Jehovah is mijn Helper
’Heb goede moed en zeg: „Jehovah is mijn helper; ik wil niet bevreesd zijn. Wat kan een mens mij doen?”’ — HEBREEËN 13:6.
1, 2. (a) Welk vertrouwen in Jehovah uitten zowel de psalmist als de apostel Paulus? (b) Welke vragen rijzen?
JEHOVAH GOD is een nimmer falende bron van hulp. De psalmist wist dit uit ervaring en kon zeggen: „Jehovah staat aan mijn zijde; ik zal niet vrezen. Wat kan de aardse mens mij doen?” (Psalm 118:6) Soortgelijke gevoelens werden geuit door de apostel Paulus toen hij onder goddelijke inspiratie zijn brief aan de Hebreeuwse christenen schreef.
2 Zijn aanhaling van de woorden van de psalmist kennelijk ontlenend aan de Griekse Septuaginta, zei Paulus tot zijn Hebreeuwse medeaanbidders: ’Heb goede moed en zeg: „Jehovah is mijn helper; ik wil niet bevreesd zijn. Wat kan een mens mij doen?”’ (Hebreeën 13:6) Waarom schreef de apostel op deze wijze? En wat kunnen wij uit de context leren?
Behoefte aan Jehovah’s hulp
3. Onder welke omstandigheden bewees Jehovah Paulus’ Helper te zijn? (b) Waarom hadden de Hebreeën vooral Jehovah als hun Helper nodig?
3 Paulus was een zelfopofferende getuige die de bewijzen had dat Jehovah zijn Helper was. God hielp de apostel in vele benarde omstandigheden. Paulus had gevangenissen, slaag en steniging meegemaakt. Op zijn reizen als christelijke bedienaar had hij schipbreuk geleden alsook vele andere gevaren doorstaan. Hij was vertrouwd met zwoegen en slapeloze nachten en had vele malen ondervonden wat honger, dorst en naaktheid is. „Behalve die dingen, welke van uitwendige aard zijn,” zei hij, „bestormt mij nog van dag tot dag de zorg voor alle gemeenten” (2 Korinthiërs 11:24-29). Paulus had zo’n bezorgdheid voor de Hebreeuwse christenen. Jeruzalems dagen waren geteld, en de apostel wist dat zijn joodse broeders en zusters in Judéa voor zware geloofsbeproevingen zouden komen te staan (Daniël 9:24-27; Lukas 21:5-24). Zij zouden dus Jehovah als hun Helper nodig hebben.
4. Welke essentiële aansporing wordt er door de hele brief aan de Hebreeën heen gegeven?
4 Paulus begon zijn brief aan de Hebreeuwse christenen met te laten zien dat zij alleen dan goddelijke hulp zouden ervaren als zij luisterden naar Gods Zoon, Jezus Christus (Hebreeën 1:1, 2). Dit punt werkte hij in zijn brief nog verder uit. Als ondersteuning voor zijn raad herinnerde de apostel zijn lezers er bijvoorbeeld aan dat de Israëlieten werden gestraft voor hun ongehoorzaamheid in de wildernis. Hoeveel minder zouden Hebreeuwse christenen aan straf ontkomen als zij verwierpen wat God door bemiddeling van Jezus tot hen zei en afvalligen werden die vasthielden aan de Mozaïsche wet die door Christus’ slachtoffer was afgeschaft! — Hebreeën 12:24-27.
Broederlijke liefde in actie
5. (a) Welke andere raad verschaft de brief aan de Hebreeën? (b) Wat zei Paulus over liefde?
5 De brief aan de Hebreeën gaf toekomstige erfgenamen van het hemelse koninkrijk raad over de manier waarop zij hun Voorbeeld, Jezus Christus, moesten volgen, ’heilige dienst voor God moesten verrichten met godvruchtige vrees en ontzag’, en hoe zij Jehovah als hun Helper konden hebben (Hebreeën 12:1-4, 28, 29). Paulus drong er bij medegelovigen op aan geregeld te vergaderen en ’elkaar tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen’ (Hebreeën 10:24, 25). Nu gaf hij de raad: „Laat uw broederlijke liefde blijven.” — Hebreeën 13:1.
