Bijbelboek nummer 58 — Hebreeën
Schrijver: Paulus
Waar geschreven: Rome
Geschrift voltooid: ca. 61 G.T.
1. In overeenstemming met welke aanstelling schreef Paulus de brief aan de Hebreeën?
PAULUS is het best bekend als de apostel der „natiën”. Was zijn bediening echter tot de niet-joden beperkt? Geenszins! Vlak voordat Paulus werd gedoopt en voor zijn werk werd aangesteld, zei de Heer Jezus tot Ananias: „Deze man [Paulus] is mij een uitverkoren vat om mijn naam uit te dragen zowel tot de natiën als tot koningen en de zonen van Israël” (Hand. 9:15; Gal. 2:8, 9). Het schrijven van het boek Hebreeën was werkelijk in overeenstemming met Paulus’ aanstelling om de naam van Jezus tot de zonen van Israël uit te dragen.
2. Hoe kunnen argumenten dat Paulus Hebreeën niet geschreven heeft, weerlegd worden?
2 Sommige critici betwijfelen echter of Paulus Hebreeën geschreven heeft. Een van hun bezwaren is dat Paulus’ naam niet in de brief voorkomt. Maar dit bezwaar gaat in werkelijkheid niet op, aangezien ook veel andere canonieke boeken de schrijver niet noemen, die vaak door het interne getuigenis wordt geïdentificeerd. Bovendien menen sommigen dat Paulus zijn naam opzettelijk weggelaten kan hebben toen hij aan de Hebreeuwse christenen in Judea schreef, omdat zijn naam door de joden daar tot een voorwerp van haat was gemaakt (Hand. 21:28). Ook de verandering van stijl vergeleken met zijn andere brieven vormt geen werkelijke bedenking tegen Paulus’ auteurschap. Of Paulus zich nu tot heidenen, joden of christenen richtte, hij gaf altijd blijk van zijn vermogen om ’voor alle soorten van mensen alles te worden’. In deze brief wordt zijn logische uiteenzetting aan joden gepresenteerd als afkomstig van een jood, met gebruikmaking van argumenten die zij volledig konden begrijpen en naar waarde konden schatten. — 1 Kor. 9:22.
3. Welk interne bewijsmateriaal bevestigt dat Paulus Hebreeën geschreven heeft en duidt er tevens op dat hij voornamelijk voor de joden schreef?
3 Het interne bewijsmateriaal bevestigt volledig dat Paulus het boek geschreven heeft. De schrijver bevond zich in Italië en was met Timotheüs samen. Deze feiten passen bij Paulus (Hebr. 13:23, 24). Bovendien is de leer typerend voor Paulus, hoewel de argumenten vanuit een joods standpunt worden gepresenteerd, met de bedoeling dat ze de uitsluitend uit Hebreeën bestaande gemeente waaraan de brief was gericht, zouden aanspreken. Over dit punt zegt Clarkes Commentary (Deel 6, blz. 681) betreffende het boek Hebreeën: „Dat [de brief] aan joden, en wel natuurlijke joden, werd geschreven, bewijst de hele opbouw van de brief. Als hij aan de heidenen was geschreven, zou niet één op de tienduizend van hen de bewijsvoering hebben kunnen begrijpen, omdat zij niet met het joodse stelsel vertrouwd waren; bekendheid hiermee wordt door de schrijver van deze brief overal verondersteld.” Dit verklaart mede het verschil in stijl vergeleken met Paulus’ andere brieven.
