PRIESTER
Onder de ware aanbidders van Jehovah vóór de oprichting van de christelijke gemeente waren priesters officiële vertegenwoordigers van God voor het volk dat zij dienden; zij onderwezen het volk omtrent God en zijn wetten. Op hun beurt vertegenwoordigden zij het volk voor God; zij brachten slachtoffers en bemiddelden en pleitten voor het volk. In Hebreeën 5:1 wordt uiteengezet: „Iedere hogepriester die uit het midden der mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld over de dingen die God betreffen, om gaven en slachtoffers voor zonden te brengen.” Het Hebreeuwse woord dat met „priester” wordt vertaald is ko·henʹ, het Griekse woord is hiʹe·reus.
In vroege tijden. In patriarchale tijden trad het gezinshoofd als priester voor zijn gezin op; bij de dood van de vader ging deze taak op de eerstgeboren zoon over. Zo zien wij dat Noach in zeer vroege tijden zijn gezin in de hoedanigheid van priester vertegenwoordigde (Ge 8:20, 21). Het familiehoofd Abraham trok met zijn grote huisgezin van plaats tot plaats, en op de diverse plaatsen waar hij zijn kampement opsloeg, bouwde hij altaren waarop hij Jehovah offers bracht (Ge 14:14; 12:7, 8; 13:4). God zei over Abraham: „Ik ben bekend en vertrouwd met hem geworden opdat hij zijn zonen en zijn huisgezin na hem moge gebieden, zodat zij stellig Jehovah’s weg zullen houden om rechtvaardigheid en recht te doen” (Ge 18:19). Isaäk en Jakob volgden dit voorbeeld (Ge 26:25; 31:54; 35:1-7, 14), en Job, een niet-Israëliet maar waarschijnlijk een verre verwant van Abraham, bracht Jehovah geregeld slachtoffers ten behoeve van zijn kinderen. Hij zei: „Misschien hebben mijn zonen gezondigd en God in hun hart vervloekt” (Job 1:4, 5; zie ook Job 42:8). Deze mannen worden in de bijbel echter niet specifiek als ko·henʹ of hiʹe·reus aangeduid. Jethro daarentegen, het familiehoofd en de schoonvader van Mozes, wordt een „priester [ko·henʹ] van Midian” genoemd. — Ex 2:16; 3:1; 18:1.
Melchizedek, de koning van Salem, was een bijzondere priester (ko·henʹ). De bijbel bericht niets over zijn afstamming, zijn geboorte of zijn dood. Hij had zijn priesterschap niet geërfd en had als zodanig geen voorgangers noch opvolgers. Melchizedek was zowel koning als priester. Zijn priesterschap was groter dan het levitische priesterschap, want Levi betaalde Melchizedek in feite tienden, aangezien hij zich nog in de lendenen van Abraham bevond toen Abraham Melchizedek tienden gaf en door hem gezegend werd (Ge 14:18-20; Heb 7:4-10). Hierin was Melchizedek een voorafschaduwing van Jezus Christus, de „priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizedek”. — Heb 7:17.
Onder de nakomelingen van Jakob (Israël) traden de familiehoofden klaarblijkelijk als priester op totdat het levitische priesterschap door God werd ingesteld. Toen God derhalve het volk naar de berg Sinaï leidde, gebood hij: „Laten ook de priesters, die geregeld tot Jehovah naderen, zich heiligen, opdat Jehovah niet tegen hen losbarst” (Ex 19:22). Dit geschiedde voordat het levitische priesterschap werd ingesteld. Aäron mocht echter, hoewel hij nog niet tot priester was benoemd, met Mozes een stuk de berg opgaan. Deze omstandigheid was passend aangezien Aäron en zijn nakomelingen later tot priesters zouden worden aangesteld (Ex 19:24). Terugblikkend kunnen wij zien dat dit een vroege indicatie was dat God in gedachten had de oude regeling (van een priesterschap dat door familiehoofden werd uitgeoefend) te vervangen door een priesterschap uit Aärons huis.
Onder het Wetsverbond. Toen de Israëlieten zich als slaven in Egypte bevonden, heiligde Jehovah zich iedere eerstgeboren zoon van Israël toen hij Egyptes eerstgeborenen door middel van de tiende plaag ombracht (Ex 12:29; Nu 3:13). Bijgevolg behoorden deze eerstgeborenen Jehovah toe, opdat hij hen exclusief voor een speciale dienst kon gebruiken. God had al deze mannelijke eerstgeborenen van Israël tot priesters kunnen aanstellen en hen met de zorg voor het heiligdom kunnen belasten. In overeenstemming met zijn voornemen nam hij echter de mannelijke leden van de stam Levi voor deze dienst. Om deze reden stond hij de natie toe de mannelijke eerstgeborenen van de andere twaalf stammen (de nakomelingen van Jozefs zonen Efraïm en Manasse werden als twee stammen gerekend) door de mannelijke levieten te vervangen. Bij een officiële telling bleken er 273 niet-levitische eerstgeboren zonen van een maand oud en daarboven meer te zijn dan er mannelijke levieten waren, en derhalve verlangde God een losprijs van vijf sikkelen ($11) voor elk van de 273 niet-levitische eerstgeborenen, welk bedrag aan Aäron en zijn zonen gegeven moest worden (Nu 3:11-16, 40-51). Hieraan voorafgaand had Jehovah de mannelijke leden van de familie van Aäron uit de stam Levi reeds voor het priesterschap van Israël afgezonderd. — Nu 1:1; 3:6-10.
