BARMHARTIGHEID
Een uitdrukking van vriendelijke consideratie of medelijden die degenen die in een nadelige positie verkeren, verlichting schenkt; teder mededogen; soms ook een verzachten van een oordeel of straf.
Barmhartigheid is vaak de vertaling van het Hebreeuwse woord ra·chamimʹ en het Griekse woord eʹle·os (werkwoord: e·leʹe·o). Een onderzoek van deze begrippen en hun gebruik zal ertoe bijdragen de volledige betekenis en de ware zin ervan te begrijpen. Het Hebreeuwse werkwoord ra·chamʹ wordt als volgt gedefinieerd: „gloeien, vanwege innerlijke bewogenheid hartelijk meeleven; . . . vol mededogen zijn” (A Hebrew and Chaldee Lexicon, onder redactie van B. Davies, 1957, blz. 590). De lexicograaf Gesenius zegt: „Het schijnt in de eerste plaats de gedachte over te brengen van koesteren, kalmeren en het hebben van een tedere gemoedstoestand” (A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, vertaald door E. Robinson, 1836, blz. 939). Het begrip is nauw verwant aan het Hebreeuwse woord voor „moederschoot”, of kan betrekking hebben op „ingewanden”, die geroerd worden wanneer men hartelijk en teder medegevoel of medelijden heeft. — Vgl. Jes 63:15, 16; Jer 31:20.
In de Schrift wordt ra·chamʹ slechts eenmaal gebruikt door een mens ten opzichte van God, wanneer de psalmist zegt: „Ik zal genegenheid voor u hebben [een vorm van ra·chamʹ], o Jehovah, mijn sterkte” (Ps 18:1). In de verhouding tussen mensen onderling legde Jozef deze hoedanigheid aan de dag toen „zijn innerlijke gevoelens [een vorm van ra·chamimʹ] werden opgewekt” jegens zijn broer Benjamin en hij in tranen uitbarstte (Ge 43:29, 30; vgl. 1Kon 3:25, 26). Als mensen gevaar liepen door veroveraars (1Kon 8:50; Jer 42:10-12) of door hoge gezagdragers (Ge 43:14; Ne 1:11; Da 1:9) hardvochtig of ongevoelig te worden bejegend, wensten zij en baden zij dat zij voorwerpen van medelijden of barmhartigheid voor zulke personen mochten worden en derhalve met gunst, mildheid en consideratie behandeld mochten worden. — Zie in tegenstelling daarmee Jes 13:17, 18.
Jehovah’s barmhartigheid. Het begrip barmhartigheid wordt het meest gebruikt met betrekking tot Jehovah’s bemoeienissen met zijn verbondsvolk. Dat God medelijden jegens hen toonde (ra·chamʹ), wordt vergeleken met een vrouw die medelijden toont jegens de kinderen van haar schoot, en met een vader die barmhartigheid toont jegens zijn zonen (Jes 49:15; Ps 103:13). Aangezien de natie Israël herhaaldelijk van rechtvaardigheid afweek en zo in grote benauwdheid geraakte, hadden zij dikwijls op bijzondere wijze barmhartige hulp nodig. Indien zij blijk gaven van een juiste hartetoestand en zich tot Jehovah keerden, betoonde hij hun mededogen, gunst en goede wil, ofschoon hij voordien toornig op hen was geweest (De 13:17; 30:3; Ps 102:13; Jes 54:7-10; 60:10). Dat hij zijn Zoon stuurde en als een lid van de natie Israël geboren liet worden, was het bewijs van een komende „dageraad” van goddelijk mededogen en goddelijke barmhartigheid voor de joden. — Lu 1:50-58, 72-78.