4. Welke verdere bewijzen zijn er dat Paulus Hebreeën geschreven heeft?
4 De omstreeks 1930 gedane ontdekking van de Chester Beatty-papyrus nr. 2 (P46) heeft verdere bewijzen voor Paulus’ auteurschap verschaft. In een commentaar op deze papyruscodex, die slechts ongeveer anderhalve eeuw na Paulus’ dood werd geschreven, zei de eminente Britse tekstcriticus Sir Frederic Kenyon: „Het is opmerkelijk dat Hebreeën onmiddellijk na Romeinen gerangschikt is (een bijna ongekende plaats), waaruit blijkt dat er op het vroege tijdstip waarop dit manuscript werd geschreven, geen twijfel aan het Paulinische auteurschap ervan bestond.”a Over deze zelfde kwestie zegt M’Clintock en Strongs Cyclopedia nadrukkelijk: „Er bestaat geen wezenlijk bewijs, noch in de brief zelf noch daarbuiten, dat ten gunste van iemand anders dan Paulus als de auteur van deze brief spreekt.”b
5. Hoe wordt door de inhoud van het boek Hebreeën bewezen dat het geïnspireerd is?
5 Afgezien van het feit dat de eerste christenen het boek Hebreeën aanvaardden, bewijst ook de inhoud dat het „door God geïnspireerd” is. Het vestigt de aandacht van de lezer voortdurend op de profetieën in de Hebreeuwse Geschriften, door talrijke malen naar de vroege geschriften te verwijzen, en laat zien hoe deze alle in Christus Jezus werden vervuld. In het eerste hoofdstuk alleen al worden niet minder dan zeven aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften gebruikt wanneer het punt wordt uiteengezet dat de Zoon nu superieur is aan de engelen. Jehovah’s Woord en zijn naam worden er voortdurend in verheerlijkt, waarbij de aandacht wordt gevestigd op Jezus als de Voornaamste Bewerker van het leven en op Gods koninkrijk in handen van Christus als de enige hoop voor de mensheid.
6. Waardoor wordt te kennen gegeven waar en wanneer Hebreeën geschreven werd?
6 Wat de tijd betreft waarin Hebreeën werd geschreven, er is reeds aangetoond dat Paulus de brief schreef terwijl hij zich in Italië bevond. In het besluit van de brief zegt hij: „Neemt er nota van dat onze broeder Timotheüs vrijgelaten is, met wie ik u, als hij vrij spoedig komt, zal zien” (13:23). Dit schijnt erop te duiden dat Paulus verwachtte spoedig uit de gevangenis ontslagen te worden en hoopte Timotheüs, die ook gevangen had gezeten maar reeds was vrijgelaten, te vergezellen. Daarom denkt men dat de brief werd geschreven in 61 G.T., het laatste jaar van Paulus’ eerste gevangenschap in Rome.
7. Met wat voor tegenstand werden de joodse christenen in Jeruzalem geconfronteerd, en wat hadden zij nodig?
7 Gedurende de tijd van het einde van het joodse samenstel van dingen brak er voor de Hebreeuwse christenen in Judea, en vooral voor degenen die zich in Jeruzalem bevonden, een periode van beslissende beproevingen aan. Naarmate het goede nieuws groeide en zich verbreidde, werden de joden uitermate verbitterd en fanatiek in hun tegenstand tegen de christenen. Nog maar enkele jaren voordien had alleen al het verschijnen van Paulus in Jeruzalem een oproer verwekt, waarbij de religieuze joden luidkeels schreeuwden: „Weg van de aarde met zo iemand, want hij behoorde niet te leven!” Ruim 40 joden hadden zich met een vervloeking verbonden noch te eten noch te drinken totdat zij hem uit de weg hadden geruimd, en er was een sterke geleide van zwaargewapende soldaten nodig geweest om hem ’s nachts naar Cesarea te brengen (Hand. 22:22; 23:12-15, 23, 24). In deze sfeer van religieus fanatisme en haat tegen christenen moest de gemeente leven, prediken en standvastig blijven in het geloof. Zij moesten een grondige kennis en een gedegen begrip hebben van de manier waarop Christus de Wet had vervuld, opdat zij niet zouden terugvallen in het judaïsme en zijn inachtneming van de Mozaïsche wet met het brengen van dierenoffers, wat nu allemaal niet meer dan een leeg ritueel was.
8. Waarom was Paulus uitstekend toegerust om deze brief aan de Hebreeën te schrijven, en welke reeks argumenten verschafte hij?