Lange tijd had Israël de exclusieve gelegenheid om de leden van „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” te verschaffen (Ex 19:6). Maar omdat zij als natie Gods Zoon verwierpen, bleef dit voorrecht niet exclusief tot hen beperkt. — Vgl. Mt 21:43; 1Pe 2:7-10.
Aanvankelijk was Jehovah de Koning van Israël. Later verordende Jehovah dat het koningschap aan de nakomelingen van David werd verleend. Jehovah was nog steeds hun onzichtbare Koning, maar hij gebruikte met betrekking tot wereldlijke heerschappij de nakomelingen van David als zijn vertegenwoordigers. Daarom werd er gezegd dat deze aardse koningen op „Jehovah’s troon” zaten (1Kr 29:23). Maar het priesterschap bleef apart functioneren, in de geslachtslijn van Aäron. Derhalve bezat alleen die natie zowel het koninkrijk van Jehovah God als het door hem ingestelde priesterschap met de erbij behorende „heilige dienst”. — Ro 9:3, 4.
Installatie van de priesterschap. Alleen God kan een priester aanstellen; niemand neemt dit ambt uit zichzelf op zich (Heb 5:4). In overeenstemming daarmee stelde Jehovah zelf Aäron en zijn huis „tot onbepaalde tijd” in het priesterschap aan; hij zonderde hen af van de familie der Kehathieten, een van de drie hoofdtakken van de stam Levi (Ex 6:16; 28:43). Maar eerst werden Aäron en zijn zonen door de leviet Mozes, de middelaar van het Wetsverbond en de vertegenwoordiger van God, geheiligd, en hun hand werd met macht gevuld om als priesters te dienen, welke procedure in Exodus hoofdstuk 29 en Leviticus hoofdstuk 8 wordt beschreven. Hun installatie nam kennelijk zeven dagen in beslag, van 1–7 Nisan 1512 v.G.T. (Zie INSTALLATIE.) Op de dag daarna, 8 Nisan, begon de pasgeïnstalleerde priesterschap voor Israël dienst te verrichten.
Vereisten. Jehovah stelde de vereisten vast waaraan de nakomelingen van Aäron die bij Gods altaar dienst zouden verrichten, moesten voldoen. Een priester moest lichamelijk gezond zijn en mocht geen lichaamsgebrek hebben. Anders mocht hij niet tot het altaar naderen om offergaven te brengen en niet in de nabijheid van het gordijn komen dat tussen het Heilige en het Allerheiligste van de tabernakel hing. Zo iemand had er echter wel recht op een deel van de tienden als ondersteuning te ontvangen en mocht eten van „de heilige dingen” die de priesters tot voedsel dienden. — Le 21:16-23.
Er wordt geen bepaalde leeftijd genoemd waarop iemand priesterdienst kon beginnen te verrichten, hoewel de telling van de Kehathieten, die bij de berg Sinaï werd verricht, de dertig- tot vijftigjarigen omvatte (Nu 4:3). De levieten begonnen hun dienst in het heiligdom op 25-jarige leeftijd (in de tijd van koning David tot twintig jaar teruggebracht) (Nu 8:24; 1Kr 23:24). Niet-priesterlijke levieten trokken zich op vijftigjarige leeftijd uit de verplichte dienst in het heiligdom terug, maar voor priesters waren geen voorzieningen getroffen om hun priesterdienst te beëindigen. — Nu 8:25, 26; zie UITTREDING UIT ACTIEVE DIENST.
Onderhoud. De stam Levi ontving geen aaneengesloten stuk land als erfdeel, maar de levieten werden ’verstrooid in Israël’, dat wil zeggen, zij ontvingen 48 steden waarin zij met hun gezin en hun vee konden wonen. Dertien van deze steden werden aan de priesters gegeven (Ge 49:5, 7; Joz 21:1-11). Een van de toevluchtssteden, Hebron, was een priesterstad (Joz 21:13). De reden waarom de levieten geen landerfdeel ontvingen, werd door Jehovah als volgt tot uitdrukking gebracht: „Ik ben uw aandeel en uw erfdeel in het midden van de zonen van Israël” (Nu 18:20). De levieten verrichtten het hun toegewezen dienstwerk, onderhielden hun huizen en verzorgden de weidegronden van de hun toegewezen steden. Verder bewerkten zij de velden die de Israëlieten ter beschikking van het heiligdom hadden gesteld (Le 27:21, 28). Jehovah zorgde voor de levieten door er regelingen voor te treffen dat zij van de andere twaalf stammen een tiende van alle opbrengst van het land zouden ontvangen (Nu 18:21-24). Van deze tiende moesten de levieten op hun beurt een tiende van het allerbeste wat zij ontvingen, aan de priesters geven (Nu 18:25-29; Ne 10:38, 39). Op deze wijze ontvingen de priesters één procent van de nationale opbrengst, waardoor zij in staat werden gesteld al hun tijd te besteden aan de hun toegewezen dienst voor God.
Deze voorziening voor de priesterschap was weliswaar overvloedig, maar vormde een tegenstelling met de luxe en de financiële macht die de priesterschap in heidense natiën verwierf. In Egypte bijvoorbeeld hadden de priesters gedeelten van het land in eigendom (Ge 47:22, 26), en via slinkse wegen werden zij ten slotte de rijkste en machtigste mannen van Egypte. James H. Breasted schrijft in A History of the Ancient Egyptians (1908, blz. 355, 356, 431, 432) dat de farao tijdens de zogenoemde twintigste dynastie slechts een marionet was. De priesterschap bezat het Nubische goudland en de grote provincie van de Boven-Nijl. De hogepriester was na de opperschatbewaarder de belangrijkste staatsambtenaar van financiën. Hij had het bevel over alle legers en beheerde de staatskas. Op de monumenten treedt hij meer op de voorgrond dan de farao.