6. In welk opzicht gaf Jezus zijn volgelingen „een nieuw gebod” over liefde?
6 Jezus eiste een dergelijke liefde van zijn volgelingen, want hij zei: „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; net zoals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt. Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt” (Johannes 13:34, 35). Dit was „een nieuw gebod” in de zin dat het meer vroeg dan de Mozaïsche wet, die zei: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf” (Leviticus 19:18). Het ’nieuwe gebod’ deed meer dan eisen dat iemand zijn naaste liefhad als zichzelf. Het vroeg een zelfopofferende liefde die zover ging dat men zijn leven voor een ander gaf. Jezus’ leven en dood waren hèt voorbeeld van zo’n soort liefde. Tertullianus doelde op dit identificerende kenmerk toen hij de opmerkingen van wereldse mensen aangaande christenen citeerde en zei: „’Zie’, zeggen zij, ’hoe zij elkaar liefhebben . . . en hoe zij bereid zijn, voor elkander te sterven.’” — Apologeticum, hoofdstuk XXXIX, 7.
7. Hoe was broederlijke liefde duidelijk waar te nemen na Pinksteren 33 G.T.?
7 Broederlijke liefde viel na Pinksteren 33 G.T. duidelijk waar te nemen onder Jezus’ discipelen. Om het mogelijk te maken dat vele pasgedoopte gelovigen uit verre landen hun verblijf in Jeruzalem konden verlengen en meer te weten konden komen over Gods voorziening voor redding door bemiddeling van Christus, waren „allen die gelovigen werden, . . . bij elkaar en hadden alle dingen gemeenschappelijk, en zij verkochten voorts hun goederen en bezittingen en deelden de opbrengst aan allen uit, naar ieders behoefte”. — Handelingen 2:43-47; 4:32-37.
8. Welk bewijs is er dat in deze tijd broederlijke liefde bestaat onder Jehovah’s Getuigen?
8 Een dergelijke broederlijke liefde bestaat in deze tijd onder Jehovah’s Getuigen. Na de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld bewoog zo’n liefde Gods volk tot een twee en een half jaar durende hulpverleningscampagne. Getuigen in Canada, de Verenigde Staten, Zweden, Zwitserland en andere landen schonken kleding en geld om voedsel te kopen voor medegelovigen in de door oorlog geteisterde landen België, Bulgarije, China, Denemarken, Duitsland, Engeland, de Filippijnen, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Roemenië en Tsjechoslowakije. Dit is slechts een voorbeeld, want in recentere tijd hebben Gods dienstknechten zo’n liefde getoond voor christelijke slachtoffers van aardbevingen in Peru en Mexico, orkanen in Jamaica en soortgelijke rampen elders. Op deze en nog vele andere manieren „laat [Jehovah’s volk hun] broederlijke liefde blijven”.
Wees gastvrij
9. (a) Welke godvruchtige hoedanigheid wordt in Hebreeën 13:2 genoemd? (b) Hoe hebben sommigen zonder het te weten „engelen gastvrij onthaald”?
9 Paulus noemde vervolgens een andere hoedanigheid die aan de dag wordt gelegd door degenen die Christus volgen, ’heilige dienst verrichten met godvruchtige vrees en ontzag’ en Jehovah als hun Helper hebben. Hij drong erop aan: „Vergeet de gastvrijheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het zelf te weten, engelen gastvrij onthaald” (Hebreeën 13:2). Wie hebben onwetend „engelen gastvrij onthaald”? Wel, de patriarch Abraham was gastheer van drie engelen (Genesis 18:1-22). Twee van hen gingen vandaar weg en zijn neef Lot nodigde uitgerekend deze vreemdelingen in zijn huis in Sodom. Voordat zij zich echter ter ruste konden begeven, werd Lots huis omsingeld door een menigte, „van knaap tot grijsaard”. Zij eisten dat Lot zijn gasten zou uitleveren voor immorele doeleinden, maar hij weigerde op ferme wijze. Hoewel Lot dat aanvankelijk niet wist, had hij gastvrijheid betoond aan engelen, die hem en zijn dochters vervolgens hielpen aan de dood te ontkomen toen ’Jehovah uit de hemel vuur en zwavel op Sodom en Gomorra liet regenen’. — Genesis 19:1-26.
