Ga ermee voort te leven als kinderen van God
„Een ieder die geen rechtvaardigheid betracht, spruit niet uit God voort, evenmin als hij die zijn broeder niet liefheeft.” — 1 JOHANNES 3:10.
1, 2. Welke raad van de apostel zullen wij beschouwen terwijl wij onze studie van 1 Johannes voortzetten?
JEHOVAH heeft een universeel gezin en heel wat mensen maken daar nu deel van uit. Zij zijn Gods kinderen. Maar in welke opzichten verschillen zij van anderen?
2 In zijn eerste door God geïnspireerde brief identificeert de apostel Johannes deze zeer begunstigde mensen. Hij voorziet ook in raad waardoor zij worden geholpen ermee voort te gaan als kinderen van God te leven. En wat hij zegt, zal alle opgedragen getuigen van Jehovah tot voordeel strekken.
Wat is Gods liefde toch groot!
3. Hoe zijn sommigen tot „kinderen van God” gemaakt, en hoe beziet de wereld hen?
3 Johannes vestigt de aandacht op de hoop die gezalfde christenen koesteren. (Lees 1 Johannes 3:1-3.) Wat een grote liefde heeft Jehovah getoond door hen als zijn geestelijke zonen aan te nemen en tot „kinderen van God” te maken! (Romeinen 5:8-10) De „wereld” — de onrechtvaardige mensenmaatschappij — legt hun godvruchtige geest niet aan de dag en deelt niet in hun doeleinden en toekomstverwachtingen. Zo’n wereldse maatschappij haat Christus en zijn volgelingen en dus ook de Vader (Johannes 15:17-25). Daarom kent de wereld gezalfden misschien als individuele mensen maar niet als Gods kinderen, omdat ze Jehovah „niet heeft leren kennen”. — 1 Korinthiërs 2:14.
4. Wat moet een ieder doen die de hoop op hemels leven heeft?
4 Gezalfden zijn thans Gods kinderen. „Maar”, zo zegt Johannes, „wat wij zullen zijn [nadat wij in getrouwheid zijn gestorven en met een geestelijk lichaam tot hemels leven zijn opgewekt], is nog niet openbaar gemaakt.” (Zie Filippenzen 3:20, 21.) Wanneer God echter „openbaar wordt gemaakt”, zullen zij „aan hem gelijk” zijn en zullen zij „hem zien zoals hij is”, als „Jehovah, de Geest” (2 Korinthiërs 3:17, 18). Een ieder die „deze hoop” op hemels leven heeft, dient ertoe bewogen te worden zich te zuiveren „zoals hij [Jehovah] zuiver is”. Ofschoon de gezalfden nu onvolmaakt zijn, dienen zij een rein leven te leiden dat in overeenstemming is met hun hoop de zuivere, heilige God in het hemelse rijk te zien. — Psalm 99:5, 9; 2 Korinthiërs 7:1.
Beoefen rechtvaardigheid
5, 6. Wat doet van Gods standpunt uit bezien een ieder die zonde beoefent, maar hoe staat het in dit opzicht met degenen die „in eendracht met” Jezus Christus blijven?
5 Als Gods kinderen te leven, betekent ook te doen wat rechtvaardig is. (Lees 1 Johannes 3:4, 5.) „Een ieder die zonde beoefent, beoefent [vanuit het standpunt van Jehovah, wiens wetten de zondaar overtreedt] ook wetteloosheid” (Jesaja 33:22; Jakobus 4:12). Alle „zonde [is] wetteloosheid”, een overtreding van Gods wetten. Het beoefenen van zonde druist tegen de christelijke geest in en wij zijn dankbaar dat Jezus Christus als mens „openbaar werd gemaakt om onze zonden weg te nemen”. Aangezien er „in hem . . . geen zonde” is, kon hij aan God het enige zonden verzoenende slachtoffer aanbieden dat volledige genoegdoening verschafte. — Jesaja 53:11, 12; Hebreeën 7:26-28; 1 Petrus 2:22-25.
6 „Een ieder die in eendracht met hem [de Zoon] blijft, beoefent geen zonde.” (Lees 1 Johannes 3:6.) Aangezien wij onvolmaakt zijn, zullen wij soms wel eens een zondige daad bedrijven. Maar degenen die in eendracht met de Zoon en derhalve in eendracht met de Vader blijven, beoefenen de zonde niet, maken er geen gewoonte van. Degenen die zonde beoefenen, hebben Jezus niet met het oog des geloofs „gezien”; evenmin „kennen” gewoontezondaars zoals de afvalligen Christus als het zonden verzoenende „Lam Gods”, noch waarderen zij hem als zodanig. — Johannes 1:36.
