diens vermogen om zijn loyale dienstknecht te voorzien van alles wat goed was. (Vgl. hiermee wat Jehovah volgens 2Sa 12:7-9 tot David zei na diens zonde met Bathseba.) Adam schijnt ook aanstoot aan Jehovah te hebben genomen, zoals opgemaakt kan worden uit zijn antwoord toen hij over zijn verkeerde daad werd ondervraagd: „De vrouw die gij hebt gegeven om bij mij te zijn, zij heeft mij van de vrucht van de boom gegeven en dus heb ik gegeten” (Ge 3:12). Hij geloofde weliswaar niet net als Eva de leugen van de Slang dat hij niet zou sterven, maar beiden sloegen opzettelijk de weg van zelfbeschikking in, de weg van opstand tegen God. — 1Ti 2:14.
Adam kon niet zeggen: „Ik word door God beproefd.” Wat er gebeurde, was veeleer in overeenstemming met het beginsel: „Een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt wordt. Vervolgens baart de begeerte, als ze vruchtbaar is geworden, zonde; de zonde op haar beurt, wanneer volbracht, brengt de dood voort” (Jak 1:13-15). De drie opstandelingen — de engel, Eva en Adam — gebruikten het hun door God geschonken vermogen van de vrije wil om zich af te keren van een loopbaan van zondeloosheid en de weg van opzettelijke zonde in te slaan. — Zie VOLMAAKTHEID; ZONDE.
Het strijdpunt. Wat werd bij deze gelegenheid aangevochten? Wie werd door deze uitdaging van de engel die later Satan de Duivel werd genoemd — een uitdaging die door Adams opstandige daad werd ondersteund — gesmaad en belasterd? Werd het feit van Jehovah’s opperheerschappij, zijn soevereiniteit als zodanig, betwist? Was Gods soevereiniteit op zich in gevaar? Nee, want Jehovah bezit de opperste autoriteit en macht, en niemand in de hemel of op aarde kan hem die ontnemen (Ro 9:19). Derhalve moet Gods soevereiniteit zijn betwist met betrekking tot de rechtmatigheid en de rechtvaardigheid ervan, en of deze hem wel toekwam — of God zijn soevereiniteit wel op een waardige en rechtvaardige wijze uitoefent en in het beste belang van zijn onderdanen. Dit blijkt uit de manier waarop hij Eva benaderde met de vraag: „Is het werkelijk zo dat God heeft gezegd dat gij niet van elke boom van de tuin moogt eten?” Daardoor liet de slang doorschemeren dat zoiets ongeloofwaardig was — dat God het mensenpaar onredelijke beperkingen oplegde en hun iets onthield wat hun rechtmatig toekwam. — Ge 3:1.
Wat was „de boom der kennis van goed en kwaad”?
Door van de vrucht van „de boom der kennis van goed en kwaad” te nemen, gaven Adam en Eva te kennen dat zij in opstand waren gekomen. De Schepper en Universele Soeverein had het volste recht om de wet inzake de boom uit te vaardigen, want Adam — die een schepsel was, en geen soeverein — had beperkingen, en hij moest dit feit erkennen. Teneinde de vrede en de harmonie in het universum te handhaven, zouden alle met verstand begiftigde schepselen de soevereiniteit van de Schepper moeten erkennen en ondersteunen. Adam zou er blijk van geven dit feit te erkennen door niet van de vrucht van die boom te eten. Als toekomstige vader van de menselijke familie moest hij zich zelfs in het kleinste gehoorzaam en loyaal betonen. Het volgende beginsel was erbij betrokken: „Wie getrouw is in het geringste, is ook getrouw in veel, en wie onrechtvaardig is in het geringste, is ook onrechtvaardig in veel” (Lu 16:10). Adam bezat het vermogen om zo’n volmaakte gehoorzaamheid aan de dag te leggen. Klaarblijkelijk was er aan de vrucht van de boom op zich niets slechts. (Bij het verbod ging het niet om seksuele betrekkingen, want God had het mensenpaar geboden ’de aarde te vullen’ [Ge 1:28]. Zoals de bijbel zegt, ging het om de vrucht van een letterlijke boom.) Wat door de vrucht van de boom werd gesymboliseerd, blijkt duidelijk uit een voetnoot bij Genesis 2:17 in The Jerusalem Bible (1966):
„Deze kennis is een voorrecht dat God zichzelf voorbehoudt en dat de mens, door te zondigen, zich toeëigent, 3:5, 22. Ze heeft derhalve geen betrekking op alwetendheid, welke hoedanigheid de gevallen mens niet bezit; evenmin heeft ze betrekking op moreel onderscheidingsvermogen, want hierover beschikte de niet-gevallen mens reeds en God kon deze eigenschap niet aan een met verstand begiftigd schepsel weigeren. Ze heeft betrekking op het vermogen om zelf te beslissen wat goed en wat kwaad is en dienovereenkomstig te handelen, het aanspraak maken op volledige morele onafhankelijkheid, waardoor men weigert zijn status als een geschapen wezen te erkennen. De eerste zonde was een aanval op Gods soevereiniteit, een zonde van trots.”
