WET
„In ’t alg. een van het hoogste gezag uitgaande, erkende bindende regel of een geheel van regels waarnaar men zich richt of te richten heeft in zijn gedragingen . . . 2 (in formele, juridische zin) het door de hoogste staatsmacht, de wetgevende macht vastgestelde, met gezag gehandhaafde geheel van voorschriften en regels voor het maatschappelijk leven” (Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal). „Een goddelijk gebod of een openbaring van de wil van God . . . het geheel van Gods geboden of openbaringen: de wil van God . . .: een regel voor een juiste levenswandel of een goed gedrag, vooral wanneer dit gedrag in overeenstemming is met Gods wil en niet indruist tegen het geweten ofte wel het zedelijkheidsbesef, noch tegen het aangeboren rechtvaardigheidsgevoel.” — Webster’s Third New International Dictionary, 1981.
Het woord „wet” in de Hebreeuwse Geschriften is voornamelijk de vertaling van het Hebreeuwse woord tō·rahʹ, dat verwant is aan het werkwoord ja·rahʹ, dat „voorschrijven; onderwijzen; onderrichten” betekent. In sommige gevallen is het de vertaling van de Aramese term dath (Da 6:5, 8, 15). Andere woorden die soms met „wet” (KJ) zijn vertaald, zijn misj·patʹ (rechterlijke beslissing; recht) en mits·wahʹ (gebod). In de Griekse Geschriften wordt het woord noʹmos, van het werkwoord neʹmo (uitdelen; verdelen), met „wet” vertaald.
Jehovah God wordt als de Opperste Wetgever aangeduid (Jes 33:22). Hij is de Soeverein die autoriteit delegeert (Ps 73:28; Jer 50:25; Lu 2:29; Han 4:24; Opb 6:10), en zonder zijn toestemming of toelating kan er geen autoriteit worden uitgeoefend (Ro 13:1; Da 4:35; Han 17:24-31). Zijn troon is op rechtvaardigheid en recht gegrondvest (Ps 97:1, 2). De tot uitdrukking gebrachte wil van God wordt voor zijn schepselen tot wet. — Zie RECHTSGEDING.
Wet voor engelen. Engelen, die hoger zijn dan mensen, zijn onderworpen aan Gods wet en geboden (Heb 1:7, 14; Ps 104:4). Jehovah legde zelfs zijn tegenstander Satan geboden en beperkingen op (Job 1:12; 2:6). De aartsengel Michaël erkende en eerbiedigde Jehovah’s positie als Opperrechter toen hij in een geschil met de Duivel zei: „Jehovah bestraffe u” (Ju 9; vgl. Za 3:2). Jehovah God heeft alle engelen aan de autoriteit van de verheerlijkte Jezus Christus onderworpen (Heb 1:6; 1Pe 3:22; Mt 13:41; 25:31; Fil 2:9-11). Zo werd op bevel van Jezus een hemelse boodschapper, een engel, naar Johannes gezonden (Opb 1:1). Maar toch zijn volgens de woorden van de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 6:3 de geestelijke broeders van Christus ertoe bestemd engelen te oordelen, blijkbaar omdat zij op de een of andere wijze een aandeel zullen hebben aan het voltrekken van het oordeel aan goddeloze geesten.
De wet van de goddelijke schepping. Deze wet, ook natuurwet genoemd, wordt in de Grote Winkler Prins Encyclopedie (negende druk) als volgt gedefinieerd: „regelmatigheid die men in de natuurverschijnselen heeft opgemerkt”. Als Schepper van alle dingen in de hemel en op aarde (Han 4:24; Opb 4:11) heeft Jehovah wetten in het leven geroepen waaraan de gehele schepping onderworpen is. In Job 38:10 wordt gesproken over een „voorschrift” voor de zee; in Job 38:12 wordt gezegd dat hij ’de morgen bevelen geeft’, en in Job 38:31-33 wordt de aandacht gevestigd op sterrenbeelden en „de inzettingen van de hemel”. Hetzelfde hoofdstuk laat zien dat God heerschappij heeft over het licht, de sneeuw, de hagel, de wolken, de regen, de dauw en de bliksem. Vervolgens laat hoofdstuk 39 t/m 41 Gods zorg voor het dierenrijk uitkomen en worden de geboorte, levenscyclussen en gewoonten van dieren toegeschreven aan door God vastgestelde voorschriften en niet aan een of andere evolutionaire „aanpassing”. Reeds bij de schepping van de verscheidene levensvormen heeft God vastgelegd dat elk ervan zou voortbrengen „naar zijn soort”, waardoor de mogelijkheid van evolutie werd uitgesloten (Ge 1:11, 12, 21, 24, 25). Ook de mens bracht zonen voort „naar zijn gelijkenis, naar zijn beeld” (Ge 5:3). In Psalm 139:13-16 wordt gesproken over het zich ontwikkelende embryo van een kind in de moederschoot en wordt gezegd dat de delen ’in Jehovah’s boek’ waren beschreven voordat ook maar één ervan tot bestaan was gekomen. In Job 26:7 staat dat Jehovah „de aarde [ophangt] aan niets”. Heden ten dage schrijven geleerden de positie van de aarde in de ruimte hoofdzakelijk toe aan de wisselwerking tussen de wet van de zwaartekracht en de wet van de middelpuntvliedende kracht.
De wet voor Adam. In de tuin van Eden legde God Adam en Eva als hun taak op (1) de aarde te vullen, (2) haar te onderwerpen en (3) alle andere levende schepselen — de dieren op aarde, in de zee en in de lucht — in onderworpenheid te hebben (Ge 1:28). Zij kregen wetten betreffende hun voeding, waarbij hun werd toegestaan alle zaaddragende plantengroei en vruchten te eten (Ge 1:29; 2:16). Adam kreeg echter een gebod dat hij niet van de boom der kennis van goed en kwaad mocht eten (Ge 2:17); dit gebod werd aan Eva overgebracht (Ge 3:2, 3). Adam wordt een overtreder en een zondaar genoemd omdat hij een uitdrukkelijke wet overtrad. — Ro 5:14, 17; 4:15.
Wetten voor Noach; de patriarchale wet. Noach ontving geboden betreffende het bouwen van de ark en het redden van zijn gezin (Ge 6:22). Na de Vloed kreeg hij wetten die de mens toestonden vlees aan zijn menu toe te voegen, verder wetten die de heiligheid van het leven — en derhalve ook van het bloed, waarin het leven is — beklemtoonden, het eten van bloed verboden, moord veroordeelden en de doodstraf voor dit misdrijf instelden. — Ge 9:3-6.
De patriarch was het hoofd en de heer en meester van de familie. Jehovah kan als het grote Familiehoofd of de grote Patriarch worden aangeduid; hij is „de Vader, aan wie elke familie in de hemel en op aarde haar naam te danken heeft” (Ef 3:14, 15). Noach, Abraham, Isaäk en Jakob waren in het oog springende voorbeelden van patriarchen. Jehovah liet zich op een bijzondere wijze met hen in. Abraham kreeg het gebod alle mannelijke leden van zijn huisgezin te besnijden als een teken van Gods verbond met hem (Ge 17:11, 12). Hij onderhield Jehovah’s „geboden”, „inzettingen” en „wetten”. Hij wist dat het Jehovah’s weg was om rechtvaardigheid en recht te doen en gebood zijn huisgezin zich daaraan te houden. — Ge 26:4, 5; 18:19.
De wetten waaraan de patriarchen zich hielden, werden ook algemeen erkend en ten dele weerspiegeld in de wetten van de toenmalige natiën, die alle voortgekomen waren uit de drie zonen van de patriarch Noach. De farao van Egypte wist bijvoorbeeld dat het verkeerd was de vrouw van een andere man te nemen (Ge 12:14-20), evenals de koningen van de Filistijnen dit in het geval van Sara en Rebekka wisten. — Ge 20:2-6; 26:7-11.