10. Welke zegeningen ontvangen gastvrije christenen?
10 Gastvrije christenen ontvangen vele zegeningen. Zij horen de verrijkende ervaringen die worden verteld door hun gasten en trekken voordeel van de geestelijk belonende omgang met hen. Gajus werd geprezen omdat hij medegelovigen gastvrij ontving, ’en dat nog wel vreemden’, net zoals in deze tijd velen van Jehovah’s volk reizende opzieners gastvrij onthalen (3 Johannes 1, 5-8). Gastvrij zijn is een vereiste voor een aanstelling als ouderling (1 Timótheüs 3:2; Titus 1:7, 8). Het is ook het opmerken waard dat Jezus Koninkrijkszegeningen beloofde aan met schapen te vergelijken personen die op gastvrije wijze goed deden aan zijn gezalfde „broeders”. — Matthéüs 25:34-40.
Denk aan hen die vervolgd worden
11. Waarom was de raad van Hebreeën 13:3 ter zake?
11 Degenen die Jehovah’s hulp wensen te ontvangen en het verlangen hebben ’heilige dienst voor hem te verrichten met godvruchtige vrees en ontzag’, mogen niet hun medegelovigen vergeten die lijden ondergaan. Paulus wist wat de ontberingen waren die werden verduurd door christenen die slecht behandeld werden. Enige tijd voordien waren de discipelen verstrooid door vervolging, en zijn medewerker Timótheüs was nog maar pas uit de gevangenis vrijgelaten (Hebreeën 13:23; Handelingen 11:19-21). Christelijke zendelingen reisden bovendien rond om nieuwe gemeenten op te richten of bestaande gemeenten geestelijk op te bouwen. Aangezien veel broeders en zusters die destijds op reis waren, uit de natiën waren, hebben sommige Hebreeuwse christenen zich daar misschien niet voldoende bij betrokken gevoeld. Daarom was de vermaning passend: „Denkt aan hen die in gevangenisboeien zijn, als waart gij met hen geboeid, en aan hen die slecht behandeld worden, daar gij ook zelf nog in een lichaam zijt.” — Hebreeën 13:3.
12. Hoe zouden wij de raad om te denken aan slecht behandelde medegelovigen, kunnen toepassen?
12 De Hebreeën hadden „medegevoel kenbaar gemaakt ten aanzien van degenen die in de gevangenis waren”, maar zij moesten zulke getrouwe medeaanbidders niet vergeten, of zij nu uit de joden waren of uit de heidenen (Hebreeën 10:34). Maar hoe staat het met ons? Hoe zouden wij kunnen tonen dat wij denken aan slecht behandelde christenen? In sommige gevallen kan het passend voor ons zijn per brief een beroep te doen op de autoriteiten om aldus te proberen medegelovigen die om hun geloof gevangenzitten in landen waar de Koninkrijksprediking verboden is, bij te staan. Wij dienen hen vooral in onze gebeden te gedenken en zelfs sommigen met name te noemen, indien mogelijk. Hun vervolging raakt ons diep, en Jehovah hoort onze ernstige smeekbeden ten behoeve van hen (Psalm 65:2; Efeziërs 6:17-20). Al zitten wij dan niet in dezelfde gevangeniscel, het is alsof wij met hen geboeid zijn en in staat zijn om hulp en aanmoediging te geven. Door de geest verwekte christenen voelen beslist mee met slecht behandelde gezalfden. (Vergelijk 1 Korinthiërs 12:19-26.) Zij hebben net zo’n bezorgdheid voor hun vervolgde metgezellen met een aardse hoop, die eveneens op allerlei manieren een slechte behandeling van vervolgers verduren. Zulk medegevoel is passend aangezien wij ons allemaal nog in een menselijk lichaam bevinden en grote kans lopen lijden en vervolging te ondergaan als aanbidders van Jehovah. — 1 Petrus 5:6-11.