8 Niemand kon de druk en de vervolging waaraan de joodse christenen blootgesteld waren beter begrijpen dan de apostel Paulus. Niemand was beter toegerust om hun krachtige argumenten en weerleggingen van joodse overleveringen aan de hand te doen dan Paulus, de vroegere Farizeeër. Puttend uit zijn enorme kennis van de Mozaïsche wet, die hij had opgedaan aan de voeten van Gamaliël, leverde hij het onbetwistbare bewijs dat Christus de vervulling van de Wet met zijn verordeningen en offers is. Hij toonde aan hoe deze nu waren vervangen door veel heerlijker werkelijkheden, die onschatbaar grotere voordelen onder een nieuw en beter verbond brachten. Zijn scherpzinnige geest reeg het ene bewijs na het andere in een duidelijke en overtuigende opeenvolging aaneen. Het einde van het Wetsverbond en het intreden van het nieuwe verbond, de superioriteit van Christus’ priesterschap ten opzichte van het Aäronitische priesterschap, de werkelijke waarde van Christus’ slachtoffer in vergelijking met de offers van stieren en bokken, het binnengaan van Christus in de tegenwoordigheid van Jehovah zelf in de hemelen in plaats van in slechts een aardse tent — al deze opvallend nieuwe leringen waarvan de ongelovige joden absoluut een afschuw hadden, werden hier met zulke overvloedige bewijzen uit de Hebreeuwse Geschriften aan de Hebreeuwse christenen gepresenteerd dat iedere redelijke jood wel overtuigd moest worden.
9. Welk krachtige wapen werd de brief aan de Hebreeën, en hoe bleek Paulus’ liefde eruit?
9 Toegerust met deze brief bezaten de Hebreeuwse christenen een nieuw en krachtig wapen om de joden die hen vervolgden de mond te snoeren, alsook een overredende bewijsvoering waarmee zij oprechte joden die Gods waarheid zochten, konden overtuigen en bekeren. Uit de brief blijkt Paulus’ diepe liefde voor de Hebreeuwse christenen en zijn vurige verlangen hen in hun tijd van grote nood op praktische wijze te helpen.
DE INHOUD VAN HEBREEËN
10. Wat vermelden de beginwoorden van Hebreeën met betrekking tot Christus’ positie?
10 De verheven positie van Christus (1:1–3:6). De beginwoorden vestigen de aandacht op Christus: „God, die lang geleden bij vele gelegenheden en op vele wijzen tot onze voorvaders heeft gesproken door bemiddeling van de profeten, heeft op het einde van deze dagen tot ons gesproken door bemiddeling van een Zoon.” Deze Zoon is de aangestelde Erfgenaam van alle dingen en de weerspiegeling van zijn Vaders heerlijkheid. Nadat hij een reiniging voor onze zonden heeft teweeggebracht, heeft hij nu „plaats genomen aan de rechterhand van de Majesteit in verheven plaatsen” (1:1-3). Paulus citeert de ene schriftplaats na de andere om Jezus’ superioriteit ten opzichte van de engelen te bewijzen.
11. (a) Waarom geeft Paulus de raad meer dan gewone aandacht te schenken aan de dingen die wij hebben gehoord? (b) Wat kan Jezus door hetgeen hij heeft ervaren en door zijn verheven positie tot stand brengen?
11 Paulus schrijft dat „het noodzakelijk [is] dat wij meer dan gewone aandacht schenken”. Waarom? Welnu, zo betoogt Paulus, indien er al een strenge vergelding volgde op ongehoorzaamheid aan „het woord dat door bemiddeling van engelen werd gesproken . . ., hoe zullen wij dan ontkomen indien wij een zo grote redding hebben veronachtzaamd, die immers aanvankelijk werd verkondigd door bemiddeling van onze Heer”? God heeft „de zoon des mensen” een weinig lager dan engelen gemaakt, maar nu zien wij deze Jezus „met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods onverdiende goedheid voor iedereen de dood zou smaken” (2:1-3, 6, 9). Bij het tot heerlijkheid brengen van vele zonen heeft God eerst deze Voornaamste Bewerker van hun redding ’door middel van lijden tot volmaaktheid gebracht’. Hij is degene die de Duivel tenietdoet en „allen die uit vrees voor de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren”, bevrijdt. Aldus wordt Jezus „een barmhartig en getrouw hogepriester”. En wat zo wonderbaarlijk is, daar hij zelf onder beproeving heeft geleden, „kan hij degenen die op de proef worden gesteld, te hulp komen” (2:10, 15, 17, 18). Daarom wordt Jezus meer heerlijkheid waardig geacht dan Mozes.