In de tijd van Mozes verkeerden de Israëlieten in slavernij aan Egypte. Zij waren tijdens Jakobs leven vrijwillig naar Egypte gegaan, maar werden tot slaven gemaakt nadat Jakobs zoon Jozef, de eerste minister, was gestorven. In feite waren zij dus zonder prijs in slavernij verkocht. In overeenstemming met de patriarchale wet inzake loskoop en de bevoorrechte positie van de eerstgeboren zoon, zei Jehovah bij monde van Mozes en Aäron tot Farao: „Israël is mijn zoon, mijn eerstgeborene. En ik zeg u: Zend mijn zoon heen, opdat hij mij moge dienen. Mocht gij echter weigeren hem heen te zenden, zie, ik dood uw zoon, uw eerstgeborene” (Ex 4:22, 23). Er was voor deze vrijlating geen loskoopprijs nodig, en er werd er ook geen aan Egypte gegeven. En toen de Israëlieten ten slotte hun Egyptische meesters verlieten, „[gaf] Jehovah . . . het volk gunst in de ogen van de Egyptenaren, zodat dezen hun het gevraagde gaven; en zij schudden de Egyptenaren uit” (Ex 3:21; 12:36). Zij waren met toestemming van de farao het land binnengekomen, niet als voor slavernij bestemde krijgsgevangenen, maar als vrije mensen. De slavernij was onrechtvaardig geweest, en daarom zag Jehovah er kennelijk op toe dat zij nu het loon voor hun zware arbeid ontvingen.
De familie werd verantwoordelijk gesteld voor wetsovertredingen die door afzonderlijke familieleden werden begaan. Het patriarchale hoofd was de verantwoordelijke vertegenwoordiger, die de blaam trof wanneer iemand van zijn familie zich aan kwaaddoen schuldig had gemaakt en van wie werd geëist dat hij de kwaaddoener strafte. — Ge 31:30-32.
Huwelijk en eerstgeboorterecht. De ouders arrangeerden het huwelijk voor hun zonen en dochters (Ge 24:1-4). Het betalen van een bruidsprijs was algemeen gebruikelijk (Ge 34:11, 12). Onder de aanbidders van Jehovah golden echtverbintenissen met afgodendienaars als een daad van ongehoorzaamheid die tegen de belangen van de familie indruiste. — Ge 26:34, 35; 27:46; 28:1, 6-9.
Het eerstgeboorterecht was door overerving aan de eerstgeborene voorbehouden. Hij kreeg een dubbel deel van het erfelijk bezit. De vader als familiehoofd kon het eerstgeboorterecht echter op een andere zoon overdragen (Ge 48:22; 1Kr 5:1). Normaal gesproken werd de oudste zoon het patriarchale hoofd van de familie als de vader stierf. Zonen konden na hun huwelijk een eigen gezin stichten en werden dan zelfstandig hoofd van hun gezin.
Moraal. Hoererij gold als iets schandelijks en werd gestraft, vooral als het hierbij ging om verloofde of gehuwde personen (overspel) (Ge 38:24-26; 34:7). Ingeval een man stierf zonder een zoon na te laten, was het zwagerhuwelijk gebruikelijk. Dan had de broer van de overledene de verantwoordelijkheid om de weduwe tot vrouw te nemen, en de eerstgeborene uit die verbintenis erfde het bezit en de naam van de overledene. — De 25:5, 6; Ge 38:6-26.
Eigendom. Over het algemeen schijnt men er, afgezien van enkele persoonlijke bezittingen, geen particulier eigendom op na gehouden te hebben; alle vee, huisraad en andere benodigdheden waren gemeenschappelijk familiebezit. — Ge 31:14-16.
Op grond van verwant historisch bewijsmateriaal zijn sommige geleerden van mening dat men bij de overdracht van land de koper vanaf een gunstig gelegen punt het hele land toonde en de precieze grenzen aangaf. Wanneer de koper zei: „Ik zie het”, gaf hij te kennen dat hij het land als zijn wettelijke bezit aanvaardde. Toen Jehovah Abraham de belofte deed dat hij het land Kanaän zou krijgen, moest Abraham eerst in alle vier de windrichtingen kijken. Abraham zei niet: „Ik zie het”, misschien omdat God had gezegd dat hij het Beloofde Land later aan Abrahams zaad zou geven (Ge 13:14, 15). Mozes moest als de wettelijke vertegenwoordiger van Israël het land „zien”, hetgeen — indien de zojuist besproken zienswijze juist is — zou duiden op een wettelijke overdracht van het land aan de Israëlieten, dat zij nu onder het leiderschap van Jozua konden innemen (De 3:27, 28; 34:4; beschouw ook Satans aanbod aan Jezus in Mt 4:8). Een andere handeling die een soortgelijke wettelijke betekenis had, was het doorkruisen of het betreden van het land om het in bezit te nemen (Ge 13:17; 28:13). In bepaalde oude documenten werd bij elke verkoop van onroerend goed het aantal bomen op een stuk land vermeld. — Vgl. Ge 23:17, 18.
Bewaargeving. Wanneer iemand beloofde een persoon, een dier of een voorwerp te bewaren of te „hoeden”, legde dit hem een wettelijke verplichting op (Ge 30:31). Ruben droeg als Jakobs eerstgeborene de verantwoordelijkheid voor Jozefs verdwijning (Ge 37:21, 22, 29, 30). De beheerder moest voldoende zorg besteden aan hetgeen hem was toevertrouwd. Gestolen dieren moest hij vergoeden, maar hij hoefde geen vergoeding te geven voor dieren die een natuurlijke dood gestorven waren of die verloren waren gegaan door omstandigheden die hij niet had kunnen verhinderen, zoals een overval door gewapende veedieven. Als een dier door een wild beest was gedood, moest iets van het verscheurde dier als bewijs overgelegd worden om de beheerder vrijuit te laten gaan. — Ge 37:12-30, 32, 33; Ex 22:10-13.
Slavernij. Slaven konden door koop zijn verworven of van ouders afstammen die slaven waren (Ge 17:12, 27). Zij konden in het patriarchale huisgezin een zeer eervolle positie innemen, zoals het geval was met Abrahams bediende Eliëzer. — Ge 15:2; 24:1-4.
Gods wet voor Israël — de wet van Mozes. In 1513 v.G.T. gaf Jehovah in de Wildernis van Sinaï via zijn middelaar Mozes de Wet aan Israël. Tijdens de inwijding van de Wet bij de berg Horeb vond er een ontzag inboezemende tentoonspreiding van Jehovah’s macht plaats (Ex 19:16-19; 20:18-21; Heb 12:18-21, 25, 26). Het verbond werd bekrachtigd met het bloed van stieren en bokken. Het volk bracht gemeenschapsoffers. Het boek van het verbond werd aan hen voorgelezen, waarna zij zich bereid verklaarden alle woorden die Jehovah gesproken had, te gehoorzamen. Veel van de vroegere patriarchale wetten waren in de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet opgenomen. — Ex 24:3-8; Heb 9:15-21; zie VERBOND.
De eerste vijf boeken van de bijbel (Genesis t/m Deuteronomium) worden dikwijls aangeduid als de Wet. Soms wordt deze uitdrukking op de gehele verzameling geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften toegepast. Maar over het algemeen verdeelden de joden de gehele verzameling Hebreeuwse Geschriften in drie onderdelen, namelijk „de wet van Mozes”, „de Profeten” en „de Psalmen” (Lu 24:44). Geboden die door bemiddeling van de profeten werden bekendgemaakt, waren bindend voor Israël.
In de Wet werd Jehovah als de absolute Soeverein erkend. Hij was ook in een bijzondere betekenis Koning. Aangezien Jehovah zowel God als Koning van Israël was, gold ongehoorzaamheid aan de Wet als een religieus vergrijp en als majesteitsschennis, een belediging van het Staatshoofd, in dit geval van de Koning Jehovah. Over David en Salomo alsook hun opvolgers op de troon van Juda werd gezegd dat zij op „Jehovah’s troon” zaten (1Kr 29:23). Menselijke koningen en regeerders in Israël waren verplicht de Wet te houden, en wanneer zij despotisch gingen optreden, waren zij wetsovertreders die zich voor God moesten verantwoorden (1Sa 15:22, 23). Koningschap en priesterschap waren gescheiden, wat tot evenwicht in machtsverhoudingen bijdroeg en een bescherming vormde tegen tirannie. Hierdoor werden de Israëlieten er steeds aan herinnerd dat Jehovah hun God en hun werkelijke Koning was. De verhouding van de afzonderlijke persoon tot God en tot zijn naaste werd in de Wet nauwkeurig omschreven, en een ieder kon door middel van de priesterregeling tot God naderen.