7, 8. Uit wie spruit volgens 1 Johannes 3:7, 8 de moedwillige beoefenaar van zonde voort, maar waartoe werd Gods Zoon in dit opzicht „openbaar gemaakt”?
7 Johannes geeft de waarschuwing zich niet te laten misleiden. (Lees 1 Johannes 3:7, 8.) „Laat niemand u misleiden”, zegt de apostel, en hij voegt eraan toe: „Wie rechtvaardigheid betracht [door Gods wet te houden], is rechtvaardig, evenals hij [Jezus Christus] rechtvaardig is.” Onze zondige staat belet ons in dezelfde mate rechtvaardig te zijn als het Grote Voorbeeld. Maar dank zij Jehovah’s onverdiende goedheid kunnen Jezus’ gezalfde volgelingen er nu mee voortgaan als kinderen van God te leven.
8 De moedwillige beoefenaar van zonde „spruit uit de Duivel voort”, die reeds zondigt vanaf „het begin” van zijn loopbaan van opstand tegen Jehovah. Maar Gods Zoon ’werd openbaar gemaakt’ om Satans „werken”, bestaande in het bevorderen van zonde en kwaad, te „verbreken”. Dit houdt in dat door de zondenverzoening door bemiddeling van Christus en de opwekking van degenen die in Sjeool (Hades) zijn, de gevolgen van de Adamitische dood teniet worden gedaan, en dat ook de kop van Satan wordt verbrijzeld (Genesis 3:15; 1 Korinthiërs 15:26). Laten wij, dat wil zeggen het gezalfde overblijfsel en de „grote schare”, ons intussen hoeden voor het beoefenen van zonde en onrechtvaardigheid.
Houd Gods wet
9. In welk opzicht kan een door de geest verwekte christen „geen zonde beoefenen”, en waarom niet?
9 Vervolgens maakt Johannes onderscheid tussen Gods kinderen en die van de Duivel. (Lees 1 Johannes 3:9-12.) Een ieder „die uit God is geboren, beoefent geen zonde”, of maakt er geen gewoonte van te zondigen. Jehovah’s „wedervoortbrengend zaad”, ofte wel de heilige geest die iemand „een nieuwe geboorte” tot een hemelse hoop geeft, blijft in hem, tenzij hij die geest weerstaat en aldus „bedroeft”, zodat God die terugtrekt (1 Petrus 1:3, 4, 18, 19, 23; Efeziërs 4:30). Wil een door de geest verwekte christen een van Gods kinderen blijven, dan „kan [hij] geen zonde beoefenen”. Als een „nieuwe schepping” die met de „nieuwe persoonlijkheid” is bekleed, voert hij strijd tegen de zonde. Hij is „het verderf dat door de wellust in de wereld is . . . ontvlucht” en zijn hart is er niet op gericht iemand te zijn die uit gewoonte kwaad doet. — 2 Korinthiërs 5:16, 17; Kolossenzen 3:5-11; 2 Petrus 1:4.
10. Wat is één manier om Gods kinderen van die van de Duivel te onderscheiden?
10 Hier volgt één manier waarop men Gods kinderen van die van de Duivel kan onderscheiden: „Een ieder die geen rechtvaardigheid betracht, spruit niet uit God voort.” Onrechtvaardigheid is zo’n karakteristiek kenmerk van de kinderen van de Duivel dat zij „niet [slapen] als zij geen kwaad doen, en de slaap is hun ontroofd als zij niet iemand doen struikelen”, iets wat de afvalligen loyale christenen graag zouden aandoen. — Spreuken 4:14-16.
11. (a) Wat is nog een manier om vast te stellen wie niet Gods kinderen zijn? (b) Waartoe dienen wij bewogen te worden als wij over Kaïns handelwijze nadenken?
11 Bovendien spruit „hij die zijn broeder niet liefheeft” niet uit God voort. In feite is „de boodschap” die wij in ons leven als Jehovah’s Getuigen „van het begin af” hebben gehoord, dat „wij liefde voor elkaar moeten hebben” (Johannes 13:34). Wij zijn dus „niet zoals Kaïn”, die er blijk van gaf dat hij „uit de goddeloze voortsproot” doordat hij „zijn broer vermoordde” op een gewelddadige manier die kenmerkend is voor de doodslager Satan (Genesis 4:2-10; Johannes 8:44). Kaïn vermoordde Abel „omdat zijn eigen werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig”. Door over Kaïns handelwijze na te denken, zullen wij er beslist toe bewogen worden goed op te passen dat wij onze geestelijke broeders niet op een soortgelijke wijze haten.
