EER
Het voornaamste Hebreeuwse woord voor „eer” is ka·vōdhʹ, dat letterlijk „zwaarte” betekent. (Vgl. 1Sa 4:18 en 2Sa 14:26, waar verwante termen voorkomen.) Iemand die wordt geëerd, wordt dus als gewichtig of als iemand van betekenis beschouwd. Het Griekse zelfstandig naamwoord tiʹme brengt de betekenis over van „eer”, „achting”, „waarde”, „kostbaarheid”. Derhalve kan het werkwoord tiʹma·o ook „een prijs vaststellen voor” betekenen (Mt 27:9); het zelfstandig naamwoord tiʹme kan de betekenis hebben van „prijs”, „waarde [of: opbrengst]” (Mt 27:6; Han 4:34); en het bijvoeglijk naamwoord tiʹmi·os kan ’in aanzien staand’, „dierbaar [of: waardevol]” en „kostbaar” betekenen. — Han 5:34; 20:24; 1Kor 3:12.
Jehovah God en zijn Zoon. Krachtens zijn positie als Schepper en Soeverein verdient Jehovah God eer, eerbiedige achting of respect (1Ti 1:17; Heb 3:3, 4; Opb 4:9-11). Mensen geven hem deze eer door datgene te doen wat hem welgevallig is, evenals zijn Zoon dit altijd heeft gedaan (Jo 8:29, 49). Toen het Wetsverbond van kracht was, konden de Israëlieten Jehovah eren door het allerbeste wat zij hadden, als offer aan te bieden. — Sp 3:9; Mal 1:6-8.
Een louter formalistische naleving van de uiterlijke vormen van aanbidding vormt geen werkelijk eerbetoon aan de Almachtige. Men moet ook echte liefde voor Jehovah’s wegen bezitten en het oprechte verlangen hebben zijn wil te doen. Hieraan ontbrak het de religieuze leiders van het judaïsme ten tijde van Jezus’ aardse bediening. — Mr 7:6; Jes 29:13.
Jezus Christus heeft het volmaakte voorbeeld gegeven in het eren van zijn Vader doordat hij diens wil onberispelijk ten uitvoer bracht en daarbij zelfs zo ver ging dat hij zijn leven offerde (Mt 26:39; Jo 10:17, 18). Omdat hij behagen schepte in het doen van de wil van zijn Vader, eerde zijn Vader hem door hem als Zijn geliefde en goedgekeurde Zoon te erkennen (2Pe 1:17; Mt 17:5). Nadat Jezus zijn aardse loopbaan voleindigd had, schonk God zijn Zoon een veel grotere eer en waardigheid dan Jezus vóór zijn menswording had gehad (Fil 2:9-11). Het geval van Jezus Christus illustreert hoe de Allerhoogste degenen zal eren die Hem eren en hen als Zijn goedgekeurde dienaren zal erkennen en bovenmatig zal zegenen. — 1Sa 2:30.
Aangezien Jehovah God degene was die zijn Zoon hoog verhief, onteren allen die weigeren Jezus Christus als de onsterfelijke Koning der koningen en Heer der heren te erkennen, de Vader. Krachtens zijn positie en alles wat hij tot stand heeft gebracht, verdient de Zoon eer en loyale ondersteuning (Jo 5:23; 1Ti 6:15, 16; Opb 5:11-13). Allen die door de Zoon als zijn goedgekeurde discipelen geëerd willen worden, moeten zijn voorbeeld navolgen en getrouw aan zijn leer vasthouden. — Ro 2:7, 10.
Anderen die geëerd moeten worden. Hoewel Jehovah God en zijn Zoon de meeste eer verdienen, zijn er ook intermenselijke betrekkingen waarbij het schenken van eer op zijn plaats is. Kinderen moeten hun ouders eren door gehoorzaam te zijn (De 5:16; Ef 6:1, 2). Wanneer ouders behoeftig worden, kunnen hun meerderjarige kinderen hen eren door bereidwillig materiële hulp te schenken (Mt 15:4-6; 1Ti 5:3, 4). Terwijl de echtgenoot zijn vrouw eert door haar liefdevol en met waardigheid te bejegenen, eert de vrouw haar man door onderworpen te zijn en van diepe achting blijk te geven (1Pe 3:1-7). Ouderlingen die hard werkten wat onderwijzen betreft, moest „dubbele eer” geschonken worden, wat blijkbaar ook materiële ondersteuning inhield (1Ti 5:17, 18). Christelijke slaven moesten hun Meester eren door zich respectvol te kwijten van de hun toegewezen taken (1Ti 6:1, 2). Heersers en andere met autoriteit beklede personen moet de eer, of achting, geschonken worden die bij hun positie past (Ro 13:7). Ongeacht hun maatschappelijke positie komen alle soorten van mensen, als deel van Gods schepping, in aanmerking voor eer. — 1Pe 2:17.
Christenen dienen de leiding te nemen in het betonen van eer aan hun medegelovigen (Ro 12:10). Dit houdt in dat zij niet hun eigen voordeel moeten zoeken, maar dat van de anderen (1Kor 10:24). Het omvat de bereidwilligheid nederige taken te verrichten (Lu 22:26; Jo 13:12-17). Deze voortreffelijke geest kunnen zij bewaren door in gedachte te houden dat iedere gelovige kostbaar is in Gods ogen en dat christenen elkaar nodig hebben, evenals elk lid van het menselijk lichaam de andere leden nodig heeft. — 1Kor 12:14-27.
Christenen zijn weliswaar niet op eer uit, maar toch is hun er alles aan gelegen een eervolle positie voor het aangezicht van Jehovah God en zijn Zoon te behouden. Daarom moeten zij zich voor verderfelijke omgang hoeden en de begeerten van het zondige vlees weerstaan. Alleen door zich in moreel en geestelijk opzicht rein te bewaren, blijft men een eervol vat waarvan God zich kan bedienen (1Th 4:3-8; 2Ti 2:20-22; Heb 13:4). Daarin is de ware eer gelegen.