De Wet gaf de Israëlieten de mogelijkheid om „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” te worden (Ex 19:5, 6). Daar de Wet exclusieve toewijding aan Jehovah eiste, elke vorm van intergeloof streng verbood en nauwkeurige voorschriften inzake religieuze reinheid en voedsel bevatte, vormde ze een ’muur’ die de natie op een in het oog springende wijze afgescheiden hield van andere natiën (Ef 2:14). Het was voor een jood praktisch niet mogelijk een tent of huis van een niet-jood te betreden of met niet-joden te eten zonder in religieus opzicht onrein te worden. Toen Jezus op aarde was, dacht men dat een jood zich al verontreinigde als hij een huis of gebouw van een niet-jood of heiden binnenging (Jo 18:28; Han 10:28). De heiligheid van het leven en de waardigheid en de eer van de familie, van het huwelijk en van de persoon werden beschermd. Bovendien had de door het Wetsverbond in het leven geroepen strikte religieuze afgescheidenheid een gunstige uitwerking op de gezondheid van de Israëlieten en beschermde ze hen tegen ziekten die onder de hen omringende natiën algemeen voorkwamen. De wetten inzake morele reinheid en fysieke hygiëne alsook de voedselvoorschriften wierpen, indien ze werden gehoorzaamd, ongetwijfeld grote voordelen af.
Maar het werkelijke doel van de Wet was, zoals de apostel Paulus uiteenzette, „overtredingen openbaar te maken, totdat het zaad gekomen zou zijn”. De Wet was een „leermeester . . . die tot Christus leidt”, ze wees vooruit naar Christus als het werkelijke doel dat men steeds voor ogen moest houden („Christus is het einde van de Wet”) en toonde aan dat alle mensen, met inbegrip van de joden, aan de zonde onderworpen zijn en dat leven niet kan worden verworven door „werken der wet” (Ga 3:19-24; Ro 3:20; 10:4). Ze was „geestelijk”, van God afkomstig en „heilig” (Ro 7:12, 14). In Efeziërs 2:15 wordt ze „de uit verordeningen bestaande Wet der geboden” genoemd. Ze was een volmaakte maatstaf en kenmerkte degene die haar kon houden, als volmaakt, als het leven waardig (Le 18:5; Ga 3:12). Daar onvolmaakte mensen de Wet niet konden houden, toonde ze aan dat ’allen gezondigd hebben en niet de heerlijkheid Gods bereiken’ (Ro 3:23). Alleen Jezus Christus heeft zich er onberispelijk aan gehouden. — Jo 8:46; Heb 7:26.
Aangezien de Wet tevens als ’een schaduw van de toekomstige goede dingen’ diende en de daarmee verbonden dingen „voorafbeeldingen” waren, beriepen Jezus en de apostelen zich er vaak op om dingen die betrekking hadden op de hemel alsmede aangelegenheden betreffende de christelijke leer en het christelijke gedrag te verklaren. Ze vormt voor een christen derhalve een essentieel en noodzakelijk studieterrein. — Heb 10:1; 9:23.
Jezus zei dat de gehele Wet hing aan de twee geboden, namelijk God en zijn naaste lief te hebben (Mt 22:35-40). Het is interessant dat in het boek Deuteronomium (waar de Wet in enigszins gewijzigde vorm werd weergegeven met het oog op Israëls nieuwe omstandigheden in het Beloofde Land) het Hebreeuwse woord voor „liefhebben” meer dan twintigmaal voorkomt.
De Tien Woorden (Ex 34:28) of de Tien Geboden vormden de kern van de Wet, maar daarmee samenhangend waren er ongeveer 600 andere wetten, die voor de Israëlieten alle evenzeer rechtsgeldig en bindend waren (Jak 2:10). De eerste vier van de Tien Geboden definieerden de verhouding van de mens tot God; het vijfde de verhouding tot God en tot ouders; en de laatste vijf de verhouding tot de naaste. Deze laatste vijf waren naar het schijnt gerangschikt naar de ernst van de schade die men zijn naaste berokkende: moord, overspel, diefstal, het afleggen van een vals getuigenis en hebzucht of zelfzuchtige begeerte. Het tiende gebod maakt de Wet uniek in vergelijking met de wetten van alle andere natiën, omdat het zelfzuchtige begeerte verbiedt, een gebod waaraan in feite alleen God gehoorzaamheid kan afdwingen. Het legde feitelijk de vinger op de oorzaak van de overtreding van alle andere geboden. — Ex 20:2-17; De 5:6-21; vgl. Ef 5:5; Kol 3:5; Jak 1:14, 15; 1Jo 2:15-17.
De Wet bevatte vele beginselen en richtlijnen. Aan rechters werd de vrijheid verleend de motieven en de geesteshouding van overtreders, alsook de omstandigheden waaronder een overtreding had plaatsgevonden, te onderzoeken en in aanmerking te nemen. Een opzettelijke, oneerbiedige of onberouwvolle overtreder kreeg de volle straf (Nu 15:30, 31). In andere gevallen kon een milder vonnis worden geveld. Hoewel bijvoorbeeld een moordenaar zonder mankeren ter dood gebracht moest worden, kon aan een onopzettelijke doodslager barmhartigheid worden betoond (Nu 35:15, 16). De eigenaar van een stier die de gewoonte had stotig te zijn en een mens doodde, kon gedood worden; de rechters konden hem echter ook een losprijs opleggen (Ex 21:29-32). Dat in Exodus 22:7 en Leviticus 6:1-7 de strafmaat verschilt, is kennelijk toe te schrijven aan het feit dat in het ene geval sprake was van een opzettelijke dief en in het andere geval van een zondaar die zijn daad vrijwillig bekende.
De wet van het geweten. De bijbel laat zien dat dit een wet is die de mensen ’in het hart geschreven staat’. Zij die niet rechtstreeks onder een van God afkomstige wet (zoals de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet) staan, zijn „zichzelf tot wet”, doordat hun geweten bewerkt dat hun eigen gedachten hen „beschuldigen of zelfs verontschuldigen” (Ro 2:14, 15). Veel rechtvaardige wetten in heidense gemeenschappen weerspiegelen dit geweten, dat oorspronkelijk in hun voorvader Adam was geplant en via Noach op hen werd overgedragen. — Zie GEWETEN.
In 1 Korinthiërs 8:7 zegt de apostel Paulus dat gebrek aan nauwkeurige christelijke kennis een zwak geweten tot gevolg zou kunnen hebben. Het geweten kan een goede of een slechte gids zijn, afhankelijk van iemands kennis en opvoeding (1Ti 1:5; Heb 5:14). Iemands geweten kan verontreinigd zijn en kan hem derhalve misleiden (Tit 1:15). Doordat sommigen voortdurend tegen hun geweten ingaan, wordt het als gevoelloos littekenweefsel en derhalve geen veilige gids om te volgen. — 1Ti 4:1, 2.
„De wet van de Christus”. Paulus schreef: „Blijft elkaars lasten dragen en vervult aldus de wet van de Christus” (Ga 6:2). Hoewel er met Pinksteren 33 G.T. een einde kwam aan het Wetsverbond („aangezien het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de wet plaats”, Heb 7:12), staan christenen sindsdien „onder de wet ten opzichte van Christus” (1Kor 9:21). Deze wet wordt „de volmaakte wet, die tot de vrijheid behoort”, „de wet van een vrij volk”, „de wet van het geloof” genoemd (Jak 1:25; 2:12; Ro 3:27). Die nieuwe wet was door God bij monde van de profeet Jeremia voorzegd, toen hij sprak over een nieuw verbond en zei dat hij zijn wet op het hart van zijn volk zou schrijven. — Jer 31:31-34; Heb 8:6-13.
Zoals Mozes de middelaar van het Wetsverbond was, is Jezus Christus de Middelaar van het nieuwe verbond. Mozes legde de Wet vast in een geschreven wetsstelsel, maar Jezus heeft niet persoonlijk een wet op schrift gesteld. Hij sprak met zijn discipelen en legde zijn wet in hun geest en in hun hart. Ook zijn discipelen stelden voor christenen geen wetsstelsel op, waarbij de wetten geclassificeerd waren in categorieën en subcategorieën. Niettemin staan de christelijke Griekse Geschriften vol wetten, geboden en verordeningen die een christen in acht moet nemen. — Opb 14:12; 1Jo 5:2, 3; 4:21; 3:22-24; 2Jo 4-6; Jo 13:34, 35; 14:15; 15:14.
Jezus droeg zijn discipelen op het ’goede nieuws van het koninkrijk’ te prediken. Zijn gebod is te vinden in Mattheüs 10:1-42, Lukas 9:1-6 en 10:1-12. In Mattheüs 28:18-20 kregen Jezus’ discipelen een nieuw gebod: Zij moesten niet alleen naar de joden, maar ook naar alle natiën gaan om discipelen te maken en hen met een nieuwe doop te dopen „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest”. Hij voegde er nog aan toe: „En leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” Jezus heeft dus met goddelijke machtiging geboden onderwezen en uitgevaardigd, zowel toen hij op aarde was (Han 1:1, 2) als na zijn hemelvaart (Han 9:5, 6; Opb 1:1-3). Het hele boek Openbaring bestaat uit profetieën, geboden, vermaningen en aanwijzingen voor de christelijke gemeente.