Gods dienstknechten van zelfzucht beschuldigd. Een verder facet van de strijdvraag komt tot uitdrukking in datgene wat Satan tot God zei over diens getrouwe knecht Job: „Is het om niet, dat Job God heeft gevreesd? Hebt gij niet zelf om hem en om zijn huis en om al wat hij heeft, rondom een omheining geplaatst? Het werk van zijn handen hebt gij gezegend, en zijn veestapel zelf heeft zich uitgebreid op de aarde. Maar steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast alles aan wat hij heeft en zie eens of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.” Satan kwam met nog een aantijging: „Huid voor huid, en al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel” (Job 1:9-11; 2:4). Daarmee beschuldigde Satan Job ervan dat hij niet van harte met God instemde, maar hem enkel uit zelfzuchtige, materialistische overwegingen gehoorzaam diende. Satan lasterde daardoor God met betrekking tot de uitoefening van zijn soevereiniteit, en Gods dienstknechten wat betreft hun rechtschapen vasthouden aan deze soevereiniteit. In feite zei hij dat God geen mens op aarde kon plaatsen die zijn rechtschapenheid ten opzichte van Jehovah’s soevereiniteit zou bewaren wanneer hij, Satan, hem op de proef zou mogen stellen.
Jehovah stond toe dat de strijdvraag haar loop nam. Maar niet omdat hij onzeker was omtrent de rechtvaardigheid van zijn soevereiniteit. Ten aanzien van hemzelf hoefde niets bewezen te worden. Het was uit liefde voor zijn met verstand begiftigde schepselen dat hij tijd toestond om de kwestie aan een diepgaande toets te onderwerpen. Hij liet toe dat Satan de mensen ten overstaan van het gehele universum aan een beproeving onderwierp. En hij gaf zijn schepselen het voorrecht te bewijzen dat de Duivel een leugenaar is en niet alleen Gods naam, maar ook hun eigen naam van smaad te zuiveren. Satan, met zijn egotistische instelling, werd „aan een verwerpelijke geestestoestand overgegeven”. In zijn gesprek met Eva redeneerde hij duidelijk tegenstrijdig (Ro 1:28). Want hij beschuldigde God ervan zijn soevereiniteit op unfaire, onrechtvaardige wijze uit te oefenen, maar rekende er kennelijk terzelfder tijd op dat God fair zou handelen. Satan scheen te denken dat God zich verplicht zou voelen hem in leven te laten als hij zijn aanklacht met betrekking tot de ontrouw van Gods schepselen zou kunnen bewijzen.
Beslechting van de strijdvraag van het allergrootste belang. Dat de strijdvraag beslecht zou worden, was in werkelijkheid voor allen die leven een kwestie van het allergrootste belang, gezien hun verhouding tot Gods soevereiniteit. Want wanneer die eenmaal beslecht zou zijn, zou er nooit meer enige noodzaak bestaan zo’n strijdvraag opnieuw aan een toets te onderwerpen. Klaarblijkelijk wilde Jehovah dat de details met betrekking tot deze strijdvraag alom bekendgemaakt en grondig begrepen zouden worden. Wat God heeft gedaan, wekt vertrouwen in zijn onveranderlijkheid en verleent luister aan zijn soevereiniteit, zodat die voor allen die deze soevereiniteit verkiezen, nog wenselijker wordt en nog hechter verankerd raakt in hun geest. — Vgl. Mal 3:6.
Een morele strijdvraag. Het gaat in deze kwestie dus niet om macht of brute kracht; het is voornamelijk een morele strijdvraag. Maar aangezien God onzichtbaar is en Satan alles in het werk heeft gesteld om de geest van de mensen te verblinden, is soms Jehovah’s macht of zelfs zijn bestaan in twijfel getrokken (1Jo 5:19; Opb 12:9). Mensen hebben de reden voor Gods geduld en goedheid verkeerd begrepen en zijn nog opstandiger geworden (Pr 8:11; 2Pe 3:9). God in rechtschapenheid dienen, vereist derhalve geloof en het verduren van lijden (Heb 11:6, 35-38). Niettemin is het Jehovah’s voornemen zijn soevereiniteit en zijn naam aan allen bekend te maken. In Egypte zei hij tot Farao: „Hiertoe juist heb ik u laten bestaan, om u mijn kracht te tonen en ten einde mijn naam over de gehele aarde te laten bekendmaken” (Ex 9:16). Evenzo laat God deze wereld en haar god, Satan de Duivel, een tijdlang bestaan en in hun goddeloosheid voortgaan, totdat hij hen op de door hem vastgestelde tijd vernietigt (2Kor 4:4; 2Pe 3:7). Het profetische gebed van de psalmist luidde: „Opdat men weet dat gij, wiens naam Jehovah is, gij alleen de Allerhoogste zijt over heel de aarde” (Ps 83:18). Jehovah zelf heeft gezworen: „Voor mij [zal] elke knie zich . . . buigen, bij mij [zal] iedere tong . . . zweren, door te zeggen: ’Waarlijk, in Jehovah is volledige rechtvaardigheid en sterkte.’” — Jes 45:23, 24.