Heb lief „met de daad en in waarheid”
12. Hoe „weten [wij] dat wij zijn overgegaan van de dood tot het leven”, en wat betekent dit?
12 Als wij Kaïn zouden navolgen, zouden wij geestelijk dood zijn. (Lees 1 Johannes 3:13-15.) Hij haatte zijn broer zo erg dat hij hem doodde, en wij zijn niet verwonderd dat de wereld ons insgelijks haat, want Jezus heeft dit voorzegd (Markus 13:13). Maar „wij weten [of, hebben het vertrouwen] dat wij zijn overgegaan van de [geestelijke] dood tot het [eeuwige] leven, omdat wij de broeders [onze medegetuigen van Jehovah] liefhebben”. Vanwege die broederlijke liefde, gepaard aan geloof in Christus, zijn wij niet meer „dood” in overtredingen en zonden maar heeft God Zijn veroordeling van ons weggenomen en zijn wij uit de geestelijke dood opgewekt aangezien ons de hoop op eeuwig leven is gegeven (Johannes 5:24; Efeziërs 2:1-7). Liefdeloze afvalligen hebben deze hoop niet, want „wie niet liefheeft, blijft in de [geestelijke] dood”.
13. Indien wij onze broeder haten, waarom moeten wij dit dan tot een onderwerp van gebed maken?
13 Ja, „een ieder die zijn broeder haat, is een doodslager”. Misschien wordt er geen letterlijke moord begaan (zoals toen Kaïn Abel uit afgunst en haat doodde), maar de hater zou het liefst zien dat zijn geestelijke broeder niet meer leefde. Aangezien Jehovah het hart leest, is de hater veroordeeld (Spreuken 21:2; vergelijk Matthéüs 5:21, 22). Niemand die zo’n onberouwvolle „doodslager”, of hater van een medegelovige is, heeft „eeuwig leven blijvend in zich”. Indien wij dus een van onze medegetuigen in het geheim haten, dienen wij dan niet te bidden of Jehovah ons wil helpen een andere geest te krijgen, een geest van broederlijke liefde?
14. Hoe ver moet ons betoon van broederlijke liefde gaan?
14 Indien wij ermee voort willen gaan als kinderen van God te leven, moeten wij in woord en daad broederlijke liefde tonen. (Lees 1 Johannes 3:16-18.) Dit moet mogelijk zijn want „wij [hebben] de liefde leren kennen, [omdat] hij [Jezus Christus] voor ons afstand heeft gedaan van zijn ziel” of „leven”. Aangezien Jezus in het betonen van liefde zo ver is gegaan, dienen wij een soortgelijke op beginselen gebaseerde liefde (Grieks: aʹga·pe) voor medegelovigen aan de dag te leggen. In tijden van vervolging bijvoorbeeld „zijn [wij] verplicht afstand te doen van onze ziel voor onze broeders”, net zoals Priska en Aquila „voor [de ziel van de apostel Paulus] hun eigen hals hebben gewaagd”. — Romeinen 16:3, 4; Johannes 15:12, 13.
15. Indien een broeder gebrek lijdt en wij „de middelen van deze wereld voor de instandhouding van het leven” bezitten, welke verplichting legt liefde ons dan op?
15 Indien wij ons leven voor onze broeders zouden willen geven, dienen wij ook bereid te zijn ten behoeve van hen dingen te doen die minder van ons vergen. Veronderstel dat wij „de middelen van deze wereld voor de instandhouding van het leven” bezitten — geld, voedsel, kleding en dergelijke dingen, die mogelijk zijn gemaakt door de wereld. Het kan gebeuren dat wij een broeder gebrek ’zien’ lijden, dat wij dit niet slechts oppervlakkig waarnemen maar de situatie echt intens van nabij beschouwen. Zijn moeilijke omstandigheden kunnen ons ertoe brengen „de deur” van ons „tedere mededogen”, of onze diepste gevoelens, te openen. Maar als wij die „deur” nu dichtslaan door toe te laten dat zelfzucht onze intentie om hem te helpen verijdelt? „In welk opzicht blijft de liefde Gods” dan in ons? Het is niet voldoende alleen maar over broederlijke liefde te praten. Als Gods kinderen moeten wij er „met de daad en in waarheid” blijk van geven. Indien bijvoorbeeld een broeder honger heeft, heeft hij voedsel nodig, en niet slechts woorden. — Jakobus 2:14-17.