12. Welke handelwijze dienen christenen te vermijden als zij Gods rust willen ingaan?
12 Gods rust ingaan door geloof en gehoorzaamheid (3:7–4:13). Vooral christenen dienen de ontrouw van de Israëlieten als een waarschuwend voorbeeld ter harte te nemen, uit vrees ’een goddeloos, ongelovig hart te ontwikkelen door zich terug te trekken van de levende God’ (Hebr. 3:12; Ps. 95:7-11). Wegens ongehoorzaamheid en ongeloof gingen de Israëlieten die Egypte hadden verlaten, Gods rust of sabbat, waarin hij is opgehouden met scheppingswerken in verband met de aarde, niet in. Paulus verklaart echter: „Er blijft . . . een sabbatsrust over voor het volk van God. Want wie Gods rust is ingegaan, heeft ook zelf gerust van zijn eigen werken, zoals God van de zijne.” Het patroon van ongehoorzaamheid dat Israël te zien gaf, dient vermeden te worden. „Want het woord van God is levend en oefent kracht uit en is scherper dan enig tweesnijdend zwaard . . . en het kan gedachten en bedoelingen van het hart onderscheiden.” — Hebr. 4:9, 10, 12.
13. (a) Hoe is Christus „priester in eeuwigheid” en oorzaak van eeuwige redding geworden? (b) Waarom spoort Paulus de Hebreeën aan tot rijpheid voort te gaan?
13 Rijpe kijk op de superioriteit van Christus’ priesterschap (4:14–7:28). Paulus spoort de Hebreeën aan vast te houden aan hun belijdenis van Jezus, de grote Hogepriester, die de hemelen is doorgegaan, opdat zij barmhartigheid mogen vinden. De Christus heeft zichzelf niet verheerlijkt, maar de Váder zei: „Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizedek” (Hebr. 5:6; Ps. 110:4). Eerst werd Christus voor de positie van hogepriester tot volmaaktheid gebracht door gehoorzaamheid te leren uit de dingen die hij heeft geleden, opdat hij voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak van eeuwige redding zou worden. Paulus heeft „veel te zeggen, en het is moeilijk te verklaren”, maar de Hebreeën zijn nog kleine kinderen die melk nodig hebben, terwijl zij eigenlijk leraren behoorden te zijn. „Vast voedsel behoort . . . bij rijpe mensen, bij hen die door gebruik hun waarnemingsvermogen hebben geoefend om zowel goed als kwaad te onderscheiden.” De apostel spoort hen aan ’tot rijpheid voort te gaan’. — Hebr. 5:11, 14; 6:1.
14. Hoe kunnen gelovigen de belofte beërven, en hoe wordt hun hoop geschraagd?
14 Het is onmogelijk om hen die het woord van God hebben gekend en die zijn afgevallen, wederom tot berouw te brengen, „omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en hem aan openbare schande blootstellen”. Slechts door geloof en geduld kunnen gelovigen de belofte die aan Abraham is gedaan, beërven — een belofte die zeker en vast is gemaakt door twee onveranderlijke dingen: Gods woord en zijn eed. Hun hoop, die als „een anker voor de ziel [is], zowel zeker als vast,” is door Jezus’ ingang „binnen het gordijn” als Voorloper en Hogepriester naar de wijze van Melchizedek krachtig gegrondvest. — 6:6, 19.
15. Waaruit blijkt dat Jezus’ priesterschap, aangezien het naar de wijze van Melchizedek is, superieur zou zijn aan dat van Levi?