Alleen wanneer de Israëlieten verslapten in hun aanbidding en verzuimden hun tienden te betalen, leden niet alleen de priesters gebrek, maar ook de niet-priesterlijke levieten, die dan ander werk moesten zoeken om in hun eigen levensonderhoud en dat van hun gezin te voorzien. Deze slechte houding ten aanzien van het heiligdom en het onderhoud ervan had weer tot gevolg dat het de natie nog slechter verging wegens gebrek aan een juiste geestelijke instelling en aan kennis van Jehovah. — Ne 13:10-13; zie ook Mal 3:8-10.
De priesters ontvingen het volgende: (1) De geregelde tiende. (2) Het loskoopgeld voor een eerstgeboren mannelijk kind of mannetjesdier. In het geval van een eerstgeboren stier, een eerstgeboren mannetjeslam of het eerstgeboren mannelijke jong van een geit kregen zij het vlees voor eigen gebruik (Nu 18:14-19). (3) Het loskoopgeld voor mensen en dingen die als iets heiligs geheiligd waren en ook voor de dingen die aan Jehovah gewijd of ’gebannen’ waren (Le 27). (4) Bepaalde delen van de verscheidene offers die door het volk werden gebracht, alsook het toonbrood (Le 6:25, 26, 29; 7:6-10; Nu 18:8-14). (5) Een deel van het beste van de eerste rijpe vruchten (van het graan, de wijn en de olie) die geofferd werden (Ex 23:19; Le 2:14-16; 22:10 [„vreemde” in laatstgenoemde tekst duidt op iemand die geen priester is]; De 14:22-27; 26:1-10). Afgezien van bepaalde delen die alleen de priesters mochten eten (Le 6:29), was het ook hun zonen en hun dochters, en in sommige gevallen het hele huisgezin van de priester — zelfs slaven — geoorloofd ervan te eten (Le 10:14; 22:10-13). (6) De priesters deelden ongetwijfeld ook in de tiende die elk derde jaar voor de levieten en de armen bestemd was (De 14:28, 29; 26:12). (7) De buit die in de oorlog was behaald. — Nu 31:26-30.
Kleding. Wanneer de priesters zich van hun officiële taken kweten, gingen zij barrevoets, in overeenstemming met het feit dat het heiligdom heilige grond was. (Vgl. Ex 3:5.) In de instructies voor het vervaardigen van de speciale priesterklederen werd geen gewag gemaakt van sandalen (Ex 28:1-43). Uit zedelijkheidsoverwegingen droegen zij linnen broeken die van de heupen tot de dijen reikten, ’om het naakte vlees te bedekken opdat zij geen dwaling op zich zouden laden en stellig zouden sterven’ (Ex 28:42, 43). Hier overheen droegen zij een van fijn linnen vervaardigd lang gewaad dat door een linnen sjerp bijeengehouden werd. Hun hoofddeksel werd om het hoofd ’gewonden’ (Le 8:13; Ex 28:40; 39:27-29). Deze hoofdbedekking schijnt iets anders geweest te zijn dan de tulband van de hogepriester, die misschien reeds in een rondgewikkelde vorm genaaid was en hem op het hoofd werd gezet (Le 8:9). Het schijnt dat de onderpriesters in latere tijden bij bepaalde gelegenheden een linnen efod droegen, die echter niet zo rijk geborduurd was als de efod van de hogepriester. — Vgl. 1Sa 2:18.
Voorschriften en taken. De priesters moesten lichamelijke reinheid in acht nemen en aan hoge morele maatstaven vasthouden. Voordat zij de tent der samenkomst binnengingen en voordat zij een offer op het altaar aanboden, moesten zij hun handen en voeten in het bekken dat in het voorhof stond, wassen „opdat zij niet [zouden] sterven” (Ex 30:17-21; 40:30-32). In dezelfde bewoordingen werden zij gewaarschuwd geen wijn of bedwelmende drank te drinken wanneer zij in het heiligdom dienden (Le 10:8-11). Zij mochten zich niet verontreinigen door een dood lichaam aan te raken of door om een gestorvene te rouwen; dit zou hen tijdelijk onrein voor de dienst maken. Een onderpriester (doch niet de hogepriester) mocht zich echter voor een zeer nauwe bloedverwant — moeder, vader, zoon, dochter, broer en maagdelijke zuster die nog bij hem of dicht in zijn buurt woonde — verontreinigen; waarschijnlijk werd ook zijn vrouw tot de naaste bloedverwanten gerekend (Le 21:1-4). Een priester die onrein was geworden door melaatsheid of een vloeiing, of doordat hij in aanraking was gekomen met een dood lichaam of iets anders wat onrein was, mocht pas weer van de heilige dingen eten en ook weer dienst in het heiligdom verrichten wanneer hij gereinigd was, anders moest hij sterven. — Le 22:1-9.