De „wet van de Christus” beheerst het hele leven van een christen, zijn gedrag en zijn werken. Met behulp van Gods geest kan een christen zich aan de geboden houden en aldus op basis van die wet een gunstig oordeel ontvangen, want het is „de wet van de geest die leven geeft in eendracht met Christus Jezus”. — Ro 8:2, 4.
„De wet van God”. De apostel Paulus spreekt over twee factoren waardoor de strijd van een christen wordt beïnvloed: „de wet van God” of „de wet van de geest die leven geeft” enerzijds, en „de wet der zonde” of „de wet van de zonde en de dood” anderzijds. Paulus beschrijft het conflict en zegt dat het gevallen, met zonde behepte vlees in slavernij is aan „de wet der zonde”. „Het bedenken van het vlees betekent de dood”, maar „God [heeft], door zijn eigen Zoon te zenden in de gelijkenis van het zondige vlees en betreffende zonde, de zonde in het vlees veroordeeld”. Met behulp van Gods geest kan een christen — door geloof te oefenen in Christus, de praktijken van het lichaam ter dood te brengen en overeenkomstig de leiding van de geest te leven — de strijd winnen en leven verwerven. — Ro 7:21–8:13.
De wet van de zonde en de dood. De apostel Paulus redeneert dat wegens de zonde van Adam, de vader van de mensheid, „de dood als koning [heeft] geregeerd” van Adam tot de tijd van Mozes (toen de Wet werd gegeven), en dat de Wet overtredingen openbaar maakte, waardoor de mens van zonde beschuldigd kon worden (Ro 5:12-14; Ga 3:19). Deze heerschappij of deze wet van de zonde die in het onvolmaakte vlees werkzaam is, oefent macht over het vlees uit, bevordert daarin de neiging om Gods wet te overtreden (Ro 7:23; Ge 8:21). De zonde veroorzaakt de dood (Ro 6:23; 1Kor 15:56). De wet van Mozes kon de heerschappij van koning zonde en koning dood niet overwinnen, maar vrijheid en zegepraal komen op grond van Gods onverdiende goedheid door bemiddeling van Jezus Christus. — Ro 5:20, 21; 6:14; 7:8, 9, 24, 25.
De „wet van het geloof”. De „wet van het geloof” wordt tegenover „die van de werken” gesteld. De mens kan noch door zijn eigen werken noch door die van de wet van Mozes rechtvaardig verklaard worden, alsof hij als loon voor werken rechtvaardigheid kan verdienen, maar rechtvaardigheid komt door geloof in Jezus Christus (Ro 3:27, 28; 4:4, 5; 9:30-32). Jakobus zegt echter dat zo’n geloof gepaard moet gaan met werken waartoe men door het geloof wordt aangezet en die daarmee in overeenstemming zijn. — Jak 2:17-26.
De wet van de echtgenoot. Een gehuwde vrouw staat onder „de wet van haar man” (Ro 7:2; 1Kor 7:39). Het beginsel dat de man het hoofd is, wordt in Gods hele organisatie erkend. Maar niet alleen Gods volk, ook vele andere volken houden zich daaraan. God neemt de positie van een echtgenoot in, terwijl „het Jeruzalem dat boven is”, zijn „vrouw” is (Ga 4:26, 31; Opb 12:1, 4-6, 13-17). De verhouding waarin de joodse natie tot Jehovah stond, was als die van een vrouw tot haar man. — Jes 54:5, 6; Jer 31:32.
Onder de patriarchale wet was de echtgenoot het onbetwiste hoofd van het gezin en was de vrouw aan hem onderworpen, hoewel zij met voorstellen kon komen, die haar man evenwel moest goedkeuren (Ge 21:8-14). Sara noemde Abraham „heer” (Ge 18:12; 1Pe 3:5, 6). De vrouw droeg een hoofdbedekking als teken van haar onderworpenheid aan haar man en hoofd. — Ge 24:65; 1Kor 11:5.
Onder de aan Israël gegeven Wet was de vrouw aan haar man onderworpen. Haar man kon instemmen met de geloften die zij deed of die ongeldig verklaren (Nu 30:6-16). Zij erfde niet maar was onafscheidelijk met het landerfdeel verbonden, en ingeval het erfdeel door een bloedverwant werd teruggekocht, werd ook zij teruggekocht (Ru 4:5, 9-11). Zij kon zich niet van haar man laten scheiden; de man daarentegen had het recht zich van zijn vrouw te laten scheiden. — De 24:1-4.
In de christelijke regeling wordt van de vrouw verlangd dat zij de positie van de man als hoofd erkent en niet probeert zich die toe te eigenen. De apostel Paulus zegt over de gehuwde vrouw dat zij aan de wet van haar man onderworpen is zolang hij leeft, maar wijst erop dat zij daarvan bevrijd is wanneer hij sterft, zodat zij dan geen overspeelster is indien zij hertrouwt. — Ro 7:2, 3; 1Kor 7:39.
De „koninklijke wet”. De „koninklijke wet” neemt onder de andere wetten waardoor menselijke verhoudingen worden geregeld, qua prominentie en belangrijkheid terecht de plaats in die een koning onder de mensen zou innemen (Jak 2:8). De strekking van het Wetsverbond was liefde; en „gij moet uw naaste liefhebben als uzelf” (de koninklijke wet) was het tweede van de geboden waaraan de gehele Wet en de Profeten hingen (Mt 22:37-40). Hoewel christenen niet onder het Wetsverbond staan, zijn zij onderworpen aan de wet van de Koning Jehovah en zijn Zoon, de Koning Jezus Christus, in samenhang met het nieuwe verbond.
[Kader op blz. 1258-1264]
ENKELE KENMERKEN VAN HET WETSVERBOND
THEOCRATISCHE REGERING
Jehovah God is de Opperste Soeverein (Ex 19:5; 1Sa 12:12; Jes 33:22)
De koning zat op „Jehovah’s troon”, als Zijn vertegenwoordiger (1Kr 29:23; De 17:14, 15)
Andere beambten (oversten van de stammen; oversten van duizend, van honderd, van vijftig en van tien) werden gekozen op basis van hun vrees voor God, alsook hun betrouwbaarheid en onomkoopbaarheid (Ex 18:21, 25; Nu 1:44)
Allen die door God verleende autoriteit uitoefenden — beambten, priesters, rechters en ouders — moest achting betoond worden (Ex 20:12; 22:28; De 17:8-13)
RELIGIEUZE VERPLICHTINGEN
(Deze werden samengevat in het grootste gebod van de Wet — Jehovah met geheel uw hart, verstand, ziel en kracht liefhebben; De 6:5; 10:12; Mr 12:30)
Alleen Jehovah kwam aanbidding toe (Ex 20:3; 22:20; De 5:7)
Liefde diende een krachtige motiverende factor in iemands verhouding tot God te zijn (De 6:5, 6; 10:12; 30:16)
Allen dienden God te vrezen, opdat zij hem niet ongehoorzaam zouden zijn (Ex 20:20; De 5:29)
Gods naam mocht niet op onwaardige wijze opgenomen worden (Ex 20:7; De 5:11)
Zij konden hem alleen benaderen op de wijze die hij goedkeurde (Nu 3:10; Le 10:1-3; 16:1)
Allen waren verplicht de sabbat te onderhouden (Ex 20:8-11; 31:12-17)
Voor aanbidding bijeenkomen (De 31:10-13)
Alle mannen moesten driemaal per jaar bijeenkomen: op het Pascha en het feest der ongezuurde broden, het wekenfeest en het Loofhuttenfeest (De 16:16; Le 23:1-43)
Een man die opzettelijk verzuimde het Pascha te vieren, werd „afgesneden” (Nu 9:13)
De priesterschap ondersteunen
De levieten ontvingen van de andere stammen een tiende van de hele opbrengst van het land (Nu 18:21-24)
De levieten moesten de priesterschap een tiende geven, die bestond uit het allerbeste van wat zij hadden ontvangen (Nu 18:25-29)
Slachtoffers brengen (Heb 8:3-5; 10:5-10)
Verscheidene in de Wet voorgeschreven offers: geregelde brandoffers (Le 1; Nu 28), gemeenschapsoffers (Le 3; 19:5), zondeoffers (Le 4; Nu 15:22-29), schuldoffers (Le 5:1–6:7), graanoffers (Le 2), drankoffers (Nu 15:5, 10), beweegoffers (Le 23:10, 11, 15-17)
Vals-religieuze gebruiken die verboden waren
Afgoderij (Ex 20:4-6; De 5:8-10)
