WEERSPANNIGHEID, OPSTANDIGHEID
Ongehoorzaamheid aan of verzet en opstand tegen een hogere autoriteit. Tot de voornaamste oorzaken van weerspannigheid of opstandigheid behoren trots, zelfzucht, druk van buitenaf, het oneens zijn met het oordeel van een meerdere en het verlangen om bevrijd te worden van werkelijke of vermeende onderworpenheid of onderdrukking.
Vroege geschiedenis. Opstand tegen God begon in het onzichtbare rijk. Door middel van een slang probeerde een geestelijk schepsel, dat later als Satan de Duivel bekend kwam te staan, de eerste vrouw Eva tot opstand tegen haar Schepper aan te zetten. Hij stelde opstand als iets aantrekkelijks voor, als een weg die tot geestelijke verlichting zou leiden. Eva zwichtte voor het zelfzuchtige verlangen ’als God te zijn’ in de zin dat zij zelf kon beslissen wat goed en wat kwaad was in plaats van zich aan Gods oordeel in deze kwestie te onderwerpen. (Zie BOMEN [Figuurlijk gebruik].) In de mening verkerend dat haar iets onthouden werd wat zij nu was gaan beschouwen als iets wat haar rechtmatig toekwam, verkoos zij Gods gebod te overtreden. Later zwichtte haar man Adam voor de door haar uitgeoefende druk en sloot zich in deze opstand bij haar aan. Dit deed hij niet omdat hij ertoe misleid was te denken dat de slang de waarheid sprak, maar kennelijk omdat hij zelfzuchtig het gezelschap van zijn zondige vrouw verkoos boven de goedkeuring van God. — Ge 3:1-6; 1Ti 2:14.
Naar het schijnt wilden in de eeuwen daarna de meeste mensen zich niet aan God onderwerpen. In de ruim 926 jaar vanaf Abels dood tot aan de geboorte van Noach wordt alleen Henoch specifiek genoemd als iemand die met God wandelde (Ge 5:22). Ook in het hemelse rijk bleef opstandigheid zich uitbreiden. In de dagen van Noach werden engelen die naar zingenot verlangden, ongehoorzaam doordat zij hun plaats in de hemel verlieten, een menselijk lichaam aannamen, vrouwen huwden en nakomelingen verwekten. — Ge 6:4; 1Pe 3:19, 20; 2Pe 2:4, 5; Ju 6.
In Noachs tijd was de mensheid zo doortrokken geraakt van de geest van opstandigheid dat Jehovah God het juist achtte het mensengeslacht door middel van een vloed te vernietigen. Alleen Noach en zijn naaste familie, in totaal acht personen, werden waardig bevonden gered te worden. — Ge 6:5-8; 7:13, 23.
In Israël. Jaren later ging Jehovah God zich exclusief met de natie Israël bezighouden. Toch kwam het in de geschiedenis van Israël herhaaldelijk voor dat de hele natie, groepen van personen of enkelingen weerspannig werden tegen Jehovah en tegen zijn vertegenwoordigers. In bepaalde gevallen waren personen die weerspannig handelden, niet voortdurend opstandig. Mozes en Aäron bijvoorbeeld dienden Jehovah God vele jaren getrouw. Maar onder druk van ruziënde Israëlieten verloren zij bij één gelegenheid hun zelfbeheersing en handelden weerspannig door God niet de eer te geven toen hij door een wonder voor water had gezorgd (Nu 20:12, 24; 27:13, 14). Maar de natie als geheel volhardde zo in haar opstandige handelwijze dat in Ezechiël 44:6 de naam „Weerspannigheid” zelfs op het huis van Israël wordt toegepast, alsof de natie Israël de personificatie van weerspannigheid was geworden.
Jehovah God liet zulk een weerspannigheid niet ongestraft (1Sa 12:15; 15:23; 1Kon 13:21, 22, 26; Ps 5:10; Jes 1:20; 63:10; Jer 4:16-18; Ez 20:21; Ho 13:16). Volgens zijn wet moesten degenen die zich weerspannig jegens hun ouders bleven gedragen, de doodstraf ondergaan (De 21:18-21). God voltrok het oordeel aan de trotse en ambitieuze Korach, Dathan en Abiram en aan degenen die zich in hun opstand tegen Mozes en Aäron, Gods aangestelde vertegenwoordigers, bij hen hadden aangesloten. Toen de Israëlieten de juistheid van deze terechtstelling betwistten en van een opstandige geest jegens Mozes en Aäron blijk gaven, kwamen er door een gesel van Jehovah nog eens 14.700 om (Nu 16:1-3, 25-50). Vaak bediende Jehovah zich van andere natiën om de Israëlieten te straffen wanneer zij zwichtten voor de druk om net als de hen omringende natiën te zijn en weerspannig de ware aanbidding de rug toekeerden. — Re 2:3, 11-16; 3:4, 5; Ne 9:26, 27.
Koning Zedekia’s opstandige verbondsbreuk. Toen koning Nebukadnezar Zedekia, de koning van Juda, tot een vazalkoning maakte, liet hij hem in de naam van Jehovah een verbond sluiten. Toen Zedekia dan ook tegen Nebukadnezar rebelleerde, omdat hij het juk van onderworpenheid aan een vreemde mogendheid wilde afwerpen, kwam hij tevens in opstand tegen Jehovah, in wiens naam hij zich verplicht had een loyale vazalkoning te zijn. Wegens deze opstand bepaalde Jehovah dat Zedekia als gevangene in Babylon zou sterven. — 2Kon 24:17-20; 2Kr 36:11-21; Ez 17:12-18.
Onder christenen. Christenen hebben eveneens met weerspannige personen te doen. De apostel Paulus voorzei een afval of opstand onder belijdende christenen (2Th 2:3), en reeds in zijn tijd waren er afvalligen (1Ti 1:19, 20; 2Ti 2:16-19). De discipel Judas schreef over personen die schimpend spraken over „heerlijken” in de christelijke gemeente. Aangezien de vernietiging van zulke opstandige personen vaststond, sprak Judas over die vernietiging alsof ze reeds had plaatsgevonden, want hij zei: „[Zij] zijn in het opstandige gepraat van Korach vergaan!” — Ju 8, 11; zie AFVAL, AFVALLIGHEID.
Onderwerping aan regeringsautoriteit is juist. In plaats van opstandig te zijn, worden degenen die als Christus’ volgelingen Gods goedkeuring willen verwerven, ertoe aangemoedigd gehoorzaam te zijn aan degenen die binnen de gemeente de leiding hebben (Heb 13:17) en aan regeringsautoriteiten buiten de gemeente (Tit 3:1, 2). Opstand tegen de wereldlijke regeringsautoriteit betekent opstand tegen God, want deze autoriteiten bestaan onder Gods toelating, en het is zijn wil dat christenen eraan onderworpen zijn zolang datgene wat ze verlangen niet in strijd is met zijn wet. — Ro 13:1-7; Han 5:29.