Het Griekse woord eʹle·os heeft ten dele dezelfde betekenis als het Hebreeuwse woord ra·chamimʹ. In Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words staat: „ELEOS (ἔλεος) ’is de uiterlijke manifestatie van medelijden; het vooronderstelt niet alleen dat er een behoefte bestaat bij degene jegens wie deze hoedanigheid wordt betoond, maar ook dat degene die deze hoedanigheid betoont, over voldoende middelen beschikt om die behoefte te bevredigen’.” Het werkwoord (e·leʹe·o) betekent in het algemeen: „Medegevoel met de ellende van een ander hebben, en vooral medegevoel dat zich in daden uit” (1981, Deel 3, blz. 60, 61). Derhalve behoorden de blinden, de door demonen bezetenen, de melaatsen of de ouders met zieke kinderen tot degenen die eʹle·os — de uitdrukking van barmhartigheid en medelijden — opwekten (Mt 9:27; 15:22; 17:15; Mr 5:18, 19; Lu 17:12, 13). In antwoord op hun smeekbede: „Wees ons barmhartig”, verrichtte Jezus wonderen waardoor hij hun verlichting schonk. Hij deed dit niet routinematig of ongeïnteresseerd, maar „door medelijden bewogen” (Mt 20:31, 34). De evangelieschrijver gebruikte hier een vorm van het werkwoord splag·chniʹzo·mai (spreek uit: splan·chniʹdzo·mai), dat verwant is met splagʹchna (spreek uit: splanʹchna), wat letterlijk „ingewanden” betekent (Han 1:18). Dit laatstgenoemde werkwoord brengt het gevoel van medelijden tot uitdrukking, terwijl eʹle·os daarentegen betrekking heeft op de actieve manifestatie van een dergelijk medelijden, dus een daad van barmhartigheid.
Niet tot rechterlijk optreden beperkt. In het Nederlands ligt in het begrip „barmhartigheid” vaak de gedachte opgesloten van zich inhouden, terughoudendheid betrachten, bijvoorbeeld bij het toedienen van straf, waarbij deze terughoudendheid wordt gemotiveerd door mededogen of medegevoel. Het wordt dikwijls in verband gebracht met de rechtspraak, zoals wanneer een rechter clementie verleent ofte wel „genade voor recht laat gelden”. Aangezien de barmhartigheid die God betoont altijd in overeenstemming is met zijn andere hoedanigheden en rechtvaardige maatstaven, met inbegrip van zijn gerechtigheid en waarachtigheid (Ps 40:11; Ho 2:19), en aangezien alle mensen door overerving zondig zijn en het loon van de zonde, namelijk de dood, verdienen (Ro 5:12; vgl. Ps 130:3, 4; Da 9:18; Tit 3:5), is het duidelijk dat wanneer God barmhartigheid betoont, hier vaak vergeving van dwaling of het verzachten van een oordeel of straf bij betrokken is (Ps 51:1, 2; 103:3, 4; Da 9:9; Mi 7:18, 19). Uit bovenstaande inlichtingen blijkt echter dat het Hebreeuwse en het Griekse woord (ra·chamimʹ; eʹle·os) niet beperkt zijn tot het schenken van vergiffenis of het terughouden van een rechterlijke bestraffing. Het vergeven van dwaling is op zich niet de barmhartigheid die over het algemeen door deze woorden wordt beschreven, maar zulk een vergeving opent veeleer de weg voor die barmhartigheid. Bij het betonen van barmhartigheid laat God natuurlijk nooit zijn volmaakte maatstaven van gerechtigheid buiten beschouwing. Daarom heeft hij in het loskoopoffer door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus voorzien en aldus de vergeving van zonden mogelijk gemaakt zonder hierbij de gerechtigheid geweld aan te doen. — Ro 3:25, 26.
Barmhartigheid heeft dus meestal geen betrekking op een negatieve handeling, een terughouden (bijv. van straf), maar op een positieve handeling, op een uitdrukking van vriendelijke consideratie of medelijden die degenen die in een nadelige positie verkeren, degenen die barmhartigheid nodig hebben, verlichting schenkt.
Dit wordt goed geïllustreerd in Jezus’ gelijkenis van de Samaritaan die de reiziger beroofd en in elkaar geslagen langs de weg zag liggen. Hij betoonde zich de „naaste” van die man doordat hij, door medelijden bewogen, „barmhartig jegens hem handelde”, dat wil zeggen zijn wonden behandelde en voor hem zorgde (Lu 10:29-37). Hierbij ging het niet om vergeving van kwaaddoen of om een rechterlijk optreden.