De draagwijdte van de strijdvraag. Wat was de draagwijdte van de strijdvraag? Aangezien de mens ertoe gebracht was te zondigen en aangezien een engel gezondigd had, strekte de strijdvraag zich tot Gods hemelse schepselen uit, ja, zelfs tot zijn eniggeboren Zoon, die Jehovah God het meest na stond. Deze Persoon, die altijd de dingen deed die zijn Vader behaagden, zou zich er ten zeerste om bekommeren Jehovah’s soevereiniteit te rechtvaardigen (Jo 8:29; Heb 1:9). God koos hem voor deze taak uit en zond hem naar de aarde, waar hij als een mannelijk kind uit de maagd Maria werd geboren (Lu 1:35). Hij was volmaakt en behield die volmaaktheid en onberispelijkheid tijdens zijn hele leven, zelfs tot aan een schandelijke dood (Heb 7:26). Vóór zijn dood zei hij: „Nu wordt er een oordeel aan deze wereld voltrokken; nu zal de heerser van deze wereld worden buitengeworpen.” Ook verklaarde hij: „De heerser van de wereld is op komst. En hij heeft geen vat op mij” (Jo 12:31; 14:30). Satan slaagde er niet in Christus’ rechtschapenheid te breken; hij werd veroordeeld als iemand die gefaald had en op het punt stond buitengeworpen te worden. Jezus ’overwon de wereld’. — Jo 16:33.
Jezus Christus — Rechtvaardiger van Jehovah’s soevereiniteit. Jezus Christus bewees dus onomstotelijk dat de Duivel een leugenaar is en verschafte het volledige antwoord op de vraag of enig mens God onder welke beproeving of verzoeking maar ook getrouw zou blijven. Derhalve werd Jezus door de Soevereine God aangesteld om Zijn voornemens ten uitvoer te leggen en goddeloosheid, met inbegrip van de Duivel, uit het universum te bannen. Hij zal deze autoriteit uitoefenen, en ’elke knie zal zich buigen en iedere tong zal openlijk erkennen dat Jezus Christus Heer is tot heerlijkheid van God, de Vader’. — Fil 2:5-11; Heb 2:14; 1Jo 3:8.
De Zoon oefent de hem verleende heerschappij uit in naam van zijn Vader en ’doet’ alle regering en alle autoriteit en kracht die zich tegen Jehovah’s soevereiniteit kant, ’teniet’. De apostel Paulus onthult dat Jezus Christus vervolgens in de allerhoogste mate erkenning schenkt aan Jehovah’s soevereiniteit, want „wanneer . . . alle dingen aan hem onderworpen zullen zijn, dan zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan Degene die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God alles zij voor iedereen”. — 1Kor 15:24-28.
Uit het boek Openbaring blijkt dat de Duivel na het einde van Christus’ duizendjarige heerschappij, waarin Christus alle autoriteit die met Jehovah’s soevereiniteit tracht te wedijveren neerslaat, voor een korte tijd wordt losgelaten. Hij zal proberen de strijdvraag te doen herleven, maar er zal geen lange tijd worden toegestaan voor iets wat reeds beslecht is. Satan en degenen die hem volgen, zullen volledig vernietigd worden. — Opb 20:7-10.
Anderen die aan Jehovah’s kant stonden. Ofschoon Christus door zijn getrouwheid grondig bewezen heeft dat God in de strijdvraag het gelijk aan zijn kant heeft, wordt het ook anderen vergund in deze aangelegenheid voor God op te komen (Sp 27:11). De apostel Paulus laat uitkomen welke uitwerking Christus’ loopbaan van rechtschapenheid, met inbegrip van zijn offerandelijke dood, had: „Door middel van één daad van rechtvaardiging [loopt het er] voor alle soorten van mensen op uit dat zij rechtvaardig verklaard worden ten leven” (Ro 5:18). Christus is tot Hoofd van het „lichaam”, de gemeente, aangesteld (Kol 1:18), waarvan de leden evenals hij tot in de dood hun rechtschapenheid bewaren, en hij verheugt zich dat zij als medeërfgenamen en medekoningen in zijn Koninkrijksheerschappij delen (Lu 22:28-30; Ro 6:3-5; 8:17; Opb 20:4, 6). Getrouwe personen uit de oudheid die naar Gods voorziening uitzagen, hielden ondanks hun fysieke onvolmaaktheid aan hun rechtschapenheid vast (Heb 11:13-16). En de vele anderen die ten slotte in erkenning de knie buigen, zullen dit eveneens doen in diepgevoelde erkenning van de rechtvaardige en rechtmatige soevereiniteit van God. De psalmist bracht dit profetisch in een lied tot uitdrukking: „Al wat adem heeft, love Jah. Looft Jah!” — Ps 150:6.