De priesters mochten hun hoofd niet kaalscheren en ook het uiteinde van hun baard niet afscheren, noch insnijdingen in hun vlees maken, gebruiken die onder heidense priesters heel gewoon waren (Le 21:5, 6; 19:28; 1Kon 18:28). Terwijl de hogepriester alleen maar met een maagd mocht trouwen, was het de onderpriesters toegestaan met een weduwe te trouwen, maar niet met een gescheiden vrouw of een prostituée (Le 21:7, 8; vgl. Le 21:10, 13, 14). Klaarblijkelijk waren alle leden van het gezin van de hogepriester verplicht de hoge maatstaf van moraliteit en de waardigheid die het priesterambt toekwam, hoog te houden. Derhalve moest de dochter van een priester die een prostituée werd, ter dood worden gebracht en daarna als iets wat verfoeilijk was voor God verbrand worden. — Le 21:9.
Wanneer in de wildernis het kamp opbrak, was het de taak van Aäron en zijn zonen om het heilige meubilair en het heilige gerei in de tent der samenkomst te bedekken voordat de andere Kehathieten mochten binnenkomen om het te dragen, opdat de Kehathieten niet zouden sterven. Insgelijks verwijderden zij de bedekking weer van deze voorwerpen wanneer ze op de nieuwe kamplocatie in de tent waren opgesteld (Nu 4:5-15). Onderweg werd de ark van het verbond door de priesters gedragen. — Joz 3:3, 13, 15, 17; 1Kon 8:3-6.
De priesters waren belast met de verantwoordelijkheid om op de heilige trompetten te blazen en gaven aldus leiding aan het volk, of het nu ging om het opzetten of het opbreken van het kamp, het bijeenroepen of het ten strijde oproepen van het volk of het aankondigen van een feest voor Jehovah (Nu 10:1-10). De priesters en de levieten werden niet voor krijgsdienst opgeroepen, hoewel zij als trompetblazers en zangers voor het leger uit trokken. — Nu 1:47-49; 2:33; Joz 6:4; 2Kr 13:12.
Tot de taken van de priesters wanneer zij dienst deden in het heiligdom behoorde het slachten van de offerdieren die door het volk werden gebracht, het sprenkelen van het bloed op het altaar, het in stukken snijden van de offerdieren, het brandend houden van het altaarvuur, het koken van het vlees en het in ontvangst nemen van alle andere offergaven, zoals de graanoffers. Verder moesten zij zich bezighouden met kwesties waarbij het ging om personen die zich op de een of andere wijze verontreinigd hadden of een bepaalde gelofte hadden afgelegd, enzovoort (Le hfdst. 1–7; 12:6; hfdst. 13–15; Nu 6:1-21; Lu 2:22-24). Zij droegen zorg voor het morgen- en het avondbrandoffer alsook voor alle andere offers die regelmatig in het heiligdom gebracht werden (uitgezonderd de offers die door de hogepriester gebracht moesten worden), en brandden reukwerk op het gouden altaar (Ex 29:38-42; Nu 28:1-10; 2Kr 13:10, 11). Zij knipten de verkoolde lampepitten af en vulden de olie steeds bij (Ex 27:20, 21), en zij zorgden voor de heilige olie en het reukwerk (Nu 4:16). Bij plechtige bijeenkomsten zegenden zij het volk op de in Numeri 6:22-27 aangegeven manier. Maar wanneer de hogepriester het Allerheiligste binnenging om verzoening te doen, mocht zich geen andere priester in het heiligdom ophouden. — Le 16:17.
De priesters waren voornamelijk degenen die het voorrecht hadden Gods wet uit te leggen, en zij speelden een belangrijke rol in de rechtspleging van Israël. In de hun toegewezen steden stonden zij de rechters ter beschikking, en zij dienden ook samen met de rechters in buitengewoon moeilijke gevallen waarin de plaatselijke rechters niet tot een beslissing konden komen (De 17:8, 9). In het geval van een onopgeloste moord moesten zij zich samen met de oudere mannen van de stad naar de plaats van het misdrijf begeven, teneinde ervoor te zorgen dat de juiste procedure werd gevolgd om de stad van bloedschuld te bevrijden (De 21:1, 2, 5). Als een jaloerse echtgenoot zijn vrouw ervan beschuldigde in het geheim overspel gepleegd te hebben, moest zij naar het heiligdom gebracht worden, waar de priester een voorgeschreven ceremonie volgde waarin Jehovah — die wist of de vrouw onschuldig of schuldig was — aangeroepen werd en Hem gesmeekt werd recht te spreken (Nu 5:11-31). In alle gevallen moest het door de priesters of de aangestelde rechters gevelde vonnis gerespecteerd worden; opzettelijke minachting of ongehoorzaamheid werd met de dood gestraft. — Nu 15:30; De 17:10-13.
De priesters onderwezen het volk in de Wet door degenen die naar het heiligdom kwamen om te aanbidden, eruit voor te lezen en de inhoud ervan te verklaren. Ook wanneer zij geen officiële dienst verrichtten, zouden zij talloze gelegenheden hebben voor het geven van een dergelijk onderricht, hetzij in de omgeving van het heiligdom of in andere delen van het land (De 33:10; 2Kr 15:3; 17:7-9; Mal 2:7). Nadat de Israëlieten uit Babylon naar Jeruzalem waren teruggekeerd, bracht Ezra, de priester (bijgestaan door andere priesters en de levieten), hen bijeen en ging hun urenlang uit de Wet voorlezen en die verklaren. — Ne 8:1-15.