De Schrift toont derhalve aan dat de barmhartigheid van Jehovah God niet een hoedanigheid is die zich alleen maar doet gelden wanneer mensen als het ware voor hem „terechtstaan” omdat zij een bepaalde overtreding hebben begaan. Barmhartigheid is veeleer een kenmerkende hoedanigheid van Gods persoonlijkheid, de normale manier waarop hij reageert wanneer personen in nood verkeren, een facet van zijn liefde (2Kor 1:3; 1Jo 4:8). Hij is niet zoals de valse goden van de natiën — zonder gevoel en zonder mededogen. In plaats daarvan is Jehovah „goedgunstig en barmhartig, langzaam tot toorn en groot in liefderijke goedheid. Jehovah is goed jegens allen, en zijn barmhartigheden zijn over al zijn werken” (Ps 145:8, 9; vgl. Ps 25:8; 104:14, 15, 20-28; Mt 5:45-48; Han 14:15-17). Hij is ’rijk aan barmhartigheid’, en de wijsheid die van hem uitgaat, is „vol van barmhartigheid” (Ef 2:4; Jak 3:17). Zijn Zoon, die onthulde hoe zijn Vader is (Jo 1:18), toonde dit door zijn eigen persoonlijkheid, spraak en daden. Wanneer de scharen tot hem kwamen om naar hem te luisteren, en zelfs nog voordat hij hun reactie op zijn woorden waarnam, werd hij „met medelijden [een vorm van splag·chniʹzo·mai] . . . bewogen”, omdat zij „gestroopt en heen en weer gedreven waren als schapen zonder herder”. — Mr 6:34; Mt 9:36; vgl. Mt 14:14; 15:32.
De dringendste behoefte der mensheid. Het is duidelijk dat de fundamentele en grootste handicap van de mensheid voortspruit uit de zonde die zij van hun voorvader Adam hebben geërfd. Derhalve verkeren allen in een beklagenswaardige toestand. De bevrijding daaruit is een dringende behoefte. Jehovah God heeft jegens de mensheid als geheel barmhartig gehandeld door in het middel te voorzien waardoor zij van deze grote handicap en de gevolgen ervan, ziekte en de dood, bevrijd kunnen worden (Mt 20:28; Tit 3:4-7; 1Jo 2:2). Als een barmhartige God oefent hij geduld, omdat „hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt, maar wenst dat allen tot berouw geraken” (2Pe 3:9). Jehovah wil graag goeddoen jegens allen, daarnaar gaat zijn belangstelling in de allereerste plaats uit (vgl. Jes 30:18, 19); hij heeft „geen behagen in de dood van de goddeloze”, en „niet uit zijn eigen hart heeft hij gekweld of bedroeft hij de mensenzonen”, zoals bij de verwoesting van Juda en Jeruzalem (Ez 33:11; Klg 3:31-33). Wegens de hardheid van ’s mensen hart, hun halsstarrigheid en hun weigering om positief op zijn goedgunstigheid en barmhartigheid te reageren, ziet hij zich genoodzaakt anders met hen te handelen, hetgeen ertoe leidt dat zijn barmhartigheden „toegesloten” zijn en hen niet meer bereiken. — Ps 77:9; Jer 13:10, 14; Jes 13:9; Ro 2:4-11.
Geen recht daarop. Hoewel Jehovah grote barmhartigheid betoont jegens degenen die in alle oprechtheid tot hem naderen, zal hij degenen die onberouwvol zijn en werkelijk straf verdienen, hier geenszins van vrijstellen (Ex 34:6, 7). Niemand kan verlangen dat God jegens hem barmhartig is, als had hij daar in zekere mate recht op; hij kan niet ongestraft zondigen, zonder de natuurlijke gevolgen of de uitwerking van zijn verkeerde handelwijze te ondervinden (Ga 6:7, 8; vgl. Nu 12:1-3, 9-15; 2Sa 12:9-14). Jehovah kan op barmhartige wijze geduldig en lankmoedig zijn jegens mensen, doordat hij hun de gelegenheid geeft hun verkeerde handelwijze te corrigeren; hoewel hij zijn afkeuring laat blijken, zal hij hen misschien toch niet volkomen verlaten, maar er op barmhartige wijze mee voortgaan hun een mate van hulp en leiding te verschaffen. (Vgl. Ne 9:18, 19, 27-31.) Maar indien zij niet gunstig reageren, heeft zijn geduld grenzen, trekt hij zijn barmhartigheid van hen terug en treedt hij ter wille van zijn eigen naam handelend tegen hen op. — Jes 9:17; 63:7-10; Jer 16:5-13, 21; vgl. Lu 13:6-9.
