MASSA
(Ma̱ssa).
Een naam waarvoor in het Hebreeuws twee woorden bestaan, die qua schrijfwijze en betekenis van elkaar verschillen maar in het Nederlands op dezelfde wijze worden geschreven.
1. [Hebr.: Mas·saʼʹ]. Een nakomeling van Abraham via Ismaël (Ge 25:12-14; 1Kr 1:29, 30). De nakomelingen van Massa vestigden zich waarschijnlijk ergens in N-Arabië. In de annalen van Tiglath-Pileser III wordt Masʼa (het bijbelse Massa?) samen met Tema en andere plaatsen in N-Arabië genoemd (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 283). Massa is in verband gebracht met de Ma·sa·noi, die volgens de Griekse geograaf Ptolemaeus (2de eeuw G.T.) ten NO van „Duma” (de omgeving van Dumat al-Ghandal in N-Arabië?) woonden.
Het Hebreeuwse woord mas·saʼʹ komt ook voor in Spreuken 30:1 (met het bepalend lidwoord ha) en in Spreuken 31:1 (zonder lidwoord). Dit heeft aanleiding gegeven tot de weergaven ’Agur, de zoon van Jake, uit Massa’ en ’Lemuël, de koning van Massa’ (PC; WV). Maar Agur en Lemuël waren kennelijk Israëlieten en daarom wordt mas·saʼʹ terecht met „godspraak” (Belgische PB), „uitspraak” (Yg) en „gewichtige boodschap” (NW) weergegeven. — Vgl. Sp 30:5, 9; 31:30 met Ps 12:6; Ro 3:1, 2.
2. [Hebr.: Mas·sahʹ, „Op de proef stellen; Beproeving”]. Een van de namen voor de plaats bij Rafidim, waar de Israëlieten door een wonder van water voorzien werden. Op aanwijzing van Jehovah gingen Mozes en enkele van de oudere mannen van Israël naar de rots in Horeb. Daar sloeg Mozes op de rots. Het water dat toen uit de rots begon te stromen, vloeide daar in de wildernis als een rivier. Mozes noemde de plaats daarna „Massa” (wat „Op de proef stellen; Beproeving” betekent), omdat de Israëlieten Jehovah door hun ongeloof en hun gemurmureer op de proef hadden gesteld, en vanwege hun geruzie noemde hij de plaats „Meriba” (wat „Ruzie” betekent). — Ex 17:1-7; Ps 105:41.
Kort voor zijn dood waarschuwde Mozes Israël om Jehovah niet op de proef te stellen zoals zij dit bij Massa hadden gedaan (De 6:16; zie ook De 9:22). En toen hij Israël zegende, verwees hij weer naar deze gebeurtenis en gaf te kennen dat daardoor Levi op de proef gesteld was (De 33:8). Met Levi kunnen in dit geval de hoofden van de stam, namelijk Mozes en Aäron, bedoeld zijn.
Later vermaande de psalmist de Israëlieten hun hart niet te verharden zoals het geslacht dat in de wildernis had rondgezworven. Met zijn verwijzing naar Meriba en Massa zinspeelt hij klaarblijkelijk op Israëls gemurmureer toen het volk bij Rafidim om water vroeg, een incident dat typerend was voor het ongeloof dat zij gedurende de gehele periode van veertig jaar aan de dag legden (Ps 95:8-11). Dit schijnt de gedachte te zijn die tot uitdrukking komt in de wijze waarop de woorden van de psalmist (uit de Griekse Septuaginta) in Hebreeën hoofdstuk 3 worden geciteerd: „Verhardt uw hart niet zoals toen er aanleiding tot verbittering [Meriba] werd gegeven, zoals op de dag waarop de beproeving [Massa] werd geschapen in de wildernis, waar uw voorvaders mij met een beproeving op de proef stelden, en toch hadden zij veertig jaar lang mijn werken gezien [lett.: „en zij zagen mijn werken veertig jaar”]” (Heb 3:8, 9). Psalm 95:8 en Hebreeën 3:8 kunnen ook betrekking hebben op Israëls latere gemurmureer toen zij bij Meriba in de omgeving van Kades water wilden hebben. — Nu 20:1-13.