Een hart dat ons niet veroordeelt
16. (a) Hoe is God „groter dan ons hart”? (b) Wat is volgens Johannes de reden waarom Jehovah onze gebeden verhoort?
16 Vervolgens vestigt Johannes de aandacht op punten die ons de zekerheid geven dat wij Jehovah’s kinderen zijn. (Lees 1 Johannes 3:19-24.) „Hierdoor” — door het feit dat wij broederlijke liefde tentoonspreiden — „zullen wij weten dat wij uit de waarheid voortspruiten” en niet ten slachtoffer zijn gevallen aan afvallige misleiding. Daardoor ’geven wij ons hart zekerheid’ voor het aangezicht van God (Psalm 119:11). Indien ons hart ons veroordeelt, misschien omdat wij vinden dat wij onze medeaanbidders niet voldoende liefde hebben betoond, houd dan in gedachte dat ’God groter is dan ons hart en alle dingen weet’. Hij is barmhartig omdat hij zich bewust is van onze „ongehuichelde broederlijke liefde”, onze strijd tegen zonde en onze pogingen om te leven op een wijze die hem welgevallig is (1 Petrus 1:22; Psalm 103:10-14). „Indien ons hart ons niet veroordeelt”, omdat wij door daden blijk geven van onze broederlijke liefde, en wij ons niet schuldig maken aan verborgen zonden, „hebben wij vrijmoedigheid van spreken tegenover God” in gebed (Psalm 19:12). En hij verhoort onze gebeden „omdat wij zijn geboden onderhouden en de dingen doen die in zijn ogen welbehaaglijk zijn”.
17. Welke twee vereisten vallen onder Gods „gebod”?
17 Indien wij verwachten dat onze gebeden verhoord worden, moeten wij ons houden aan Gods „gebod”, waaronder de volgende twee vereisten vallen: (1) Wij moeten geloof hebben in Jezus’ „naam”, door het loskoopoffer te aanvaarden en zijn door God geschonken autoriteit te erkennen (Filippenzen 2:9-11). (2) Wij moeten ook „elkaar liefhebben”, zoals Jezus geboden heeft (Johannes 15:12, 17). Stellig moet elkeen die in Christus’ naam gelooft, alle anderen liefhebben die hetzelfde geloven.
18. Hoe weten wij dat Jehovah „in eendracht met ons blijft”?
18 Iemand die Gods geboden onderhoudt, „blijft . . . in eendracht met hem”, in eenheid met Jehovah. (Vergelijk Johannes 17:20, 21.) Maar hoe „komen wij te weten” dat God „in eendracht met ons blijft”? Wij weten dit „dank zij de [heilige] geest die hij ons heeft gegeven”. Wanneer wij Gods heilige geest bezitten en in staat zijn de vrucht ervan, met inbegrip van broederlijke liefde, tentoon te spreiden, vormt dit het bewijs dat wij in eendracht met Jehovah zijn. — Galáten 5:22, 23.
Wees op uw hoede!
19, 20. Waarom moeten wij ’de geïnspireerde uitingen beproeven’, en welke hulp verschaft Johannes ons in dit opzicht?
19 Vervolgens laat Johannes zien hoe wij op onze hoede moeten zijn. (Lees 1 Johannes 4:1.) Wij moeten niet iedere geest of „geïnspireerde uiting” geloven, maar wij moeten „de geïnspireerde uitingen [beproeven] om te zien of ze uit God voortspruiten”. Waarom? Omdat er „vele valse profeten uitgegaan [zijn] tot de wereld”. Ten minste enkelen van deze misleidende leraren reisden destijds rond en verbonden zich met verscheidene gemeenten in een poging „de discipelen achter zich aan te trekken” (Handelingen 20:29, 30; 2 Johannes 7). De getrouwen moesten dus op hun hoede zijn.
20 Enkele eerste-eeuwse christenen hadden de gave van „het onderscheiden van geïnspireerde uitspraken”, een wonderbaarlijke door Gods werkzame kracht geschonken gave die hen klaarblijkelijk in staat stelde vast te stellen of geïnspireerde uitingen hun oorsprong bij Jehovah vonden (1 Korinthiërs 12:4, 10). Maar Johannes’ waarschuwing schijnt op christenen in het algemeen van toepassing te zijn en vormt in deze tijd een hulp voor ons wanneer afvalligen trachten het geloof van Jehovah’s Getuigen omver te werpen. Ofschoon de gave van de geest om ’geïnspireerde uitspraken te onderscheiden’ verdwenen is, geven Johannes’ woorden de manier aan waarop wij kunnen vaststellen of leraren door Gods geest of door demonische invloeden bewogen worden.