Niet door menselijke maatstaven geleid. Mensen dienen niet te proberen hun eigen maatstaven of criteria vast te stellen op grond waarvan God barmhartigheid zou moeten tonen. Vanuit zijn verheven positie in de hemel en in overeenstemming met zijn eigen goede voornemen, en ook wegens zijn vermogen om ver in de toekomst te kijken en het hart te lezen, ’betoont hij barmhartigheid aan wie hij barmhartigheid zal betonen’ (Ex 33:19; Ro 9:15-18; vgl. 2Kon 13:23; Mt 20:12-15). In Romeinen hoofdstuk 11 bespreekt de apostel Paulus hoe God op onvergelijkelijke wijze barmhartigheid en wijsheid tentoon heeft gespreid door de heidenen de gelegenheid te bieden het hemelse koninkrijk binnen te gaan. De heidenen vormden geen deel van Gods natie, Israël, en hadden derhalve voordien niet de barmhartigheden ontvangen die uit een verbondsverhouding met God voortvloeiden; en zij leefden bovendien in ongehoorzaamheid aan God. (Vgl. Ro 9:24-26; Ho 2:23.) Paulus legt uit dat de Israëlieten als eersten de gelegenheid werd geboden, maar dat het merendeel van hen ongehoorzaam was. Dit had tot gevolg dat voor de heidenen de weg geopend werd om tot het beloofde „koninkrijk van priesters en een heilige natie” te behoren (Ex 19:5, 6). Paulus komt tot de slotsom: „Want God heeft hen allen te zamen [joden en heidenen] in ongehoorzaamheid opgesloten om aan hen allen barmhartigheid te betonen.” Door middel van Christus’ loskoopoffer kon de Adamitische zonde, die in alle mensen werkzaam is, weggenomen worden van allen die geloof oefenen (met inbegrip van de heidenen), en ook kon door zijn dood aan de martelpaal de vloek der Wet weggenomen worden van al degenen die daaronder stonden (de joden), zodat allen barmhartigheid konden ontvangen. De apostel roept uit: „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!” — Ro 11:30-33; Jo 3:16; Kol 2:13, 14; Ga 3:13.
Gods barmhartigheid zoeken. Degenen die zich voortdurend in Gods barmhartigheid willen verheugen, moeten hem zoeken en van een juiste hartetoestand blijk geven door zich van hun verkeerde weg af te wenden en schadelijke gedachten te laten varen (Jes 55:6, 7); zij moeten hem op de juiste wijze vrezen en waardering tonen voor zijn rechtvaardige voorschriften (Ps 103:13; 119:77, 156, 157; Lu 1:50); en indien zij afwijken van de rechtvaardige weg die zij zijn ingeslagen, dienen zij niet te proberen de overtreding te bedekken, maar moeten zij deze belijden en van oprecht berouw en uit het hart voortkomende droefheid blijk geven (Ps 51:1, 17; Sp 28:13). Het is ook absoluut noodzakelijk dat zij zelf barmhartig zijn. Jezus zei: „Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond.” — Mt 5:7.
Gaven van barmhartigheid. De Farizeeën legden een onbarmhartige houding jegens anderen aan de dag en werden door Jezus bestraft met de woorden: „Gaat dan heen en leert wat het zeggen wil: ’Ik wil barmhartigheid en geen slachtoffer’” (Mt 9:10-13; 12:1-7; vgl. Ho 6:6). Hij noemde barmhartigheid een van de gewichtiger zaken van de Wet (Mt 23:23). Zoals reeds is opgemerkt, kan barmhartigheid ook een rechterlijke clementie of genadebetoning inhouden, waartoe de Farizeeën — misschien als leden van het Sanhedrin — wellicht in de gelegenheid waren, maar is ze hier niet toe beperkt. In de grond der zaak duidt barmhartigheid op een actieve manifestatie van medelijden of mededogen, dat wil zeggen, op daden van barmhartigheid. — Vgl. De 15:7-11.
Zulk een barmhartigheid kan door middel van materiële gaven tot uitdrukking worden gebracht. Maar wil zo’n daad bij God tellen, dan moet ze juist gemotiveerd zijn en niet bedoeld zijn om er uiteindelijk zelf beter van te worden (Mt 6:1-4). Tot de „gaven van barmhartigheid [een vorm van e·le·e·moʹsu·ne]” waarin Dorkas overvloedig was, behoorden materiële dingen (Han 9:36, 39), en dit was ongetwijfeld ook het geval met de gaven van Cornelius, die te zamen met zijn gebeden bij God een gunstig gehoor vonden (Han 10:2, 4, 31). Jezus zei dat het verzuim van de Farizeeën daarin bestond, dat zij „als gaven van barmhartigheid” niet ’de dingen gaven die binnenin’ waren (Lu 11:41). Ware barmhartigheid moet dus vanuit het hart komen.
