HEILIGE PLAATS
Een uitdrukking die in de Schrift verschillend wordt toegepast. Ze kon (1) in het algemeen worden toegepast op de legerplaats van Israël, alsook op Jeruzalem en de daarmee verbonden heilige plaatsen; tevens werd ze specifiek gebruikt met betrekking tot (2) de gehele tent der samenkomst en, later, de tempel; (3) het Allerheiligste, de binnenste afdeling van de tabernakel en, later, van de tempel; en (4) de eerste ruimte in de tabernakel, onderscheiden van het Allerheiligste. Telkens als de uitdrukking „heilige plaats” voorkomt, kan uit de context worden opgemaakt wat daarmee bedoeld wordt.
1. De legerplaats van Israël (De 23:14); later het land Israël en in het bijzonder de stad Jeruzalem. (Vgl. Mt 24:15 en Lu 21:20; neem nota van de uitdrukking „heilige stad” in Mt 27:53.) Gods heiligdom bevond zich daar, zijn naam was er gevestigd en zijn volk werd als heilig beschouwd (Ez 21:2). De gehele legerplaats, en later het gehele land dat God aan zijn volk had gegeven, moest heilig worden gehouden. Al wie een offer aan een valse god bracht of de een of andere onreine handeling verrichtte, verontreinigde derhalve Gods heiligdom, dat zich in hun midden bevond. — Le 20:3; vgl. Le 18:21, 30; 19:30; Nu 5:2, 3; Jer 32:34; Ez 5:11; 23:38.
2. De tent der samenkomst en, later, de tempel. Het gehele afgebakende terrein, inclusief het voorhof van de tabernakel en de tempelvoorhoven, was een heilige plaats (Ex 38:24; 2Kr 29:5; Han 21:28). De belangrijkste voorwerpen in het voorhof waren het offeraltaar en het koperen bekken. Ze werden als heilig beschouwd. Alleen wie ceremonieel rein was, mocht te allen tijde het tabernakelvoorhof betreden; ook in de tempelvoorhoven mocht niemand komen die onrein was. Zo mocht bijvoorbeeld een vrouw, wanneer zij onrein was, niets heiligs aanraken en ook niet in de heilige plaats komen (Le 12:2-4). De tabernakel werd kennelijk ook als verontreinigd beschouwd wanneer de Israëlieten zich aanhoudend in een onreine toestand bevonden (Le 15:31). Personen die offergaven aanboden om van melaatsheid gereinigd te worden, brachten hun offer niet verder dan de poort van het voorhof (Le 14:11). Het was een onrein persoon op straffe des doods verboden aan een gemeenschapsoffer in de tabernakel of de tempel deel te nemen. — Le 7:20, 21.
3. Het Allerheiligste, de binnenste afdeling. In Leviticus 16:2 wordt deze ruimte ’de heilige plaats [Hebr.: haq·qoʹdhesj, „het heilige”] binnen het gordijn’ genoemd. Waarschijnlijk had Paulus deze afdeling in gedachten toen hij, sprekend over Jezus’ binnengaan in de hemel, zei dat hij niet „in een met handen gemaakte heilige plaats [Gr.: haʹgi·a, „heilige plaatsen”]” is binnengegaan (Heb 9:24). In Hebreeën 10:19 spreekt Paulus over „de heilige plaats” (NW) of „het Allerheiligste” (Belgische PB) (lett.: de heilige plaatsen; het mv. duidt op uitnemendheid).
In het Allerheiligste van de tabernakel stond alleen de gouden ark van het verbond, met erbovenop twee gouden cherubs met uitgespreide vleugels (Ex 25:10-22; 26:33). In de door Salomo gebouwde tempel bevonden zich ook nog twee grote cherubs van oliehoudend hout, met goud bekleed (1Kon 6:23-28). Na de Babylonische ballingschap was er in het Allerheiligste echter geen heilige Ark meer.
In het Allerheiligste was de hogepriester omringd door cherubs, die op de binnenste tentkleden en op het gordijn geborduurd waren (Ex 26:1, 31, 33). In Salomo’s tempel waren de wanden en het plafond van met goud overtrokken cederhout; op de wanden waren cherubs, palmfiguren, pompoenvormige ornamenten en bloesems gegraveerd. — 1Kon 6:16-18, 29; 2Kr 3:7, 8.