15 Deze Melchizedek was zowel „koning van Salem” als „priester van de Allerhoogste God”. Zelfs het familiehoofd Abraham betaalde hem tienden, en door bemiddeling van hem deed ook Levi dit, die zich nog in de lendenen van Abraham bevond. Melchizedeks zegen voor Abraham strekte zich aldus uit tot de ongeboren Levi, en hieruit bleek dat het levitische priesterschap inferieur was aan dat van Melchizedek. Zou het voorts, indien volmaaktheid door middel van het levitische priesterschap van Aäron kwam, nodig zijn dat er een andere priester opstond „naar de wijze van Melchizedek”? Aangezien er bovendien een verandering van priesterschap is, „vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de wet plaats”. — 7:1, 11, 12.
16. Waarom is Jezus’ priesterschap superieur aan het priesterschap onder de Wet?
16 De Wet heeft in feite niets tot volmaaktheid gebracht, maar bleek zwak en ondoeltreffend te zijn. De krachtens de Wet aangestelde priesters waren talrijk omdat zij aan de dood onderhevig waren, maar Jezus, die „tot in eeuwigheid blijft leven, bezit zijn priesterschap zonder enige opvolgers. Dientengevolge is hij ook in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten.” Deze Hogepriester, Jezus, is „loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars”, terwijl de krachtens de Wet aangestelde hogepriesters zwak zijn en eerst slachtoffers moeten brengen voor hun eigen zonden voordat zij voor anderen kunnen bemiddelen. Het woord van Gods gezworen eed stelt dus „een Zoon aan, die voor eeuwig tot volmaaktheid is gebracht”. — 7:24-26, 28.
17. Waarin is het nieuwe verbond superieur?
17 De superioriteit van het nieuwe verbond (8:1–10:31). Er wordt aangetoond dat Jezus „de middelaar van een dienovereenkomstig beter verbond is, dat wettelijk bevestigd is op betere beloften” (8:6). Paulus citeert Jeremia 31:31-34 volledig en laat zien dat degenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen Gods wetten in hun verstand en in hun hart geschreven hebben staan, dat allen Jehovah zullen kennen en dat Jehovah „hun zonden geenszins meer [zal] gedenken”. Dit ’nieuwe verbond’ heeft het vroegere (het Wetsverbond) verouderd gemaakt, dat „op het punt [staat] te verdwijnen”. — Hebr. 8:12, 13.
18. Hoe vergelijkt Paulus de twee verbonden met elkaar wat het brengen van slachtoffers betreft?
18 Paulus beschrijft de jaarlijks gebrachte slachtoffers in de tent van het vroegere verbond als „wettelijke vereisten die . . . opgelegd waren tot aan de bestemde tijd om dingen recht te zetten”. Toen Christus echter kwam als Hogepriester, kwam hij met zijn eigen kostbare bloed, en niet met dat van bokken en van jonge stieren. Het sprenkelen van het bloed van dieren door Mozes had het vroegere verbond geldig gemaakt en de typologische tent gereinigd, maar er waren betere slachtoffers noodzakelijk voor de hemelse werkelijkheden in verband met het nieuwe verbond. „Want Christus is niet binnengegaan in een met handen gemaakte heilige plaats, een kopie van de werkelijkheid, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen.” Christus behoeft geen jaarlijkse slachtoffers te brengen, zoals Israëls hogepriester dit deed, want „nu heeft hij zich in het besluit van de samenstelsels van dingen eens voor altijd gemanifesteerd om zonde weg te doen door middel van het slachtoffer van zichzelf”. — 9:10, 24, 26.
19. (a) Wat heeft de Wet niet kunnen doen, en waarom niet? (b) Wat is Gods wil in verband met heiliging?
19 Samenvattend zegt Paulus dat, „aangezien de Wet een schaduw heeft van de toekomstige goede dingen”, de steeds opnieuw gebrachte slachtoffers het „bewustzijn van zonden” niet hebben kunnen wegnemen. Jezus is echter in de wereld gekomen om Gods wil te doen. „Krachtens de genoemde ’wil’”, zegt Paulus, „zijn wij geheiligd door middel van de offergave van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd.” Laten de Hebreeën daarom zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van hun geloof en „op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen”, het onderling vergaderen niet nalatend. Indien zij moedwillig blijven zondigen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, „blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over”. — 10:1, 2, 10, 24, 26.