Jezus en zijn discipelen stonden vooral bekend om hun geestelijke gaven van barmhartigheid, die van veel grotere waarde waren dan materiële dingen. (Vgl. Jo 6:35; Han 3:1-8.) Leden van de christelijke gemeente, en vooral degenen die als herders dienst doen (1Pe 5:1, 2), moeten de eigenschap barmhartigheid aankweken. Zowel in materieel als in geestelijk opzicht moeten zij „met blijmoedigheid”, nooit met tegenzin, barmhartigheid betonen (Ro 12:8). Het kan zijn dat enkele gemeenteleden zwak in het geloof en daardoor geestelijk ziek worden, en wellicht uiten zij zelfs twijfels. Omdat deze mensen gevaar lopen geestelijk te sterven, worden hun medechristenen ertoe vermaand barmhartigheid jegens hen te blijven tonen en hen te helpen aan de vernietiging te ontkomen. Terwijl zij ermee voortgaan sommigen die een verkeerde handelwijze aan de dag hebben gelegd, barmhartigheid te betonen, moeten zij er zorgvuldig op toezien dat zij niet zelf voor verleiding zwichten, waarbij zij zich ervan bewust zijn dat zij niet alleen rechtvaardigheid moeten liefhebben, maar ook het kwade moeten haten. Dat zij barmhartigheid betonen, betekent dus beslist niet dat zij kwaaddoen vergoelijken. — Ju 22, 23; vgl. 1Jo 5:16, 17; zie GAVEN VAN BARMHARTIGHEID.
Barmhartigheid juicht in triomf over oordeel. De discipel Jakobus zegt: „Want wie geen barmhartigheid beoefent, zal zijn oordeel hebben zonder barmhartigheid. Barmhartigheid juicht in triomf over oordeel” (Jak 2:13). Uit het verband blijkt dat hij dieper ingaat op de eerder geuite gedachten met betrekking tot de ware aanbidding. Hij had namelijk gezegd dat de ware aanbidding onder andere inhoudt dat men barmhartigheid beoefent door voor de behoeftigen te zorgen en niet partijdig te zijn of onderscheid te maken door de rijken te begunstigen boven de armen (Jak 1:27; 2:1-9). Ook blijkt dit uit zijn volgende woorden, want deze gaan over de behoeften van broeders die zich ’in een naakte toestand bevinden en het toereikende voedsel voor de dag ontberen’ (Jak 2:14-17). Zijn woorden stemmen dus overeen met Jezus’ woorden dat de barmhartigen barmhartigheid betoond zal worden (Mt 5:7; vgl. Mt 6:12; 18:32-35). Degenen die barmhartig zijn geweest — medelijden of mededogen hebben getoond en de behoeftigen hebben geholpen — zullen wanneer zíj door God worden geoordeeld, op hun beurt door Hem barmhartig worden bejegend, en aldus zal hun barmhartigheid inderdaad triomferen over een eventueel ongunstig oordeel dat anders wellicht over hen geveld zou worden. In het boek Spreuken staat: „Hij die gunst betoont aan de geringe, leent aan Jehovah, en zijn bejegening zal Hij hem vergelden” (Sp 19:17). Wat Jakobus naar voren brengt, wordt door vele andere schriftplaatsen bevestigd. — Vgl. Job 31:16-23, 32; Ps 37:21, 26; 112:5; Sp 14:21; 17:5; 21:13; 28:27; 2Ti 1:16, 18; Heb 13:16.
De barmhartigheid van Gods Hogepriester. In het boek Hebreeën wordt verklaard waarom Jezus, als de Hogepriester die veel groter is dan wie maar ook van de priesters uit de geslachtslijn van Aäron, een mens moest worden, en moest lijden en sterven: „Vandaar dat hij in alle opzichten aan zijn ’broeders’ gelijk moest worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om een zoenoffer te brengen voor de zonden van het volk.” Doordat hij onder beproeving heeft geleden, „kan hij degenen die op de proef worden gesteld, te hulp komen” (Heb 2:17, 18). Allen die zich door bemiddeling van Jezus tot God wenden, kunnen dit in het volste vertrouwen doen, want zij bezitten het bericht over het leven van Jezus en over datgene wat hij heeft gezegd en gedaan. „Want wij hebben als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde. Laten wij daarom met vrijmoedigheid van spreken de troon van onverdiende goedheid naderen, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en onverdiende goedheid mogen vinden tot hulp op de juiste tijd.” — Heb 4:15, 16.