Het maken van insnijdingen in het vlees om een dode of het tatoeëren van het lichaam (Le 19:28)
Het planten van een boom als heilige paal (De 16:21)
Het in huis halen van verfoeilijke dingen die aan de vernietiging waren prijsgegeven (De 7:26)
Van opstand tegen Jehovah spreken (De 13:5)
Valse aanbidding bevorderen (De 13:6-10; 17:2-7)
Tot valse aanbidding overgaan (De 13:12-16)
Nakomelingen aan valse goden wijden (Le 18:21, 29)
Spiritisme, toverij (Ex 22:18; Le 20:27; De 18:9-14)
TAKEN VAN DE PRIESTERSCHAP
(Bij het vervullen van hun taken werden de priesters bijgestaan door de levieten; Nu 3:5-10)
De Wet van God onderwijzen (De 33:8, 10; Mal 2:7)
Als rechters optreden en Gods wet toepassen (De 17:8, 9; 19:16, 17)
Offers ten behoeve van het volk brengen (Le 1–7)
De Urim en de Tummim gebruiken om God te raadplegen (Ex 28:30; Nu 27:18-21)
DEEL UITMAKEN VAN DE GEMEENTE ISRAËL
Het deel mogen uitmaken van de gemeente Israël was niet beperkt tot degenen die door geboorte een lid van de natie waren
Personen van andere natiën konden besneden aanbidders worden
Zulke inwonende vreemdelingen moesten alle bepalingen van het Wetsverbond nakomen (Le 24:22)
Beperkingen inzake het deel uitmaken van de gemeente Israël
Geen man die gecastreerd was doordat zijn teelballen verbrijzeld waren of het mannelijk lid was afgesneden (De 23:1)
Geen onwettige zoon of zijn nakomelingen tot „het tiende geslacht” (De 23:2)
Ammonieten of Moabieten (blijkbaar mannelijke personen) mochten tot onbepaalde tijd niet in de gemeente van Jehovah komen, omdat zij Israël ten tijde van de uittocht uit Egypte geen gastvrijheid hadden bewezen, maar tegenstand hadden geboden (De 23:3-6)
De zonen die „als het derde geslacht” aan Egyptenaren waren geboren, mochten worden opgenomen (De 23:7, 8)
RECHTSWEZEN
(De wetten inzake rechtsgedingen beklemtoonden Jehovah’s gerechtigheid en barmhartigheid. Het stond de rechters vrij om afhankelijk van de omstandigheden barmhartigheid te tonen. Deze wetten hielden de natie ook onbezoedeld en beschermden het welzijn van iedere Israëliet)
Rechters
Priesters, koningen en andere mannen die als rechters aangesteld waren (Ex 18:25, 26; De 16:18; 17:8, 9; 1Kon 3:6, 9-12; 2Kr 19:5)
Voor de rechters staan, werd beschouwd als voor Jehovah staan (De 1:17; 19:16, 17)
De behandeling van rechtszaken
Gewone gevallen werden aan de rechters voorgelegd (Ex 18:21, 22; De 25:1, 2; 2Kr 19:8-10)
Indien de lagere rechterlijke instantie niet tot een beslissing kon komen, kwam de zaak voor een hogere instantie (Ex 18:25, 26; 1Kon 3:16, 28)
Uitzonderlijke of moeilijke gevallen die aan de priesters werden voorgelegd:
Gevallen van jaloezie of van echtelijke ontrouw van een vrouw (Nu 5:12-15)
Als een getuige een ander van opstand beschuldigde (De 19:16, 17)
Als er een gewelddaad was bedreven of bloed was vergoten of als het vonnis moeilijk of omstreden was (De 17:8, 9; 21:5)
Wanneer een man doodgeslagen op het veld werd aangetroffen en de moordenaar onbekend was (De 21:1-9)
Getuigen
Ten minste twee getuigen moesten een zaak als waar bevestigen (De 17:6; 19:15; vgl. Jo 8:17; 1Ti 5:19)
De hand van de getuigen diende het eerst op de schuldige te komen om hem ter dood te brengen. Hierdoor werden de getuigen ervan weerhouden een vals, overijld of ondoordacht getuigenis af te leggen (De 17:7)
Valse verklaring afleggen
Meineed was streng verboden (Ex 20:16; 23:1; De 5:20)
Betrof het een valse beschuldiging die tegen een ander werd ingebracht, dan kreeg de valse getuige de straf die hij voor de beschuldigde had beraamd (De 19:16-19)
Steekpenningen, partijdigheid bij de rechtspraak
Steekpenningen verboden (Ex 23:8; De 27:25)
Buiging van het recht verboden (Ex 23:1, 2, 6, 7; Le 19:15, 35; De 16:19)
Iemand werd slechts in verzekerde bewaring gehouden wanneer het een moeilijke zaak betrof die door Jehovah moest worden beslist (Le 24:11-16, 23; Nu 15:32-36)
Straffen
Stokslagen — tot veertig beperkt, om te voorkomen dat de persoon in de ogen van degene die hem sloeg, te schande werd gemaakt (De 25:1-3; vgl. 2Kor 11:24)
Dood door steniging — vervolgens kon het lichaam als iets wat vervloekt was aan een paal worden gehangen (De 13:10; 21:22, 23)
Vergelding, een straf waarbij gelijk met gelijk werd vergolden (Le 24:19, 20)
Schadevergoeding: Als iemands dier schade aan andermans eigendommen toebracht (Ex 22:5; 21:35, 36); als iemand een vuur ontstak waardoor andermans eigendommen beschadigd werden (Ex 22:6); als iemand andermans huisdier doodde (Le 24:18, 21; Ex 21:33, 34); als iemand zich onopzettelijk iets ’heiligs’, zoals tienden of offers, voor persoonlijk gebruik toeëigende (Le 5:15, 16); als iemand een volksgenoot bedroog in verband met iets wat hem toevertrouwd of iets wat hem ter hand gesteld was of iets geroofds, of als hij iets gevonden had en ten aanzien van al deze dingen vals zwoer (Le 6:2-7; Nu 5:6-8)
Toevluchtssteden
Een onopzettelijke doodslager kon naar de dichtstbijzijnde toevluchtsstad vluchten (Nu 35:12-15; De 19:4, 5; Joz 20:2-4)
Dan werd de rechtszitting gehouden in het rechtsgebied waar het ongeval had plaatsgevonden
Iemand die een onopzettelijke doodslager bleek te zijn, moest in de toevluchtsstad wonen tot de dood van de hogepriester (Nu 35:22-25; Joz 20:5, 6)
Een opzettelijke moordenaar werd ter dood gebracht (Nu 35:30, 31)
HUWELIJK, GEZINSVERHOUDINGEN, SEKSUELE MORALITEIT
(De Wet beschermde Israël door de heiligheid van het huwelijk en het gezinsleven hoog te houden)
Jehovah voltrok het eerste huwelijk (Ge 2:18, 21-24)
De man was de eigenaar van zijn vrouw maar moest aan God verantwoording afleggen voor de wijze waarop hij haar behandelde (De 22:22; Mal 2:13-16)
Polygamie was toegestaan maar was aan regels onderworpen ter bescherming van de vrouw en haar nakomelingen (De 21:15-17; Ex 21:10)
Wanneer een man een meisje verleid had, moest hij met haar trouwen (tenzij de vader van het meisje geen toestemming gaf) (Ex 22:16, 17; De 22:28, 29)
Het zwagerhuwelijk was de regeling waarbij een man met de weduwe van zijn broer trouwde als deze was gestorven zonder een zoon na te laten; de man die het zwagerhuwelijk niet aanging, werd in het openbaar te schande gemaakt (De 25:5-10)
Echtverbintenissen met vreemdelingen waren verboden (Ex 34:12-16; De 7:1-4), maar huwelijken met krijgsgevangen vrouwen waren toegestaan (De 21:10-14)
Vrouwen die land erfden, mochten alleen binnen hun eigen stam trouwen (Nu 36:6-9)
Echtscheiding
Alleen de man had het recht tot echtscheiding (wanneer hij iets onwelvoeglijks van haar zijde had ontdekt); hij moest zijn vrouw een echtscheidingscertificaat geven (De 24:1-4)
Als de man de vrouw gehuwd had na haar te hebben verleid, mocht hij haar nooit door echtscheiding ontslaan (De 22:28, 29)
Een man mocht met een vrouw van wie hij was gescheiden en die hertrouwd was, niet opnieuw trouwen nadat haar tweede man zich van haar had laten scheiden of gestorven was (De 24:1-4)
Op overspel stond voor beide schuldige partijen de doodstraf (Ex 20:14; De 22:22)
Incest
