Hoofdstuk 14
„Zij zijn geen deel van de wereld”
DE HEDENDAAGSE religie is over het algemeen in hoge mate een deel van de wereld, en daarom doet ze mee aan de vieringen van de wereld en weerspiegelt ze de nationalistische geest van de wereld. Haar geestelijken geven dat vaak toe, en velen van hen hebben het graag zo. In scherpe tegenstelling daarmee zei Jezus over zijn ware volgelingen: „Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben.” — Joh. 17:16.
Wat blijkt uit de berichten over Jehovah’s Getuigen in dit opzicht? Hebben zij het overtuigende bewijs geleverd dat zij geen deel van de wereld zijn?
Houding tegenover hun medemensen
De eerste Bijbelonderzoekers waren zich er terdege van bewust dat ware christenen geen deel van de wereld zouden zijn. In The Watch Tower werd uitgelegd dat aangezien Christus’ gezalfde volgelingen geheiligd waren en door heilige geest verwekt opdat zij in het hemelse koninkrijk zouden mogen delen, zij door deze daad van God waren afgescheiden van de wereld. Bovendien zette dit tijdschrift uiteen dat zij verplicht waren vrij te blijven van de geest van de wereld — haar doeleinden, ambities en verwachtingen, alsook haar zelfzuchtige wegen. — 1 Joh. 2:15-17.
Was dit van invloed op de houding die de Bijbelonderzoekers aan de dag legden ten opzichte van mensen die hun geloofsovertuigingen niet deelden? Het maakte hen beslist niet tot kluizenaars. Maar zij die werkelijk toepasten wat zij uit de Schrift leerden, zochten niet in die mate omgang met wereldse mensen dat zij hun levenswijze overnamen. The Watch Tower wees Gods dienstknechten op de bijbelse raad om ’het goede te doen jegens allen’. Het tijdschrift gaf ook de raad om, wanneer zij werden vervolgd, te trachten wraakgevoelens te vermijden en in plaats daarvan, zoals Jezus had gezegd, ’hun vijanden lief te hebben’ (Gal. 6:10; Matth. 5:44-48). Zij werden er vooral toe aangespoord de kostbare waarheid omtrent Gods voorziening voor redding met anderen te delen.
Het is begrijpelijk dat zij als gevolg van deze handelwijze door de wereld als anders zouden worden bezien. Maar geen deel van de wereld zijn, houdt meer in — veel meer.
Afgescheiden en onderscheiden van Babylon de Grote
Teneinde geen deel van de wereld te zijn, mochten zij geen deel uitmaken van religieuze stelsels die diep verwikkeld waren in de aangelegenheden van de wereld en die leerstellingen en gebruiken hadden overgenomen van het Babylon uit de oudheid, de aloude vijand van ware aanbidding (Jer. 50:29). Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, hadden de Bijbelonderzoekers reeds tientallen jaren de heidense oorsprong van leerstellingen van de christenheid zoals de Drieëenheid, de onsterfelijkheid van de menselijke ziel, en het hellevuur aan de kaak gesteld. Zij hadden ook onthuld hoe de kerken altijd hebben geprobeerd regeringen voor hun eigen zelfzuchtige doeleinden te manipuleren. Wegens de leerstellingen en gebruiken van de christenheid hadden de Bijbelonderzoekers haar vereenzelvigd met „Babylon de Grote” (Openb. 18:2). Zij wezen erop dat ze waarheid met dwaling vermengde, lauw christendom met regelrechte wereldsgezindheid, en dat de bijbelse aanduiding „Babylon” (wat „Verwarring” betekent) een goede beschrijving van die toestand was. Zij spoorden degenen die God liefhadden ertoe aan uit „Babylon” weg te gaan (Openb. 18:4). Daartoe verspreidden zij eind december 1917 en begin 1918 10.000.000 exemplaren van The Bible Students Monthly (De Bijbelonderzoeker) over het onderwerp „De val van Babylon”, een scherp veroordelende ontmaskering van de christenheid. Dit leidde op zijn beurt tot bittere vijandigheid van de zijde van de geestelijken, die de oorlogshysterie aangrepen in een poging voorgoed een eind te maken aan het werk van Jehovah’s Getuigen.