20. (a) Wat is geloof? (b) Welke schitterende voorbeelden van geloof schildert Paulus ons?
20 Geloof verklaard en geïllustreerd (10:32–12:3). Paulus zegt nu tot de Hebreeën: „[Blijft] aan de vroegere dagen denken, waarin gij, na verlicht te zijn, onder veel lijden een zware strijd hebt verduurd.” Laten zij hun vrijmoedigheid van spreken niet wegwerpen, welke een grote beloning met zich brengt, maar laten zij volharden, opdat zij de vervulling van de belofte ontvangen, en „geloof [hebben], wat tot het in het leven behouden van de ziel leidt”. Geloof! Ja, dat is wat men nodig heeft. Eerst definieert Paulus het: „Geloof is de verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt, de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien.” Dan geeft hij in één bezielend hoofdstuk elkaar snel opvolgende, korte beschrijvingen van mensen uit de oudheid die leefden, werkten, streden, volhardden en door geloof erfgenamen van rechtvaardigheid werden. „Door geloof” verwachtte Abraham, die in tenten woonde met Isaäk en Jakob, „de stad die werkelijke fundamenten heeft”, waarvan God de Bouwer is. „Door geloof” bleef Mozes standvastig, „als zag hij de Onzichtbare”. „Wat zal ik nog meer zeggen?”, vraagt Paulus. „Want de tijd zal mij ontbreken indien ik verder vertel over Gideon, Barak, Simson, Jefta, David alsook Samuël en de andere profeten, die door geloof koninkrijken een nederlaag toebrachten in de strijd, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen.” Ook anderen werden beproefd door bespottingen, geselingen, boeien en martelingen, maar zij weigerden een verlossing te aanvaarden, „opdat zij tot een betere opstanding mochten geraken”. Ja, „de wereld was hun niet waardig”. Ten aanzien van al deze mensen werd door hun geloof getuigenis afgelegd, maar zij moeten de vervulling van de belofte nog verkrijgen. „Daarom dan,” vervolgt Paulus, „omdat wij zo’n grote wolk van getuigen rondom ons hebben, laten ook wij elk gewicht en de zonde die ons gemakkelijk verstrikt, afleggen en met volharding de wedloop lopen die voor ons ligt, terwijl wij oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus.” — 10:32, 39; 11:1, 8, 10, 27, 32, 33, 35, 38; 12:1, 2.
21. (a) Hoe kunnen christenen in de strijd des geloofs volharden? (b) Welke krachtiger reden om naar de goddelijke waarschuwing te luisteren, voert Paulus aan?
21 Volharding in de strijd des geloofs (12:4-29). Paulus vermaant de Hebreeuwse christenen om in de strijd des geloofs te volharden, want Jehovah onderricht hen streng als zonen. Nu is het de tijd om verslapte handen en knieën te sterken en rechte paden voor hun voeten te blijven maken. Zij moeten zich angstvallig hoeden voor het opschieten van een giftige wortel, waardoor zij verontreinigd zouden worden en die hun verwerping zou kunnen veroorzaken, zoals in het geval van Esau, die geen waardering had voor heilige dingen. Bij de letterlijke berg zei Mozes: „Ik ben bevreesd en beef”, wegens de vreeswekkende tentoonspreiding van vlammend vuur, de wolk en de stem. Zij zijn echter genaderd tot iets wat nog veel ontzagwekkender is — de berg Sion en een hemels Jeruzalem, myriaden engelen, de gemeente van de Eerstgeborenen, God, de Rechter van allen, en Jezus, de Middelaar van een nieuw en beter verbond. Nu is er des te meer reden om naar de goddelijke waarschuwing te luisteren! In Mozes’ tijd deed Gods stem de aarde schokken, maar nu heeft Hij beloofd zowel de hemel als de aarde in beroering te brengen. Paulus maakt het punt goed duidelijk: „Laten wij daarom, aangezien wij een koninkrijk zullen ontvangen dat niet geschokt kan worden, . . . heilige dienst voor God . . . verrichten op een hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag. Want onze God is ook een verterend vuur.” — 12:21, 28, 29.