4. De eerste en grotere afdeling, de heilige plaats of het Heilige, onderscheiden van de binnenste afdeling, het Allerheiligste (Ex 26:33). Deze afdeling besloeg twee derde van de lengte van het gehele bouwwerk (1Kon 6:16, 17; 2Kr 3:3, 8). In het Heilige van de tabernakel bevond zich aan de Z-zijde de gouden lampestandaard (Ex 25:31-40; 40:24, 25), aan de W-zijde vóór het gordijn van het Allerheiligste het gouden reukaltaar (Ex 30:1-6; 40:26, 27) en aan de N-zijde de tafel met toonbrood (Ex 25:23-30; 40:22, 23; Heb 9:2, 3). Daarbij kwam nog het gouden gerei, zoals schalen, snuiters, enzovoort. In het Heilige van de tempel bevonden zich het gouden altaar, de tien tafels met toonbrood en tien lampestandaarden. Van de lampestandaarden en de tafels stonden er vijf aan de rechter- en vijf aan de linkerkant. — 1Kon 7:48-50; 2Kr 4:7, 8, 19, 20.
Wanneer de priester zich in de heilige plaats van de tabernakel bevond, zag hij tussen de stijlen van de paneellijsten van de zijwanden, en ook aan het plafond, de veelkleurige geborduurde cherubs die op de binnenste tentkleden van de tabernakel waren aangebracht (Ex 26:1, 15). Aan vier met goud beklede zuilen was het (eveneens met cherubs geborduurde) gordijn opgehangen dat toegang gaf tot het Allerheiligste (Ex 26:31-33). Ook de afscherming aan de ingang van de tabernakel was van veelkleurig materiaal vervaardigd (Ex 26:36). In de tempel waren de wanden van het Heilige voorzien van snijwerk van cherubs, palmfiguren, pompoenvormige ornamenten en slingers van bloesems, en alles was met goud bekleed. — 1Kon 6:17, 18, 22, 29.
Symbolische betekenis. De regeling die God heeft getroffen om door middel van het offer van Jezus Christus verzoening voor de mensen te bewerkstelligen, wordt aangeduid als „de grotere en volmaaktere tent, die niet met handen is gemaakt”. Christus is „eens voor altijd de heilige plaats” van deze grote geestelijke tempel binnengegaan „en heeft een eeuwige bevrijding voor ons verworven”, schrijft de apostel Paulus (Heb 9:11, 12). Toen Christus naar de hemel terugkeerde om voor Jehovah te verschijnen, ging hij de plaats binnen die door het Allerheiligste, de binnenste afdeling van de tabernakel, werd afgebeeld (Heb 9:24, 25). De tabernakel en de daarin verrichte diensten waren derhalve „een voorafbeelding en een schaduw van de hemelse dingen”. — Heb 8:5.
Christelijke onderpriesters. Aangezien de plaats waar God woont een heiligdom, een heilige plaats, is, wordt ook de christelijke gemeente vergeleken met een heilige plaats, de tempel van God (1Kor 3:17; Ef 2:21, 22). Terwijl de gezalfde volgelingen van Jezus Christus zich nog op aarde bevinden, wordt er van hen gezegd dat zij worden „opgebouwd tot een geestelijk huis om een heilige priesterschap te vormen” en dat zij „een koninklijke priesterschap” zijn (1Pe 2:5, 9). Evenals de onderpriesters in het voorhof en ook in de heilige plaats dienst verrichtten, zo verrichten deze christelijke priesters van God dienst voor zijn symbolische altaar en ook in de symbolische heilige plaats. De priesters van Israël moesten rein zijn; daarom wasten zij zich met water uit het koperen bekken in het voorhof voordat zij in de heilige plaats dienst verrichtten (Ex 40:30-32). Zo wordt er ook van de rechtvaardig verklaarde christenen gezegd dat zij „rein gewassen” zijn (1Kor 6:11). Wanneer de Israëlitische priesters hun dienst in de tabernakel verrichtten, waren zij omringd door de cherubfiguren op de gordijnen van de tabernakel. Dit doet ons denken aan wat de apostel Paulus tot bepaalde rechtvaardig verklaarde personen zei, namelijk dat God hen terwijl zij zich nog op aarde bevonden, ’plaats heeft doen nemen in de hemelse gewesten in eendracht met Christus Jezus’ (Ef 2:4-6). Terwijl deze tot de „koninklijke priesterschap” behorende christenen dienst verrichten, brengen zij slachtoffers van lof (Heb 13:15) en zenden zij gebeden tot God op (vergelijkbaar met reukwerk; Opb 8:4), eten zij het door God verschafte geestelijke voedsel (evenals hij het toonbrood voor de priesters verschafte; Mr 2:26) en verheugen zij zich in het licht uit Gods Woord der waarheid (zoals dat van de lampestandaard; Ps 119:105). De apostel Paulus laat uitkomen dat zij door middel van het offer van Jezus Christus de hoop hebben het werkelijke „Allerheiligste”, de hemel zelf, binnen te gaan. — Heb 6:19, 20; 9:24; 1Pe 1:3, 4; zie ALLERHEILIGSTE; HEILIGE BIJDRAGE.