Weggaan uit Babylon de Grote hield onvermijdelijk in dat men zich uit organisaties die haar valse leerstellingen voorstonden, moest laten uitschrijven. De Bijbelonderzoekers deden dat, hoewel zij nog jarenlang diegenen in de kerken die beleden dat zij zich volledig hadden gewijd en die in het loskoopoffer geloofden, als christelijke broeders bezagen. Niettemin schreven de Bijbelonderzoekers niet alleen brieven waarin zij kenbaar maakten dat zij uit de kerken van de christenheid traden, maar wanneer dit mogelijk was, lazen sommigen hun brief ook tijdens een kerkbijeenkomst waar lidmaten het woord mochten voeren, hardop voor. Indien dit niet mogelijk was, zonden zij wellicht een kopie van hun uittredingsbrief — een vriendelijke brief waarin een passend getuigenis werd gegeven — aan ieder lid van de gemeente.
Zorgden zij er ook voor dat zij niet één van de goddeloze gewoonten en gebruiken van die organisaties meenamen? Hoe was de situatie in de periode vóór de Eerste Wereldoorlog?
Dient religie zich met politiek in te laten?
In de politieke arena hadden regeerders van vele toonaangevende natiën, wegens hun connecties met een katholieke of een protestantse kerk, lange tijd beweerd ’krachtens goddelijk recht’ te regeren, als vertegenwoordigers van Gods koninkrijk en door Gods speciale gunst. De kerk gaf de regering haar zegen; de regering gaf op haar beurt haar steun aan de kerk. Deden de Bijbelonderzoekers hieraan mee?
In plaats van de kerken der christenheid na te volgen, trachtten zij iets te leren van de onderwijzingen en het voorbeeld van Jezus Christus en zijn apostelen. Wat maakte hun onderzoek van de bijbel hun duidelijk? Vroege Wachttoren-publikaties onthullen dat zij zich bewust waren van het feit dat Jezus, toen hij door de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus werd ondervraagd, verklaarde: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld.” In antwoord op een vraag omtrent de rol die Jezus vervulde, zei hij tot de bestuurder: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid” (Joh. 18:36, 37). De Bijbelonderzoekers wisten dat Jezus zonder wankelen aan die toewijzing had vastgehouden. Toen de Duivel hem alle koninkrijken van de wereld en hun heerlijkheid aanbood, weigerde hij die. Toen de mensen hem koning wilden maken, trok hij zich terug (Matth. 4:8-10; Joh. 6:15). De Bijbelonderzoekers gingen het feit niet uit de weg dat Jezus de Duivel „de heerser van de wereld” noemde en zei dat deze ’geen vat op hem had’ (Joh. 14:30). Zij zagen in dat Jezus voor zichzelf of voor zijn volgelingen niet streefde naar enige inbreng in het politieke stelsel van Rome, maar dat hij volledig in beslag werd genomen door het bekendmaken van „het goede nieuws van het koninkrijk Gods”. — Luk. 4:43.