22. Met welke opbouwende raad besluit Paulus zijn brief aan de Hebreeën?
22 Verscheidene vermaningen over aangelegenheden in verband met de aanbidding (13:1-25). Paulus besluit met de opbouwende raad: Laat de broederlijke liefde blijven, vergeet de gastvrijheid niet, het huwelijk zij eerbaar onder allen, blijf vrij van de liefde voor geld, wees gehoorzaam aan hen die onder u de leiding nemen, en laat u niet meeslepen door vreemde leringen. En tot slot: „Laten wij door bemiddeling van hem [Jezus] God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken.” — 13:15.
WAAROM NUTTIG
23. Wat betoogt Paulus met betrekking tot de Wet, en hoe staaft hij zijn argumentatie?
23 Als een wettelijk betoog ter ondersteuning van Christus is de brief aan de Hebreeën een onbetwistbaar meesterstuk, volmaakt van opbouw en overvloedig gedocumenteerd met bewijzen uit de Hebreeuwse Geschriften. De brief belicht de verschillende kenmerken van de Mozaïsche wet — het verbond, het bloed, de middelaar, de tent van aanbidding, het priesterschap, de offergaven — en laat zien dat ze niets meer zijn geweest dan een door God vervaardigd patroon dat vooruitwees naar veel grotere toekomstige dingen, die alle in Christus Jezus en zijn slachtoffer, de vervulling van de Wet, hun hoogtepunt bereiken. De Wet, die „verouderd is gemaakt en oud wordt, staat op het punt te verdwijnen”, zei Paulus. Maar „Jezus Christus is gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde” (8:13; 13:8; 10:1). Wat moet het die Hebreeën een vreugde hebben gegeven de aan hen gerichte brief te lezen!
24. Welke regeling die voor ons in deze tijd van onschatbaar nut is, wordt in Hebreeën uiteengezet?
24 Welke waarde heeft deze brief echter voor ons in deze tijd, daar wij onder heel andere omstandigheden leven? Kunnen wij, aangezien wij niet onder de Wet staan, in Paulus’ betoog iets vinden wat nut voor ons afwerpt? Ja, beslist. In de brief aan de Hebreeën wordt voor ons de belangrijke regeling van het nieuwe verbond uiteengezet, die gebaseerd is op de belofte aan Abraham dat door bemiddeling van zijn Zaad alle families van de aarde zich zouden zegenen. Dit is onze hoop op leven, onze enige hoop, de vervulling van Jehovah’s in de oudheid gedane belofte dat er door bemiddeling van Abrahams Zaad, Jezus Christus, zegeningen zullen komen. Hoewel wij niet onder de Wet staan, zijn wij, als Adams nageslacht, in zonde geboren, en wij hebben een barmhartige hogepriester nodig, een hogepriester met een geldig zondeoffer, een hogepriester die rechtstreeks Jehovah’s tegenwoordigheid in de hemel kan binnengaan en daar voor ons kan bemiddelen. In deze brief vinden wij hem, de Hogepriester die ons tot leven in Jehovah’s nieuwe wereld kan leiden, die medegevoel kan hebben met onze zwakheden, daar hij „evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld”, en die ons uitnodigt „met vrijmoedigheid van spreken de troon van onverdiende goedheid [te] naderen, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en onverdiende goedheid mogen vinden tot hulp op de juiste tijd”. — 4:15, 16.