De door de priesterschap uitgeoefende leiding diende ter bescherming van zowel de religieuze reinheid als de fysieke gezondheid van de natie. Wanneer er sprake was van melaatsheid moest de priester bepalen of een mens, een kledingstuk of een huis rein of onrein was. Hij zag erop toe dat de wettelijke quarantainevoorschriften in acht werden genomen. Hij verrichtte ook de reinigingsceremoniën wanneer iemand door aanraking van een dood lichaam of vanwege een door ziekte veroorzaakte vloeiing of anderszins onrein was geworden. — Le 13–15.
Hoe werd vastgesteld welke toewijzingen voor de tempeldienst de priesters in Israël ontvingen?
Van de 24 door koning David ingestelde priesterafdelingen waren er 16 uit het huis van Eleazar en 8 uit het huis van Ithamar (1Kr 24:1-19). Aanvankelijk keerden er echter priesters uit slechts vier van de afdelingen uit de Babylonische ballingschap terug (Ezr 2:36-39). Sommigen opperen het denkbeeld dat de vier teruggekeerde families zo onderverdeeld werden dat er opnieuw 24 afdelingen waren, zodat de oorspronkelijke organisatorische regeling voortgezet kon worden. Alfred Edersheim onderstelt in zijn boek The Temple (1874, blz. 63) dat dit tot stand werd gebracht doordat elke familie vijf loten trok voor degenen die niet waren teruggekeerd en er aldus uit hun groepen twintig extra afdelingen werden gevormd waaraan zij de oorspronkelijke namen gaven. Zacharias, de vader van Johannes de Doper, was een priester uit de achtste afdeling, die van Abia. Doch indien de bovenstaande zienswijze de juiste is, kan het zijn dat hij geen nakomeling van Abia was, maar slechts tot de afdeling behoorde die Abia’s naam droeg (1Kr 24:10; Lu 1:5). Aangezien wij niet over de volledige inlichtingen beschikken, kunnen er dienaangaande geen definitieve conclusies worden getrokken.
De dienst van de priesters in de tempel werd georganiseerd onder het opzicht van verschillende beambten. Bepaalde diensten werden door het lot toegewezen. Elk van de 24 afdelingen verrichtte tweemaal per jaar een week dienst. Gedurende de feesttijden, wanneer er net als bij de inwijding van de tempel duizenden slachtoffers door het volk werden gebracht, verrichtte klaarblijkelijk de gehele priesterschap dienst (1Kr 24:1-18, 31; 2Kr 5:11; vgl. 2Kr 29:31-35; 30:23-25; 35:10-19). Een priester mocht ook op andere tijdstippen dienst verrichten, zolang hij de dienstdoende priesters maar niet belemmerde in de uitoefening van hun taak. Volgens de rabbijnse overleveringen waren de priesters tijdens Jezus’ aardse leven zo talrijk dat de week van dienst over de verschillende families die de afdeling vormden, werd verdeeld, zodat elke familie — afhankelijk van de grootte — een of meer dagen dienst deed.
Wat waarschijnlijk als het eervolste van de dagelijkse diensten werd beschouwd, was het branden van reukwerk op het gouden altaar. Dit werd gedaan nadat het offer was gebracht. Tijdens het branden van het reukwerk stond het bijeengekomen volk buiten het heiligdom en bad. Volgens de rabbijnse overlevering werd door het lot bepaald wie deze dienst mocht verrichten, maar iemand die al een keer aan de beurt was geweest mocht niet meeloten tenzij alle aanwezigen al een keer aan de beurt waren geweest (The Temple, blz. 135, 137, 138). Indien dit zo is, zou een priester deze eer gewoonlijk slechts eenmaal in zijn leven te beurt vallen. Zacharias verrichtte deze dienst toen de engel Gabriël aan hem verscheen om aan te kondigen dat Zacharias en zijn vrouw Elisabeth een zoon zouden krijgen. Toen Zacharias uit het heiligdom kwam, kon de bijeengekomen menigte aan zijn uiterlijk en aan zijn onvermogen om te spreken gewaarworden dat hij in het heiligdom een bovennatuurlijk gezicht had gehad, en zo werd deze gebeurtenis algemeen bekend. — Lu 1:8-23.
Het schijnt dat de priesters elke sabbatdag het voorrecht hadden het toonbrood te verwisselen. Het was ook op de sabbat dat de priesterafdeling die een week dienst had verricht, haar dienst beëindigde en de nieuwe afdeling met haar taak voor de volgende week begon. Deze en andere noodzakelijke taken die door de priesters werden behartigd, werden niet als een schending van de sabbat beschouwd. — Mt 12:2-5; vgl. 1Sa 21:6; 2Kon 11:5-7; 2Kr 23:8.
Loyaliteit. Toen de tien stammen zich van het koninkrijk onder Rehabeam losrukten en onder Jerobeam het noordelijke koninkrijk grondvestten, bleef de stam Levi loyaal aan het tweestammenrijk Juda en Benjamin. Jerobeam stelde niet-levieten aan tot priesters om dienst te verrichten bij de aanbidding van gouden kalveren en verdreef de priesters van Jehovah, de zonen van Aäron (1Kon 12:31, 32; 13:33; 2Kr 11:14; 13:9). Hoewel in Juda later veel priesters ontrouw aan God werden, oefende de priesterschap nu en dan een krachtige invloed uit om ervoor te zorgen dat Israël Jehovah trouw bleef (2Kr 23:1, 16; 24:2, 16; 26:17-20; 34:14, 15; Za 3:1; 6:11). Tegen de tijd van de bediening van Jezus en de apostelen waren de hogepriesters zeer verdorven geworden, ofschoon veel priesters Jehovah goedgezind waren, zoals blijkt uit het feit dat niet lang na Jezus’ dood ’een grote schare priesters het geloof gehoorzaam werd’. — Han 6:7.