Dat Jezus zijn eigen leven offerde, was een bijzondere daad van barmhartigheid en liefde. In zijn hemelse positie als Hogepriester gaf hij er blijk van barmhartig te zijn, zoals bijvoorbeeld in zijn bejegening van Paulus (Saulus), aan wie hij op grond van diens onwetendheid barmhartigheid betoonde. Paulus zegt: „Niettemin was de reden waarom mij barmhartigheid werd betoond, dat Christus Jezus door bemiddeling van mij, als het voornaamste geval, al zijn lankmoedigheid zou kunnen bewijzen tot een voorbeeld voor hen die hun geloof op hem zullen gronden, waardoor zij eeuwig leven verkrijgen” (1Ti 1:13-16). Evenals Jezus’ Vader, Jehovah God, de Israëlieten vele malen barmhartigheid heeft betoond door hen van hun vijanden te redden, hen van hun onderdrukkers te bevrijden en hen in een vredige, voorspoedige toestand te brengen, zo kunnen ook christenen een vaste hoop hebben op de barmhartigheid die door bemiddeling van Gods Zoon tot uitdrukking gebracht zal worden. Daarom schrijft Judas: „[Bewaart uzelf] in Gods liefde, in afwachting van de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus, met eeuwig leven in het vooruitzicht” (Ju 21). Gods wonderbaarlijke barmhartigheid, die door bemiddeling van Christus tot uiting komt, moedigt ware christenen aan hun bediening niet op te geven, maar deze onzelfzuchtig te volbrengen. — 2Kor 4:1, 2.
Barmhartigheid tegenover dieren. In Spreuken 12:10 staat: „De rechtvaardige zorgt voor de ziel van zijn huisdier, maar de barmhartigheden van de goddelozen zijn wreed.” Terwijl de rechtvaardige de behoeften van zijn dieren kent en hun welzijn hem ter harte gaat, blijven de barmhartigheden van de goddeloze volkomen onberoerd door deze behoeften. Volgens de zelfzuchtige, liefdeloze beginselen van de wereld is de behandeling van dieren slechts afhankelijk van het profijt dat men van ze kan trekken. Wat de goddeloze wellicht als een genoegzame verzorging beschouwt, kan in werkelijkheid een wrede behandeling zijn. (Zie in tegenstelling daarmee Ge 33:12-14.) Dat de rechtvaardige zich om zijn dieren bekommert, vindt een precedent in de zorg die God zelf voor de dieren als deel van zijn schepping toont. — Vgl. Ex 20:10; De 25:4; 22:4, 6, 7; 11:15; Ps 104:14, 27; Jon 4:11.
Barmhartigheid en goedheid. Andere woorden die nauw verwant zijn aan en veelvuldig gebruikt worden in verband met de begrippen ra·chamimʹ en eʹle·os zijn het Hebreeuwse woord cheʹsedh (Ps 25:6; 69:16; Jer 16:5; Klg 3:22) en het Griekse woord chaʹris (1Ti 1:2; Heb 4:16; 2Jo 3), waarvan de betekenis respectievelijk „liefderijke goedheid (loyale liefde)” en „onverdiende goedheid” is. Cheʹsedh verschilt in zoverre van ra·chamimʹ, dat het de toewijding jegens of de loyale liefdevolle verknochtheid aan de ontvanger van de goedheid beklemtoont, terwijl ra·chamimʹ daarentegen de nadruk legt op het tedere mededogen of het medelijden dat men voelt. Zo is ook het fundamentele verschil tussen chaʹris en eʹle·os, dat chaʹris vooral de gedachte aan een vrije en onverdiende gave tot uiting brengt en dus de vrijgevigheid en de edelmoedigheid van de gever beklemtoont, terwijl eʹle·os de nadruk legt op het barmhartig reageren op de noden van de behoeftigen of degenen die in een nadelige positie verkeren. Aldus betoonde God zijn eigen Zoon chaʹris (onverdiende goedheid) toen hij ’hem goedgunstig de naam gaf [e·cha·riʹsa·to] die boven elke andere naam is’ (Fil 2:9). Deze goedheid werd niet gemotiveerd door medelijden, maar door Gods liefdevolle edelmoedigheid. — Zie VRIENDELIJKHEID, GOEDHEID.