Een Israëliet mocht geen van de volgende vrouwen trouwen: zijn moeder, stiefmoeder of een bijvrouw van zijn vader (Le 18:7, 8; 20:11; De 22:30; 27:20); zijn zuster of halfzuster (Le 18:9, 11; 20:17; De 27:22); zijn kleindochter (Le 18:10); zijn tante (hetzij de zuster van zijn moeder of de zuster van zijn vader) (Le 18:12, 13; 20:19); zijn aangetrouwde tante (hetzij de vrouw van de broer van zijn vader of de vrouw van de broer van zijn moeder) (Le 18:14; 20:20); zijn schoondochter (Le 18:15; 20:12); zijn dochter, stiefdochter, de dochter van zijn stiefdochter, de dochter van zijn stiefzoon, zijn schoonmoeder (Le 18:17; 20:14; De 27:23); de vrouw van zijn broer (Le 18:16; 20:21), behalve in het geval van een zwagerhuwelijk (De 25:5, 6); de zuster van zijn vrouw terwijl zijn vrouw nog in leven was (Le 18:18)
Een Israëlitische vrouw mocht geen van de volgende mannen trouwen: haar zoon of haar stiefzoon (Le 18:7, 8; 20:11; De 22:30; 27:20); haar broer of halfbroer (Le 18:9, 11; 20:17; De 27:22); haar grootvader (Le 18:10); haar neef (hetzij de zoon van haar broer of de zoon van haar zuster) (Le 18:12, 13; 20:19); haar neef (hetzij de zoon van de broer van haar man of de zoon van de zuster van haar man) (Le 18:14; 20:20); haar schoonvader (Le 18:15; 20:12); haar vader, stiefvader, de stiefvader van haar moeder, de stiefvader van haar vader, haar schoonzoon (Le 18:7, 17; 20:14; De 27:23); de broer van haar man (Le 18:16; 20:21), behalve in het geval van een zwagerhuwelijk (De 25:5, 6); de man van haar zuster terwijl haar zuster nog in leven was (Le 18:18)
Straf op incest: de dood (Le 18:29; 20:11, 12, 14, 17, 20, 21)
Gemeenschap tijdens de menstruatie
Wanneer een man en een vrouw opzettelijk gemeenschap hadden gedurende de menstruatie, werden beiden afgesneden in de dood (Le 18:19; 20:18)
Een man die tijdens deze periode van onreinheid gemeenschap met zijn vrouw had zonder dat beiden wisten dat de menstruatie reeds had ingezet, was zeven dagen onrein (Le 15:19-24)
Ouder-kindverhoudingen
De ouders (vooral de vaders) waren verplicht de kinderen in Gods Wet te onderwijzen (De 6:6-9, 20-25; 11:18-21; Jes 38:19)
De kinderen moesten hun ouders eren (Ex 20:12; 21:15, 17; Le 19:3; De 5:16; 21:18-21; 27:16)
Het dragen van kleding van het andere geslacht (om met immorele bedoelingen te misleiden) was verboden (De 22:5)
Op homoseksualiteit stond voor beide betrokkenen de doodstraf (Le 18:22; 20:13)
Bestialiteit had zowel voor de desbetreffende persoon als voor het dier de dood tot gevolg (Ex 22:19; Le 18:23, 29; 20:15, 16; De 27:21)
De onzedelijke aanvalshandeling van een vrouw die tijdens een gevecht dat haar man met een andere man had, de schaamdelen van laatstgenoemde vastgreep, werd niet met een gelijkwaardige straf vergolden, maar haar hand werd geamputeerd, omdat Jehovah haar voortplantingsvermogen en het recht van haar man om kinderen bij haar te verwekken, in aanmerking nam (De 25:11, 12)
ZAKENPRAKTIJKEN
(De Wet moedigde aan tot zowel eerlijkheid in zakendoen als respect voor andermans huis en eigendommen)
Landbezit
Het land werd door het lot aan de families toebedeeld (Nu 33:54; 36:2)
Het land werd niet voorgoed verkocht maar verviel in het jubeljaar weer aan de eigenaar; de verkoopwaarde werd berekend naar het aantal oogsten tot aan het jubeljaar (Le 25:15, 16, 23-28)
Bij een verkoop had de naaste bloedverwant het eerste recht om te kopen (Jer 32:7-12)
De staat had niet het recht zich tegen een schadeloosstelling iemands landerfdeel toe te eigenen teneinde het voor openbare doeleinden te gebruiken (1Kon 21:2-4)
Het deel van de levieten bestond uit steden en hun weidegronden
Van de 48 hun door het lot toebedeelde steden waren er 13 priestersteden (Nu 35:2-5; Joz 21:3-42)
Het veld van de weidegrond van een levietenstad mocht niet worden verkocht; het behoorde aan de stad, niet aan een afzonderlijke persoon (Le 25:34)
Als een man een deel van een veld aan Jehovah heiligde (het gebruik of de opbrengst ervan ter beschikking stelde van het heiligdom of de priesterschap), werd de geschatte waarde vastgesteld op basis van de grondoppervlakte die met een homer gerst bezaaid kon worden. De waarde van deze oppervlakte bedroeg vijftig zilveren sikkelen en nam evenredig af naar gelang het aantal jaren dat tot het volgende jubeljaar restte (Le 27:16-18)
Als degene die het geheiligd had het wilde terugkopen, moest hij twintig procent van de geschatte waarde eraan toevoegen (Le 27:19)
Indien hij het niet terugkocht, maar het aan een andere man verkocht, kwam het in het jubeljaar in bezit van de priester als iets heiligs voor Jehovah (Le 27:20, 21)
Als iemand een deel van een door hem gekocht veld aan Jehovah heiligde, kwam het in het jubeljaar aan de oorspronkelijke eigenaar terug (Le 27:22-24)
Iets wat door zijn eigenaar als ’gebannen’ gewijd was (het „gebannene” werd voor altijd en uitsluitend aan het heiligdom ter beschikking gesteld of was aan de vernietiging prijsgegeven, Joz 6:17; 7:1, 15; Ez 44:29), mocht niet verkocht of teruggekocht worden; het behoorde Jehovah toe (Le 27:21, 28, 29)
Terugkoop van grondbezit
In het jubeljaar werd alle land weer aan de oorspronkelijke eigenaar teruggegeven (met de eerder vermelde uitzonderingen) (Le 25:8-10, 15, 16, 24-28)
De levieten konden hun huizen in de levietensteden te allen tijde terugkopen (Le 25:32, 33)
Het jubeljaar begon op de Verzoendag van het vijftigste jaar, gerekend vanaf het jaar waarin de Israëlieten het land waren binnengetrokken (Le 25:2, 8-19)
Erfrecht
De eerstgeboren zoon erfde een dubbel deel van het bezit (De 21:15-17)
Als er geen zoon was, ging het erfdeel op de dochters over (Nu 27:6-8). Indien een man geen zonen of dochters had, ging het op zijn broers, op de broers van zijn vader of op zijn naaste bloedverwant over (Nu 27:9-11)
Weegschalen, maten en gewichten
Jehovah eiste eerlijkheid en nauwkeurigheid (Le 19:35, 36; De 25:13-15)
Bedrog was iets verfoeilijks voor hem (Sp 11:1)
Schulden
Aan het einde van elke zeven jaar schold men zijn Hebreeuwse broeders hun schulden kwijt (De 15:1, 2)
Bij een buitenlander mocht men op betaling van zijn schulden aandringen (De 15:3)
Pand
Wie iemands bovenkleed tot pand had genomen, mocht het ’s nachts niet houden (De armen sliepen dikwijls in hun bovenkleed bij gebrek aan ander beddegoed) (Ex 22:26, 27; De 24:12, 13)
Wie iemand een lening verstrekte, mocht diens huis niet binnengaan om datgene wat hem als pand of borg toegezegd was, weg te nemen. Hij moest buiten wachten totdat de schuldenaar het bij hem bracht (Hierdoor werd de onschendbaarheid van zijn woning gewaarborgd) (De 24:10, 11)
Niemand mocht een handmolen of de bovenste molensteen daarvan tot pand nemen (De persoon kon dan geen graan malen om zichzelf en zijn gezin te voeden) (De 24:6)
WETTEN INZAKE DE KRIJGSDIENST
(In deze wetten werd Israëls door God verordende oorlogvoering in het Beloofde Land geregeld. Zelfzuchtige aanvalsoorlogen of veroveringen buiten de door God gestelde grenzen waren streng verboden)
Oorlogen
Mochten alleen oorlogen van Jehovah zijn (Nu 21:14; 2Kr 20:15)