Moedigde het feit dat zij deze in Gods Woord opgetekende dingen geloofden, tot minachting van regeringsautoriteit aan? Beslist niet. Het hielp hen veeleer te begrijpen waarom de problemen waarmee regeerders worden geconfronteerd zo overweldigend zijn, waarom er zo veel wetteloosheid is, en waarom regeringsprogramma’s om het lot van de mensen te verbeteren, vaak mislukken. Hun overtuiging bracht hen ertoe geduldig te zijn onder moeilijkheden, omdat zij het vertrouwen bezaten dat God op zijn bestemde tijd blijvende verlichting zou brengen door middel van zijn koninkrijk. Destijds begrepen zij dat „de hogere machten” waarover in Romeinen 13:1-7 (KJ) wordt gesproken, de wereldse regeerders waren. In overeenstemming daarmee drongen zij erop aan achting te tonen jegens regeringsfunctionarissen. Ware christenen, aldus C. T. Russell in een bespreking van Romeinen 13:7 in het boek The New Creation (uitgegeven in 1904), „zouden vanzelfsprekend de meest oprechten zijn in hun erkenning van de groten van deze wereld, en het meest gehoorzaam aan de wetten en de vereisten van de wet, behalve waar deze in strijd bevonden zouden worden met de hemelse vereisten en geboden. Weinig of geen aardse regeerders in onze tijd zullen aanmerkingen hebben op het erkennen van een opperste Schepper en een boven alles uitgaande getrouwheid aan zijn geboden. Daarom dienen [ware christenen] te behoren tot de meest wetgetrouwen in de huidige tijd — geen opruiers, geen ruziemakers, geen vitters.”
Als christenen wisten de Bijbelonderzoekers dat het werk waaraan zij zich moesten wijden, de prediking van Gods koninkrijk was. En, zoals in het eerste deel van de Studies in the Scriptures werd gezegd, „wordt dit getrouw gedaan, dan zal er tijd noch lust zijn om zich in de politiek der tegenwoordige regeeringen te mengen”.
In dit opzicht geleken zij bijzonder veel op de eerste christenen die door August Neander werden beschreven in het boek Allgemeine Geschichte der christlichen Religion und Kirche: „De christenen hielden zich . . . afzijdig van de staat, en het christendom scheen het burgerlijk leven slechts op die wijze te kunnen beïnvloeden die eerlijk gezegd de zuiverste is, namelijk door daadwerkelijk te proberen de burgers van de staat steeds meer vroomheid bij te brengen.”
Toen de wereld zich in de oorlog stortte
Over de hele wereld werden de beweringen van degenen die beleden christenen te zijn, door de gebeurtenissen tijdens de Eerste Wereldoorlog zwaar op de proef gesteld. Het was de afgrijselijkste oorlog die tot dan toe gestreden was; bijna de hele wereldbevolking was er op de een of andere wijze bij betrokken.
Paus Benedictus XV trachtte ondanks Vaticaanse sympathieën voor de Centrale Mogendheden een schijn van neutraliteit te handhaven. Binnen elke afzonderlijke natie bewaarden de geestelijken, zowel katholieke als protestantse, echter niet zulk een neutraal standpunt. Over de situatie in de Verenigde Staten schreef dr. Ray Abrams in zijn boek Preachers Present Arms: „De kerken kwamen tot een eenheid van doelstelling die tot dan toe onbekend was in de religieuze annalen. . . . De leiders haastten zich om hun organisatie grondig naar de oorlogsinspanningen te richten. Binnen 24 uur na de oorlogsverklaring legde de Federale Raad van Kerken van Christus in Amerika plannen voor de meest volledige samenwerking op tafel. . . . De Rooms-Katholieke Kerk, voor een soortgelijke dienstverlening georganiseerd onder de Nationale Katholieke Oorlogsraad, geleid door veertien aartsbisschoppen en met kardinaal Gibbons als voorzitter, toonde evenveel toewijding voor de zaak. . . . Vele kerken gingen veel verder dan werd gevraagd. Ze werden rekruteringscentra voor het werven van troepen.” Wat deden de Bijbelonderzoekers?