Andere toepassingen van de term „priester”. In Psalm 99:6 wordt Mozes een priester genoemd omdat hij als middelaar optrad en in het heiligdom de handelingen moest verrichten waardoor Aäron en zijn zonen geheiligd en in het priesterambt geïnstalleerd werden. Mozes deed voorspraak voor Israël door Jehovah’s naam aan te roepen (Nu 14:13-20). Het woord „priester” werd af en toe ook in de zin van „stadhouder” of „hoogste staatsbeambte” gebruikt. In de lijst van de hoge ambtenaren die onder koning David dienden, wordt vermeld: „Wat de zonen van David betreft, zij werden priesters.” — 2Sa 8:18; vgl. 2Sa 20:26; 1Kon 4:5; 1Kr 18:17.
Het christelijke priesterschap. Jehovah had beloofd dat indien de Israëlieten zich aan zijn verbond hielden, zij Hem „een koninkrijk van priesters en een heilige natie [zouden] worden” (Ex 19:6). Het Aäronitische priesterschap zou echter slechts voortduren tot aan de komst van het erdoor afgeschaduwde grotere priesterschap (Heb 8:4, 5). Het zou blijven bestaan totdat het Wetsverbond was geëindigd en het nieuwe verbond was ingewijd (Heb 7:11-14; 8:6, 7, 13). De gelegenheid om priesters van Jehovah te worden die in Gods beloofde Koninkrijksregeling zouden dienen, werd eerst exclusief aan de Israëlieten aangeboden; mettertijd werden ook de heidenen daartoe uitgenodigd. — Han 10:34, 35; 15:14; Ro 10:21.
Aangezien slechts een overblijfsel van de joden Christus aanvaardde, leverde deze natie niet voldoende personen op die als bouwstenen konden dienen voor het werkelijke koninkrijk van priesters en de heilige natie (Ro 11:7, 20). Vanwege hun ontrouw had God hen reeds eeuwen tevoren bij monde van zijn profeet Hosea hiervoor gewaarschuwd met de woorden: „Omdat gijzelf de kènnis hebt verworpen, zal ik ook u verwerpen, zodat gij mij niet als priester dient; en omdat gij de wet van uw God blijft vergeten, zal ik, ja ik, uw zonen vergeten” (Ho 4:6). In overeenstemming hiermee zei Jezus tot de joodse leiders: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Mt 21:43). Niettemin erkende Jezus Christus — aangezien hij tijdens zijn verblijf op aarde onder de Wet stond — de Aäronitische priesterschap en beval hij degenen die hij van melaatsheid had genezen, naar de priester te gaan en de vereiste offergave te brengen. — Mt 8:4; Mr 1:44; Lu 17:14.
Op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. werd het Wetsverbond opgeheven en werd het ’betere verbond’, het nieuwe verbond, ingevoerd (Heb 8:6-9). Op die dag maakte God deze verandering kenbaar door de heilige geest uit te storten. De apostel Petrus legde toen aan de uit vele natiën afkomstige joden uit dat hun enige redding nu gelegen was in berouw en aanvaarding van Jezus Christus (Han 2; Heb 2:1-4). Later sprak Petrus over de joodse bouwlieden die Jezus Christus als de hoeksteen verworpen hadden en zei vervolgens tot de christenen: „Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit’.” — 1Pe 2:7-9.
Petrus legde ook uit dat de nieuwe priesterschap „een geestelijk huis [is] om een heilige priesterschap te vormen, ten einde geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus” (1Pe 2:5). Jezus Christus is hun grote Hogepriester en zij zijn, net als Aärons zonen, de onderpriesters (Heb 3:1; 8:1). Maar in tegenstelling met de Aäronitische priesterschap, die geen aandeel aan het koningschap had, zijn in deze „koninklijke priesterschap” van Christus en zijn medeërfgenamen koningschap en priesterschap verenigd. In het bijbelboek Openbaring spreekt de apostel Johannes erover dat Jezus Christus zijn volgelingen „door middel van zijn eigen bloed van [hun] zonden verlost heeft” en hen „gemaakt [heeft] tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader”. — Opb 1:5, 6.
Dit laatste boek van de bijbel onthult ook het aantal van degenen uit wie de groep onderpriesters bestaat. Over hen die door Jezus Christus „tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God” zijn gemaakt, wordt gezegd dat zij een nieuw lied zingen, waarin zij zeggen dat zij met Christus’ bloed zijn gekocht (Opb 5:9, 10). Later wordt gezegd dat het aantal van degenen die het nieuwe lied zingen, 144.000 bedraagt en dat zij „uit het midden van de mensen gekocht [zijn] als eerstelingen voor God en voor het Lam” (Opb 14:1-5). Ten slotte wordt getoond dat deze onderpriesters tot hemels leven worden opgewekt en mederegeerders met Jezus Christus worden, aangezien zij „priesters van God en van de Christus” worden en gedurende Christus’ duizendjarige heerschappij met hem „als koningen” zullen regeren. — Opb 20:4, 6.