Soldaten werden geheiligd voordat zij ten strijde trokken (1Sa 21:1-6; vgl. Le 15:16, 18)
Leeftijd van soldaten
Twintig jaar oud en daarboven (Nu 1:2, 3; 26:1-4)
Volgens Josephus (De joodse oudheden, III, xii, 4) dienden zij tot de leeftijd van vijftig jaar
Vrijstellingen van militaire dienst:
Levieten, als dienaren van Jehovah (Nu 1:47-49; 2:33)
Een man die zijn nieuwgebouwde huis nog niet had ingewijd of zijn nieuwgeplante wijngaard nog niet in gebruik had genomen (De 20:5, 6; vgl. Pr 2:24; 3:12, 13)
Een man die zich verloofd had en zijn vrouw nog niet tot zich had genomen. De pasgehuwde man bleef een jaar lang vrijgesteld (Een man had het recht om een erfgenaam te hebben en deze te zien) (De 20:7; 24:5)
Een man die vreesachtig was (Hij zou het moreel van medesoldaten kunnen ondermijnen) (De 20:8; Re 7:3)
De legerplaats moest rein blijven (aangezien de soldaten voor de oorlog geheiligd waren) (De 23:9-14)
Er mochten geen vrouwen meetrekken met het leger; seksuele betrekkingen waren niet toegestaan tijdens een veldtocht. Hierdoor werd religieuze en fysieke reinheid gewaarborgd (Le 15:16; 1Sa 21:5; 2Sa 11:6-11)
Vrouwen van de vijand mochten niet worden verkracht, want dat zou hoererij zijn; en men mocht zulke vrouwen pas huwen als de veldtocht voorbij was. Dit droeg tot religieuze reinheid bij en was voor de vijand ook een stimulans om zich over te geven, omdat zij de verzekering hadden dat hun vrouwen niet gemolesteerd zouden worden (De 21:10-13)
Wat er met vijandelijke steden moest gebeuren
Indien de aangevallen stad tot een van de (in De 7:1 genoemde) zeven natiën van het land Kanaän behoorde, moesten alle inwoners aan de vernietiging worden prijsgegeven (De 20:15-17; Joz 11:11-14; De 2:32-34; 3:1-7). Zouden ze in het land worden gelaten, dan zouden ze een voortdurend gevaar vormen voor Israëls verhouding met Jehovah God. Hij had die natiën in het land laten wonen totdat hun ongerechtigheid voltooid was (Ge 15:13-21)
De steden die niet tot die zeven natiën behoorden, zouden eerst vredesvoorwaarden worden aangeboden (De 20:10, 15). Indien de stad zich overgaf, werden de inwoners aan dwangarbeid onderworpen. Gaven zij zich niet over, dan werden alle mannen en alle vrouwen, met uitzondering van de maagden, gedood. Anderen werden in leven gelaten en als gevangenen weggevoerd (De 20:11-14; vgl. Nu 31:7, 17, 18). Door alle mannen te doden, werd het gevaar dat de stad later in opstand zou komen, afgewend en werd tevens verhinderd dat deze mannen met Israëlitische vrouwen zouden trouwen. Deze maatregelen hielpen de Israëlieten ook zich tegen de fallusaanbidding en tegen ziekten te beschermen
Vruchtbomen mochten niet omgehakt en voor belegeringswerktuigen gebruikt worden (De 20:19, 20)
De strijdwagens werden verbrand; bij paarden werden de pezen doorgesneden om ze buiten gevecht te stellen; later werden ze afgemaakt (Joz 11:6)
SPIJSWETTEN EN HYGIËNISCHE VOORSCHRIFTEN
(Deze dienden om de Israëlieten afgescheiden te houden van de heidense natiën, de reinheid en de gezondheid te bevorderen en hen eraan te herinneren dat zij een voor God geheiligd volk waren; Le 19:2)
Gebruik van bloed
Het eten van bloed was streng verboden (Ge 9:4; Le 7:26; 17:12; De 12:23-25). Op overtreding stond de doodstraf (Le 7:27; 17:10)
Het leven (de ziel) is in het bloed (Le 17:11, 14)
Het bloed van een geslacht dier moest als water op de aarde uitgegoten en met stof bedekt worden (Le 17:13; De 12:16)
Een uit zichzelf gestorven of dood aangetroffen dier mocht niet gegeten worden (omdat het onrein en niet uitgebloed was) (De 14:21)
Het enige rechtmatige gebruik van bloed: op het altaar om verzoening te doen en bij voorgeschreven reinigingsceremoniën (Le 17:11, 12; De 12:27; Nu 19:1-9)
Gebruik van vet
Vet mocht niet gegeten worden; al het vet behoorde Jehovah toe (Le 3:16, 17; 7:23, 24)
Wie vet van een offerdier at, werd met de dood gestraft (Le 7:25)
Geslachte dieren
Tijdens het verblijf in de wildernis moesten alle huisdieren die men wilde slachten, naar de tabernakel worden gebracht. Ze werden als gemeenschapsoffers gegeten (Le 17:3-6)
Op overtreding stond de doodstraf (Le 17:4, 8, 9)
Tijdens de jacht buitgemaakt rein wild mocht ter plaatse worden gedood; het bloed moest worden uitgegoten (Le 17:13, 14)
Na de intocht in het Beloofde Land mochten reine dieren in de eigen woonplaats geslacht en gegeten worden, als de persoon ver van het heiligdom woonde, maar het bloed moest op de aarde uitgegoten worden (De 12:20-25)
Landdieren, vissen en insekten die als voedsel geoorloofd waren:
Elk schepsel dat gespleten hoeven heeft (die een volledige kloof vertonen) en herkauwt (Le 11:2, 3; De 14:6)
Alles in het water wat vinnen en schubben heeft (Le 11:9-12; De 14:9, 10)
Insekten en gevleugelde wemelende schepselen die op vier poten gaan en springpoten hebben: treksprinkhaan, eetbare sprinkhaan, krekel en veldsprinkhaan (alle naar hun soort) (Le 11:21, 22)
Landdieren, vissen, vogels en wemelende schepselen die als voedsel verboden waren:
Landdieren: kameel, klipdas, haas en zwijn (Le 11:4-8; De 14:7, 8)
Vissen en andere wemelende schepselen in het water die geen vinnen of schubben hebben (Le 11:10)
Vogels en vliegende schepselen: arend, beenbreker, zwarte gier, rode wouw, zwarte wouw, gewone wouw, raaf, struisvogel, uil, meeuw, valk, steenuil, ransuil, zwaan, pelikaan, gier, aalscholver, ooievaar, reiger, hop, vleermuis en elk gevleugeld wemelend schepsel dat op vier poten gaat (d.w.z. dat zich op dezelfde manier voortbeweegt als viervoetige dieren). De factoren die bepaalden welke vliegende schepselen als ceremonieel „onrein” werden bestempeld, worden in de bijbel niet uitdrukkelijk vermeld. De meeste van de ’onreine’ vogels waren roofvogels of aaseters, maar niet alle (De 14:12-19; Le 11:13-20; zie het trefwoord VOGELS en de artikelen over de afzonderlijke vogels)
Wemelende schepselen op de aarde: blindmuis, springmuis, hagedis, waaierteengekko, grote hagedis, salamander, zandhagedis, kameleon en elk schepsel dat op de buik of op vier of enig groot aantal poten gaat (Le 11:29, 30, 42)
Een uit zichzelf gestorven of reeds dood dier of een dier dat door een wild beest verscheurd was (Le 17:15, 16; De 14:21; Ex 22:31)
Dieren die als gelofteoffer, als vrijwillige gave of als gemeenschapsoffer waren aangeboden, mochten op dezelfde dag dat ze geofferd werden of op de tweede dag gegeten worden; wie echter op de derde dag daarvan at, werd met de dood gestraft. Dankoffers moesten op dezelfde dag gegeten worden; er mocht niets van worden overgelaten tot de volgende morgen (tweede dag). Van het Pascha mocht niets worden overgelaten; wat niet werd gegeten, moest worden verbrand (Le 7:16-18; 19:5-8; 22:29, 30; Ex 12:10)
Wat onreinheid veroorzaakte:
Zaaduitstorting
De persoon moest zich baden en was tot de avond onrein (Le 15:16; De 23:10, 11)
Een kledingstuk waarop de zaaduitstorting terechtkwam, moest gewassen worden en was tot de avond onrein (Le 15:17)
Man en vrouw moesten zich na het hebben van gemeenschap baden en waren tot de avond onrein (Le 15:18)
Bevalling