Het huwelijk moet eerbaar zijn
13. Wat is de kern van wat Paulus in Hebreeën 13:4 zei?
13 Christus’ voorbeeld volgen en ’heilige dienst voor Jehovah verrichten met godvruchtige vrees en ontzag’, dient onze bezorgdheid voor anderen in velerlei opzicht te beïnvloeden. Nadat Paulus had gezegd dat „gij ook zelf nog in een lichaam zijt”, noemde hij een relatie die een lichamelijk of fysiek aspect heeft waarin de gelegenheid werd geboden de juiste consideratie voor anderen te tonen (Hebreeën 13:3). Hij gaf Hebreeuwse christenen deze vermaning: „Het huwelijk zij eerbaar onder allen en het huwelijksbed zonder verontreiniging, want God zal hoereerders en overspelers oordelen” (Hebreeën 13:4). Hoe passend was deze raad, aangezien seksuele immoraliteit in het Romeinse Rijk wijdverbreid was! Ook christenen in deze tijd moeten acht slaan op deze woorden gezien de lage morele maatstaven van de wereld en het feit dat elk jaar duizenden vanwege seksuele immoraliteit uit de gemeenschap worden gesloten.
14. Waarom zou u zeggen dat het huwelijk achting verdient?
14 Onder degenen die het huwelijk geen hoge achting toedroegen, waren de Essenen uit Paulus’ tijd. Zij waren gewoonlijk celibatairen, net als sommigen in huidige klerikale kringen die ten onrechte het celibaat als heiliger beschouwen dan het huwelijk. Door wat Paulus de Hebreeuwse christenen schreef, gaf hij echter duidelijk te kennen dat het huwelijk achtenswaardig is. Een hoge achting ervoor sprak heel duidelijk uit Naomi’s wens ten aanzien van haar tot weduwen geworden schoondochters Ruth en Orpa: „Moge Jehovah u een schenking doen, en vindt een rustplaats, ieder in het huis van haar man” (Ruth 1:9). Op een andere plaats wees Paulus zelf erop dat ’in latere tijdsperiodes sommigen zouden afvallen van het geloof, en zouden verbieden te trouwen’. — 1 Timótheüs 4:1-5.
15. Wie werden in Hebreeën 13:4 als hoereerders en overspelers aangeduid, en hoe zou God hen oordelen?
15 Hebreeën die eens onder de Wet stonden maar in het nieuwe verbond waren opgenomen, kenden het gebod: „Gij moogt geen overspel plegen” (Exodus 20:14). Maar zij bevonden zich in een immorele wereld en hadden de waarschuwing nodig: „Het huwelijksbed [zij] zonder verontreiniging, want God zal hoereerders en overspelers oordelen.” Onder hen die hoererij bedrijven, vallen ongehuwden die seksuele gemeenschap hebben. Overspelers slaat meer in het bijzonder op gehuwde personen die gemeenschap hebben met anderen die niet hun huwelijkspartner zijn, aldus hun eigen huwelijksbed verontreinigend. Aangezien onberouwvolle beoefenaars van hoererij en overspel Gods veroordeling verdienen, zullen zij noch in het hemelse Nieuwe Jeruzalem worden toegelaten noch eeuwig leven op aarde onder de Koninkrijksheerschappij kunnen genieten (Openbaring 21:1, 2, 8; 1 Korinthiërs 6:9, 10). Deze waarschuwing het huwelijksbed niet te verontreinigen dient ook gehuwde christenen te weerhouden van verontreinigend seksueel gedrag met hun huwelijkspartner, hoewel er niets onreins is aan gepaste fysieke intimiteiten binnen het huwelijk. — Zie De Wachttoren van 15 juni 1983, blz. 27-32.
Tevreden met de tegenwoordige dingen
16, 17. Wat werd er in Hebreeën 13:5 gezegd, en waarom hadden de Hebreeën deze raad nodig?
16 Wij zullen tevredenheid vinden indien wij ons Voorbeeld navolgen en ’heilige dienst verrichten met godvruchtige vrees en ontzag’, in het vertrouwen dat Jehovah onze Helper is. Diep verwikkeld raken in het najagen van materialistische belangen kan o zo verleidelijk zijn. Maar christenen moeten daar niet voor bezwijken. De Hebreeën kregen te horen: „Laat uw levenswijze vrij zijn van de liefde voor geld, en weest tevreden met de tegenwoordige dingen. Want hij heeft gezegd: ’Ik wil u geenszins in de steek laten noch u ooit verlaten’” (Hebreeën 13:5). Waarom hadden de Hebreeën deze raad nodig?