Door het priesterschap van Israël en de functies ervan alsook de voordelen die er voor de leden van die natie uit voortvloeiden (Heb 8:5), te vergelijken met het volmaakte en eeuwige priesterschap van Jezus Christus en zijn lichaam van onderpriesters gedurende hun gemeenschappelijke duizendjarige heerschappij over de aarde, kunnen wij ons er enigszins een voorstelling van maken wat een voordelen en zegeningen dit priesterschap voor de bewoners van de aarde zal afwerpen. Deze priesters zullen het voorrecht hebben de mensen in de wet van God te onderwijzen (Mal 2:7), te bewerken dat hun op basis van het loskoopoffer van de grote Hogepriester volledige vergeving van zonden wordt geschonken (door hun de voordelen van Christus’ offer te doen toekomen) en hen van alle ziekten en kwalen te genezen (Mr 2:9-12; Heb 9:12-14; 10:1-4, 10), een onderscheid te maken tussen wat in Gods ogen rein en onrein is en alle onreinheid te verwijderen (Le 13–15), de mensen in rechtvaardigheid te richten en erop toe te zien dat op de gehele aarde de hand wordt gehouden aan Jehovah’s rechtvaardige wet (De 17:8-13).
Zoals in de oudheid de tent der samenkomst in de wildernis de plaats was waar God bij de mensen woonde, een heiligdom waar zij tot hem konden naderen, zo zal tijdens de duizend jaar Gods tent wederom bij de mensen zijn maar op een veel intiemer, duurzamer en heilzamer manier, omdat God zich met de mensen zal inlaten via zijn Grote Hogepriester, Jezus Christus, en de 144.000, die met Christus als onderpriesters dienst doen in de grote geestelijke tempel, die werd afgeschaduwd door die heilige tabernakel (Ex 25:8; Heb 4:14; Opb 1:6; 21:3). Met zo’n koninklijke priesterschap zullen de mensen beslist blij zijn, net zo blij als de Israëlieten in de tijd dat hun koning en hun priesters God trouw dienden, zodat er gezegd kon worden: „Juda en Israël waren talrijk, zo talrijk als de zandkorrels die aan de zee zijn, terwijl zij aten en dronken en zich verheugden” en ’in zekerheid woonden, ieder onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgeboom’. — 1Kon 4:20, 25.
Heidense priesters. De oude volken hadden priesters door bemiddeling van wie ze tot hun goden naderden. Deze mannen werden door het volk vereerd en oefenden altijd grote invloed uit, daar zij in het algemeen tot de heersende klasse behoorden of vertrouwde raadgevers van de heersers waren. De priesterschap was de hoogst ontwikkelde klasse en hield het volk gewoonlijk in onwetendheid. Op deze wijze konden zij munt slaan uit de bijgelovigheid van het volk en hun vrees voor het onbekende. In Egypte bijvoorbeeld werden de mensen ertoe gebracht de Nijl als een god te aanbidden en te geloven dat hun priesters de goddelijke macht bezaten om invloed uit te oefenen op de periodieke overstromingen van de Nijl, waar hun oogsten van afhingen.
Dit bevorderen van bijgelovige onwetendheid vormde een schril contrast met datgene wat de priesters van Israël deden, die de hele natie regelmatig de Wet voorlazen en onderwezen. Iedereen moest God en zijn wet kennen (De 6:1-3). De Israëlieten konden lezen en schrijven, want Jehovah had hun geboden zijn wet aan hun kinderen voor te lezen en hen daaruit te onderwijzen. — De 6:4-9.
Israëls priesterschap niet naar heidens model gevormd. Desondanks beweren sommigen dat Israëls priesterschap en de formulering van veel van de voorschriften in verband daarmee naar Egyptisch model gevormd zijn. Zij zeggen dat Mozes, de middelaar van het Wetsverbond, diepgaand beïnvloed was door zijn leven in Egypte, zijn opleiding aan het hof van Farao en het onderricht dat hij „in alle wijsheid der Egyptenaren” had ontvangen (Han 7:22). Hun argumentatie gaat echter voorbij aan het feit dat Mozes in geen enkel opzicht de wetgever was, ook al werd hij gebruikt om de Wet aan Israël over te brengen. Israëls Wetgever was Jehovah God (Jes 33:22), die zich van engelen bediende om de Wet door de hand van de middelaar Mozes over te brengen. — Ga 3:19.
Elk detail van Israëls aanbidding werd nauwkeurig door God omschreven. Het ontwerp voor de tent der samenkomst werd aan Mozes gegeven (Ex 26:30), en er staat geschreven dat hij de opdracht ontving: „Zie toe dat gij alle dingen maakt naar hun model, dat u op de berg werd getoond” (Heb 8:5; Ex 25:40). De gehele dienst in het heiligdom vond haar oorsprong bij Jehovah en geschiedde overeenkomstig zijn aanwijzingen. Dat wordt ons door het verslag herhaaldelijk verzekerd wanneer er staat dat Mozes en de zonen van Israël „bleven doen naar alles wat Jehovah Mozes geboden had. Juist zo deden zij.” „Overeenkomstig alles wat Jehovah Mozes geboden had, zó verrichtten de zonen van Israël de gehele dienst. En Mozes kreeg al het werk te zien, en zie! zij hadden het gedaan juist zoals Jehovah geboden had. Zó hadden zij het gedaan.” „Mozes deed nu overeenkomstig alles wat Jehovah hem geboden had. Juist zo deed hij.” — Ex 39:32, 42, 43; 40:16.