21. Wat was één manier om „geïnspireerde uitingen” te beproeven?
21 Merk één manier op om „geïnspireerde uitingen” te beproeven. (Lees 1 Johannes 4:2, 3.) „Elke geïnspireerde uiting die Jezus Christus belijdt als gekomen in het vlees, spruit uit God voort.” Wij erkennen dat Jezus eens als mens heeft geleefd en Gods Zoon is, en ons geloof beweegt ons ertoe anderen deze waarheden te onderwijzen (Matthéüs 3:16, 17; 17:5; 20:28; 28:19, 20). „Maar elke geïnspireerde uiting die Jezus niet belijdt, spruit niet uit God voort.” Veeleer „is [dit] de geïnspireerde uiting van de antichrist”, een uiting die tegen Christus en tegen schriftuurlijke leerstellingen omtrent hem ingaat. Klaarblijkelijk hadden Johannes en andere apostelen gewaarschuwd dat „de geïnspireerde uiting van de antichrist” zou komen (2 Korinthiërs 11:3, 4; 2 Petrus 2:1). Aangezien valse leraren toen een bedreiging voor ware christenen vormden, kon Johannes zeggen: „Nu is hij reeds in de wereld.”
22. Wat is nog een manier om „geïnspireerde uitingen” te beproeven?
22 Nog een manier om „geïnspireerde uitingen” te beproeven, is op te merken wie ernaar luistert. (Lees 1 Johannes 4:4-6.) Als Jehovah’s dienstknechten hebben wij de valse leraren „overwonnen”, dat wil zeggen dat wij hebben gezegevierd over hun pogingen om ons van Gods waarheid weg te trekken. Deze geestelijke overwinning is mogelijk omdat God, die „in eendracht met” loyale christenen is, „groter [is] dan hij [de Duivel] die in eendracht met de wereld”, of de onrechtvaardige mensenmaatschappij, is (2 Korinthiërs 4:4). Omdat afvalligen ’uit de wereld voortspruiten’ en haar goddeloze geest hebben, „spreken zij dat wat voortkomt uit de wereld en de wereld luistert naar hen”. Aangezien wij Jehovah’s geest hebben, kunnen wij de onschriftuurlijke aard van hun „geïnspireerde uitingen” ontdekken en derhalve verwerpen wij ze.
23. Wie luisteren naar ons en zien in dat wij door Gods geest worden geleid?
23 Maar wij weten dat ’wij uit God voortspruiten’ omdat „wie de kennis van God verwerft, [naar ons] luistert”. Met schapen te vergelijken personen beseffen dat wij de op Gods Woord gebaseerde waarheid onderwijzen. (Vergelijk Johannes 10:4, 5, 16, 26, 27.) Natuurlijk, „wie niet uit God voortspruit, luistert niet naar ons”. De valse profeten, of leraren, luisterden niet naar Johannes of naar anderen die ’uit God voortsproten’ en die geestelijk gezond onderricht gaven. Dus „op deze wijze onderkennen wij de geïnspireerde uiting van waarheid en de geïnspireerde uiting van dwaling”. Wij die het gezin van Jehovah’s aanbidders vormen, spreken de „zuivere taal” van schriftuurlijke waarheid die via Gods organisatie wordt verschaft (Zefanja 3:9). En met schapen te vergelijken personen kunnen uit wat wij zeggen duidelijk opmaken dat wij door Gods heilige geest worden geleid.
24. Wat zal Johannes vervolgens uiteenzetten?
24 Tot op dit punt heeft Johannes een uiteenzetting gegeven van enkele fundamentele vereisten waaraan wij moeten voldoen indien wij ermee voort willen gaan als Gods kinderen te leven. Vervolgens zal hij aantonen waarom wij altijd liefde en geloof aan de dag moeten leggen.
Wat is uw antwoord?
◻ Hoe worden sommigen tot „kinderen van God” gemaakt?
◻ Hoe kunnen wij Gods kinderen van die van de Duivel onderscheiden?
◻ Waartoe zullen wij bewogen worden door over Kaïns handelwijze na te denken?
◻ Hoe ver dienen wij te gaan in het betonen van broederlijke liefde?
◻ Hoe kunnen „geïnspireerde uitingen” beproefd worden?
[Illustratie op blz. 18]
Nadenken over Kaïns handelwijze dient ons ertoe te bewegen ervoor op te passen een van onze broeders te haten
[Illustratie op blz. 20]
Jehovah’s aanbidders spreken de „zuivere taal” van schriftuurlijke waarheid die via Gods organisatie wordt verschaft