17 Misschien waren de Hebreeën overmatig bezorgd over geld omdat zij zich de „grote hongersnood” gedurende de regering van Claudius Caesar (41-54 G.T.) herinnerden. Die hongersnood was zo erg geweest dat elders wonende christenen hulpgoederen naar hun broeders in Judéa hadden moeten sturen (Handelingen 11:28, 29). Volgens de joodse historicus Josephus duurde de hongersnood drie jaar of nog langer, en veroorzaakte ze benauwende armoede in Judéa en Jeruzalem. — De joodse geschiedenis, XX, 2, 5; 5, 2.
18. Welke les bevat de raad in Hebreeën 13:5 voor ons?
18 Zit hier voor ons een les in? Ja, want ongeacht hoe arm wij zijn, wij dienen geen liefde voor geld te hebben of ons er overmatig bezorgd om te maken. In plaats van angstige bezorgdheid te hebben over materiële zekerheid en mogelijk zelfs hebzuchtig te worden, dienen wij „tevreden [te zijn] met de tegenwoordige dingen”. Jezus zei: „Blijft dan eerst het koninkrijk en [Gods] rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd” (Matthéüs 6:25-34). Hij liet ook zien dat wij ons erop dienen te concentreren „rijk [te zijn] met betrekking tot God” omdat ’ons leven niet voortspruit uit de dingen die wij bezitten’ (Lukas 12:13-21). Als liefde voor geld onze geestelijke gezindheid bedreigt, laat ons dan aandacht schenken aan Paulus’ raad aan de Hebreeën en ook bedenken dat „godvruchtige toewijding gepaard aan het genoegen nemen met wat men heeft”, voor ons „een middel tot groot gewin” is. — 1 Timótheüs 6:6-8.
Vertrouw op Jehovah
19. Welke verzekering gaf Jehovah Jozua, en hoe dient dit ons te beïnvloeden?
19 Als Jezus’ volgelingen die ernaar streven ’heilige dienst te verrichten met godvruchtige vrees en ontzag’, moeten wij ons vertrouwen niet stellen in geld maar op onze hemelse Vader, wiens hulp voor ons van levensbelang is. Met welke problemen wij ook te maken hebben, wij moeten zijn verzekering in gedachte houden: „Ik wil u geenszins in de steek laten noch u ooit verlaten” (Hebreeën 13:5). Hier verwees Paulus naar Gods woorden tot Jozua: „Ik zal u niet in de steek laten, noch u geheel en al verlaten” (Jozua 1:5; vergelijk Deuteronomium 31:6, 8). Jehovah heeft Jozua nooit in de steek gelaten en Hij zal ook ons niet verlaten als wij op Hem vertrouwen.
20. (a) Wat is de jaartekst voor 1990? (b) Wat dienen wij onbevreesd te blijven doen?
20 Gods nimmer falende hulp zal onder Jehovah’s Getuigen in de komende maanden benadrukt worden, want hun jaartekst voor 1990 luidt: „Heb goede moed en zeg: ’Jehovah is mijn helper.’” Deze woorden zijn ontleend aan Hebreeën 13:6, waar Paulus de psalmist citeerde en de Hebreeën zei: „Dus kunnen wij goede moed hebben en zeggen: ’Jehovah is mijn helper; ik wil niet bevreesd zijn. Wat kan een mens mij doen?’” (Psalm 118:6) Al worden wij vervolgd, wij zijn niet bevreesd, want mensen kunnen niet meer doen dan God toelaat (Psalm 27:1). Zelfs als wij als rechtschapenheidbewaarders moeten sterven, hebben wij de opstandingshoop (Handelingen 24:15). Laten wij dus ons Voorbeeld blijven volgen in het ’verrichten van heilige dienst met godvruchtige vrees en ontzag’, in het vertrouwen dat Jehovah onze Helper is.
Wat zou u antwoorden?
◻ Waarom hadden Hebreeuwse christenen speciaal Jehovah’s hulp nodig?
◻ Hoe heeft Jehovah’s volk ’broederlijke liefde laten blijven’?
◻ Waarom dienen wij gastvrij te zijn?
◻ Wat kunnen wij doen om te tonen dat wij aan slecht behandelde medegelovigen denken?
◻ Waarom moet het huwelijk eerbaar gehouden worden?