Volgens egyptologen geleek de kleding van de Egyptische priesters in sommige opzichten op die van de priesters van Israël, bijvoorbeeld wat het gebruik van linnen betreft; de Egyptische priesters schoren hun lichaam, net als de levieten (hoewel de priesters van Israël dit niet deden; Nu 8:7); er werden wassingen verricht. Maar bewijzen deze paar overeenkomsten dat beide priesterschappen dezelfde oorsprong hadden, of dat het ene priesterschap op het andere terug te voeren was? Over de hele wereld worden dezelfde materialen en methoden gebruikt voor het maken van kleding, het bouwen van huizen en andere gebouwen en voor het verrichten van dagelijkse bezigheden, zoals wassen, maar er bestaat ook een grote verscheidenheid in stijlen en methoden. Louter het feit dat er enige overeenkomst bestaat, wil nog niet zeggen dat er sprake is van een gemeenschappelijke oorsprong of dat de kleding of de handeling dezelfde religieuze of symbolische betekenis heeft.
In de meeste opzichten bestond er helemaal geen gelijkenis tussen de kleding en de functie van de Israëlitische en de Egyptische priesters. De Israëlitische priesters dienden bijvoorbeeld barrevoets, terwijl de Egyptische priesters sandalen droegen. De gewaden van de Egyptische priesters waren volkomen anders van ontwerp, en op hun kleding en uitrusting droegen zij symbolen van de aanbidding van hun valse goden. Zij schoren hun hoofd, de priesters van Israël deden dat niet (Le 21:5), en zij gebruikten pruiken of droegen hoofdbedekkingen die volkomen anders waren dan die van Israëls priesters, zo blijkt uit inscripties die op Egyptische monumenten gevonden zijn. Bovendien maakte Jehovah duidelijk dat Israël geen van de gebruiken van Egypte of van de andere natiën mocht overnemen, noch in de aanbidding noch in het rechtswezen. — Le 18:1-4; De 6:14; 7:1-6.
De argumenten van degenen die de theorie ondersteunen dat Israëls priesterschap elementen aan Egypte ontleend heeft, missen derhalve elke grond. Wij moeten niet vergeten dat het denkbeeld van offers en een priesterschap oorspronkelijk van God afkomstig was en vanaf het begin door getrouwe mannen als Abel en Noach en later in de patriarchale maatschappij door Abraham en anderen tot uitdrukking werd gebracht. Alle natiën waren dus via hun voorouders bekend met offers en priesters; maar omdat zij de ware God en de zuivere aanbidding de rug toekeerden, kwam het tot vele ontaardingen. De heidense natiën hadden weliswaar nog een ingeboren verlangen om te aanbidden, maar omdat het hun aan de leiding van Jehovah ontbrak, ontwikkelden zij vele weerzinwekkende en zelfs ontaarde riten, die alle in strijd waren met de ware aanbidding.
Afschuwelijke praktijken van heidense priesters. De Egyptische priesters uit Mozes’ tijd weerstonden Mozes voor Farao en probeerden Mozes en zijn God, Jehovah, door hun magische kunsten in diskrediet te brengen (Ex 7:11-13, 22; 8:7; 2Ti 3:8). Maar zij werden gedwongen zich te verootmoedigen en zich gewonnen te geven (Ex 8:18, 19; 9:11). De aanbidders van de Ammonitische god Molech offerden hun zonen en dochters door hen in het vuur te verbranden (1Kon 11:5; 2Kon 23:10; Le 18:21; 20:2-5). De Kanaänitische Baälaanbidders beoefenden dit verfoeilijke gebruik eveneens, brachten zichzelf verwondingen toe en gaven zich over aan wellustige, walgelijke, immorele riten (Nu 25:1-3; 1Kon 18:25-28; Jer 19:5). De priesters van de Filistijnse god Dagon en de Babylonische priesters van Marduk, Bel en Isjtar beoefenden magie en waarzeggerij (1Sa 6:2-9; Ez 21:21; Da 2:2, 27; 4:7, 9). Zij allen aanbaden beelden van hout, steen en metaal. Zelfs de koning van het tienstammenrijk Israël, Jerobeam, stelde priesters aan om het volk ertoe te brengen gouden kalveren en „demonen in bokkegedaanten” te aanbidden en daardoor te verhinderen dat het aan de ware aanbidding in Jeruzalem deelnam. — 2Kr 11:15; 13:9; zie ook MICHA nr. 1.
Onbevoegde priesters door God veroordeeld. Jehovah was absoluut tegen al deze riten en gebruiken, die in feite op demonenaanbidding neerkwamen (1Kor 10:20; De 18:9-13; Jes 8:19; Opb 22:15). Steeds wanneer deze goden of de hen vertegenwoordigende priesters Jehovah openlijk tartten, werden zij vernederd (1Sa 5:1-5; Da 2:2, 7-12, 29, 30; 5:15). In veel gevallen werden hun priesters en profeten gedood (1Kon 18:40; 2Kon 10:19, 25-28; 11:18; 2Kr 23:17). En aangezien Jehovah zolang het Wetsverbond bestond, geen ander priesterschap erkende dan het Aäronitische priesterschap, volgt hieruit dat er in deze tijd geen andere weg is om tot Jehovah te naderen dan via het door Aärons ambt afgeschaduwde priesterschap van Jezus Christus, die ook de grotere Hogepriester naar de wijze van Melchizedek is (Han 4:12; Heb 4:14; 1Jo 2:1, 2). Ware aanbidders van God zullen niets te maken willen hebben met welke priesterschap maar ook die gekant is tegen deze door God geordineerde Koning-Priester en zijn lichaam van onderpriesters. — De 18:18, 19; Han 3:22, 23; Opb 18:4, 24.
Zie HOGEPRIESTER.