Na de geboorte van een mannelijk kind was de vrouw 7 dagen en nog eens 33 dagen onrein (in de eerste 7 dagen was zij, net als tijdens de menstruatie, voor iedereen onrein; in de 33 dagen was zij slechts in zoverre onrein dat zij niets heiligs [bijv. iets van een offermaal] mocht aanraken en niet in de heilige plaats mocht komen) (Le 12:2-4)
Bij de geboorte van een vrouwelijk kind was de vrouw 14 dagen en nog eens 66 dagen onrein (Le 12:5)
Menstruatie van de vrouw (Le 12:2)
Bij de normale menstruatie was de vrouw zeven dagen onrein; bij een abnormale of langer durende bloedvloeiing was zij tijdens de hele periode en nog zeven dagen daarna onrein (Le 15:19, 25, 28)
Tijdens haar onreinheid was alles waarop zij zat of lag, onrein (Le 15:20)
Wie haar of haar bed of iets waarop zij gezeten had, aanraakte, moest zijn kleren wassen en zich baden en was tot de avond onrein (Le 15:21-23)
Indien haar menstruale onreinheid op een man kwam, was hij zeven dagen onrein en elk bed waarop hij zou gaan liggen, was onrein (Le 15:24)
Tijdens de hele periode van haar vloeiing was zij onrein (Le 15:25)
Bescherming tegen ziekten
Melaatsheid en andere plagen
De priester moest vaststellen of het melaatsheid of iets anders was (Le 13:2)
De persoon werd zeven dagen in quarantaine geplaatst en vervolgens onderzocht; indien de plaag tot staan was gekomen, werd hij nog eens zeven dagen in quarantaine geplaatst (Le 13:4, 5, 21, 26); als de plaag zich dan niet uitbreidde, werd hij rein verklaard (Le 13:6); breidde de plaag zich uit, dan was het melaatsheid (Le 13:7, 8)
Een melaatse moest zijn kleren scheuren, zijn hoofdhaar onverzorgd laten hangen, zijn snor (of bovenlip) bedekken en uitroepen: „Onrein, onrein!” Hij moest afgezonderd wonen, buiten de legerplaats, totdat hij van zijn plaag genezen was (Le 13:45, 46; Nu 5:2-4)
Vloeiing uit het geslachtsorgaan (kennelijk tengevolge van een ziekte) (Le 15:2, 3)
Het bed of iets waarop de zieke gelegen of gezeten had, was onrein (Le 15:4)
Wie de zieke, zijn bed of waar hij ook maar gezeten had, aanraakte, was onrein, of als de zieke op een ander spuwde, werd die onrein (Le 15:5-11)
Aardewerken vaten moesten verbrijzeld en houten vaten met water afgespoeld worden indien ze door iemand die een vloeiing had, waren aangeraakt (Le 15:12)
Was de vloeiing eenmaal gestopt, dan was de persoon zeven dagen onrein (Le 15:13)
De legerplaats werd rein gehouden doordat men zijn behoefte buiten de legerplaats deed en de uitwerpselen daar bedekte (De 23:12, 13)
Verordeningen in verband met lijken
Wie het lijk van een mens, een mensenbeen of een grafstede aanraakte, was zeven dagen onrein (zelfs als dat op het open veld gebeurde) (Nu 19:11, 16). Wie zich niet reinigde, werd met de dood gestraft (Nu 19:12, 13) (Zie de in Nu 19:17-19 beschreven reinigingsprocedure)
Een ieder die in een tent was of kwam waar een dode lag, was onrein, evenals elk geopend vat waarop geen deksel was vastgebonden (Nu 19:14, 15)
Verordeningen in verband met dode dieren
Het lichaam van een uit zichzelf gestorven rein dier maakte degene die het droeg, aanraakte of ervan at onrein; het dode lichaam van elk onrein dier maakte degene die het aanraakte onrein. Men moest zich reinigen (Le 11:8, 11, 24-31, 36, 39, 40; 17:15, 16)
Dode lichamen van onreine dieren maakten voorwerpen als vaten, kruikestandaarden, bakovens, kledingstukken, huiden en zakkengoed door aanraking onrein (Le 11:32-35)
Buit uit een stad
Alles wat een vuurbewerking kon ondergaan (metalen), moest door het vuur gaan, en vervolgens door het reinigingswater ontzondigd worden; andere dingen moesten gewassen worden (Nu 31:20, 22, 23)
ANDERE VERPLICHTINGEN JEGENS MEDEMENSEN EN DIEREN
(In de Wet werd uitdrukkelijk gezegd: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf”, Le 19:18. Jezus gaf te kennen dat dit het op één na grootste gebod in de Wet was; Mt 22:37-40)
Jegens mede-Israëlieten
Er moest liefde getoond worden; moord was verboden (Ex 20:13; Ro 13:9, 10)
Men mocht geen wraak nemen of wrok koesteren tegen zijn naaste (Le 19:18)
Zorg voor de armen (Ex 23:6; Le 25:35, 39-43)
Zorg voor weduwen en wezen (Ex 22:22-24; De 24:17-21; 27:19)
Respect voor eigendommen
Stelen was verboden; vergoeding werd geëist (Ex 20:15; 22:1-4, 7)
Een ongeoorloofd verlangen naar de eigendommen en bezittingen van iemands naaste was verboden (Ex 20:17)
Consideratie met de gehandicapten
Een dove mocht niet bespot worden noch mocht er kwaad over hem afgesmeekt worden; hij kon zich niet verdedigen tegen uitspraken die hij niet kon horen (Le 19:14)
Wie een blinde een hindernis in de weg legde of hem misleidde, werd vervloekt (Le 19:14; De 27:18)
Jegens inwonende vreemdelingen: zij mochten niet slecht behandeld worden (Ex 22:21; 23:9; Le 19:33, 34; De 10:17-19; 24:14, 15, 17; 27:19)
Jegens slaven
Hebreeuwse slaven moesten in het zevende jaar van hun dienstbaarheid of in het jubeljaar (afhankelijk van welk jaar het eerst kwam) vrijgelaten worden. Slaven moesten net als loonarbeiders vriendelijk behandeld worden (Ex 21:2; De 15:12; Le 25:10)
Was een man samen met zijn vrouw gekocht, dan ging zij samen met hem weg, dat wil zeggen, werd samen met hem vrijgelaten (Ex 21:3)
Indien zijn meester hem een vrouw gaf (kennelijk een buitenlandse) terwijl hij in slavernij was, ging alleen hij vrij heen; als zijn vrouw hem kinderen had gebaard, bleven zij en de kinderen het eigendom van de meester (Ex 21:4)
Werd een Hebreeuwse slaaf vrijgelaten, dan moest zijn meester hem een geschenk geven overeenkomstig zijn vermogen om te geven (De 15:13-15)
Een meester mocht zijn slaaf stokslagen geven (Ex 21:20, 21). Werd de slaaf verminkt, dan moest hij vrijgelaten worden (Ex 21:26, 27). Als hij onder de slagen van zijn meester stierf, kon de meester met de dood worden gestraft. De rechters moesten de straf bepalen (Ex 21:20; Le 24:17)
Jegens dieren
Als iemand een in nood verkerend huisdier aantrof, moest hij het helpen, zelfs als het aan zijn vijand toebehoorde (Ex 23:4, 5; De 22:4)
Lastdieren mochten niet afgemat of mishandeld worden (De 22:10; vgl. Sp 12:10)
Een stier mocht bij het dorsen niet gemuilband worden, zodat hij van het graan dat hij aan het dorsen was, kon eten (De 25:4; vgl. 1Kor 9:7-10)
Een moedervogel mocht niet tegelijk met haar eieren weggenomen worden, waardoor de hele familie werd uitgeroeid (De 22:6, 7)
Een stier of een schaap mocht niet met zijn jong op dezelfde dag geslacht worden (Le 22:28)
DOEL VAN DE WET
De Wet maakte overtredingen openbaar; ze toonde aan dat de Israëlieten vergeving van hun overtredingen nodig hadden en dat er een groter offer nodig was dat werkelijk verzoening kon doen voor hun zonde (Ga 3:19)
Als leermeester beschermde ze de Israëlieten en gaf hun streng onderricht, waardoor ze hen op de Messias als hun leraar voorbereidde (Ga 3:24)
Verscheidene aspecten van de Wet vormden schaduwbeelden van grotere, toekomstige dingen; deze schaduwbeelden hielpen rechtgeaarde Israëlieten de Messias te identificeren, want zij konden zien hoe hij deze profetische beelden vervulde (Heb 10:1; Kol 2:17)