25. Welke door Paulus gegeven toepassingen van de Hebreeuwse Geschriften verhelderen ons inzicht?
25 Bovendien vinden wij in Paulus’ brief aan de Hebreeën hartverwarmende bewijzen dat lang geleden in de Hebreeuwse Geschriften opgetekende profetieën later op wonderbaarlijke wijze werden vervuld. Dit alles dient ons in deze tijd tot onderricht en troost. Paulus brengt in Hebreeën bijvoorbeeld de woorden van de Koninkrijksprofetie in Psalm 110:1 vijfmaal van toepassing op Jezus Christus als het Koninkrijkszaad, dat „aan de rechterhand van de troon van God [is] gaan zitten” om te wachten „totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden” (Hebr. 12:2; 10:12, 13; 1:3, 13; 8:1). Verder citeert Paulus Psalm 110:4 in zijn uiteenzetting van het belangrijke ambt dat de Zoon van God als „priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizedek” bekleedt. Evenals Melchizedek uit de oudheid, die in het bijbelse verslag „zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister is, en noch een begin van dagen noch een einde des levens heeft”, is Jezus zowel Koning als „priester voor altijd” om allen die zich gehoorzaam onder zijn heerschappij stellen, de eeuwige voordelen van zijn loskoopoffer te doen toekomen (Hebr. 5:6, 10; 6:20; 7:1-21). Paulus verwijst naar deze zelfde Koning-Priester als hij Psalm 45:6, 7 aanhaalt: „God is uw troon in alle eeuwigheid, en de scepter van uw koninkrijk is de scepter van recht. Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en wetteloosheid gehaat. Daarom heeft God, uw God, u gezalfd met de olie van uitbundige vreugde, meer dan uw deelgenoten” (Hebr. 1:8, 9). Door de aanhalingen die Paulus doet uit de Hebreeuwse Geschriften en doordat hij laat zien dat deze in Christus Jezus worden vervuld, zien wij hoe de stukjes van het goddelijke patroon in elkaar passen, waardoor wij een helderder inzicht krijgen.
26. Welke aanmoediging geeft Hebreeën om de wedloop in geloof en met volharding te lopen?
26 Zoals de brief aan de Hebreeën duidelijk laat zien, zag Abraham uit naar het Koninkrijk, „de stad die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en maker is” — de stad „die tot de hemel behoort”. „Door geloof” trachtte hij het Koninkrijk te verwerven, en hij bracht grote offers opdat de zegeningen ervan hem door middel van „een betere opstanding” ten deel zouden vallen. Wat een treffend voorbeeld hebben wij in Abraham en in al die andere mannen en vrouwen des geloofs — de zo „grote wolk van getuigen” die Paulus ons in Hebreeën hoofdstuk 11 schildert! Als wij dit verslag lezen, juicht ons hart en springt het op van vreugde, vol waardering voor het voorrecht en de hoop die wij met zulke getrouwe rechtschapenheidbewaarders delen. Aldus worden wij ertoe aangemoedigd „met volharding de wedloop [te] lopen die voor ons ligt”. — 11:8, 10, 16, 35; 12:1.
27. Welke schitterende Koninkrijksvooruitzichten worden in Hebreeën beklemtoond?
27 Met een aanhaling uit Haggaï’s profetie vestigt Paulus de aandacht op Gods belofte: „Nog eenmaal wil ik niet alleen de aarde, maar ook de hemel in beroering brengen” (Hebr. 12:26; Hag. 2:6). Gods koninkrijk in handen van Christus Jezus, het Zaad, zal echter voor eeuwig blijven. „Laten wij daarom, aangezien wij een koninkrijk zullen ontvangen dat niet geschokt kan worden, onverdiende goedheid blijven hebben, waardoor wij heilige dienst voor God kunnen verrichten op een hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag.” Dit bezielende verslag geeft ons de verzekering dat Christus een tweede maal verschijnt, „los van de zonde . . . en aan hen die vurig naar hem uitzien voor hun redding”. Laten wij derhalve door bemiddeling van hem „God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken”. Moge de grote naam van Jehovah God voor eeuwig geheiligd worden door bemiddeling van zijn Koning-Priester, Jezus Christus! — Hebr. 12:28; 9:28; 13:15.
[Voetnoten]
a The Story of the Bible, 1964, blz. 91.
b Herdruk 1981, Deel IV, blz. 147.