Hoewel zij ernaar streefden te doen wat volgens hen aangenaam in Gods ogen was, namen zij niet altijd een standpunt van strikte neutraliteit in. Wat zij deden, werd beïnvloed door de overtuiging, die ook door andere belijdende christenen werd gedeeld, dat ’de hogere machten door God waren geordineerd’, zoals de King James Version het onder woorden brengt (Rom. 13:1). Zo werden, in overeenstemming met een proclamatie van de president van de Verenigde Staten, de Bijbelonderzoekers er in The Watch Tower toe aangespoord om op 30 mei 1918 deel te nemen aan een dag van gebed en smeking in verband met de afloop van de wereldoorlog.a
Tijdens de oorlogsjaren verschilden de omstandigheden waarin afzonderlijke Bijbelonderzoekers terechtkwamen. De wijze waarop zij deze situaties aanpakten, verschilde eveneens. Aangezien zij zich verplicht voelden „de gestelde machten”, zoals zij de wereldse regeerders noemden, te gehoorzamen, gingen sommigen met geweren en bajonetten de loopgraven aan het front in. Maar met de schriftplaats „Gij zult niet doden” in gedachten, schoten zij met hun wapen in de lucht of probeerden gewoon een tegenstander het wapen uit de hand te slaan (Ex. 20:13, KJ). Enkelen, zoals Remigio Cuminetti in Italië, weigerden een militair uniform aan te trekken. De Italiaanse regering maakte destijds geen uitzondering voor iemand die wegens zijn geweten geen wapens wilde opnemen. Hij heeft vijfmaal terechtgestaan en is in gevangenissen en in een krankzinnigengesticht opgesloten, maar zijn geloof en vastberadenheid bleven onwankelbaar. In Engeland kregen sommigen die om vrijstelling vroegen, werk van nationaal belang toegewezen of werden bij een non-combattantencorps ingelijfd. Anderen, zoals Pryce Hughes, namen een standpunt van strikte neutraliteit in, ongeacht welke gevolgen dit voor hen persoonlijk had.
Op zijn minst op dat punt leek het bericht dat de Bijbelonderzoekers in het algemeen opbouwden, niet helemaal op dat van de eerste christenen, zoals beschreven in The Rise of Christianity, door E. W. Barnes, die meldde: „Een nauwkeurig overzicht van alle beschikbare inlichtingen toont aan dat tot de tijd van Marcus Aurelius [Romeins keizer van 161 tot 180 G.T.] geen christen soldaat werd, en geen soldaat, na christen te zijn geworden, in militaire dienst bleef.”
Maar toen, aan het eind van de Eerste Wereldoorlog, ontstond er nog een situatie waardoor religieuze groeperingen werden genoodzaakt te tonen aan wie zij loyaal waren.
Een politieke uitdrukking van Gods koninkrijk?
Op 28 juni 1919 werd in Versailles (Frankrijk) een vredesverdrag getekend, waarin ook het Handvest van de Volkenbond was opgenomen. Zelfs voordat dat vredesverdrag werd getekend, verklaarde de Federale Raad van Kerken van Christus in Amerika in het openbaar dat de Bond „de politieke uitdrukking van Gods koninkrijk op aarde” zou zijn. En de Senaat van de VS ontving een lawine van brieven, afkomstig van religieuze groeperingen, waarin er bij hen op werd aangedrongen het Verdrag van de Volkenbond te ratificeren.
Jehovah’s Getuigen deden niet mee met deze algemene bijval. Nog voordat (in oktober) het vredesverdrag werd bekrachtigd, hield J. F. Rutherford op 7 september 1919 een lezing in Cedar Point (Ohio) waarin hij aantoonde dat niet de Volkenbond, maar het Koninkrijk dat door God zelf is opgericht, de enige hoop voor de gekwelde mensheid is. Hoewel die Bijbelonderzoekers erkenden dat een menselijke verbintenis om de toestanden te verbeteren veel goeds tot stand zou kunnen brengen, keerden zij Gods eigen koninkrijk niet de rug toe in ruil voor een politiek redmiddel dat door politici werd opgericht en door de geestelijkheid werd gezegend. In plaats daarvan namen zij het werk op zich dat bestaat in het geven van een wereldomvattend getuigenis omtrent het Koninkrijk dat God in handen van Jezus Christus had geplaatst (Openb. 11:15; 12:10). In The Watch Tower van 1 juli 1920 werd uitgelegd dat dit het werk was dat Jezus in Mattheüs 24:14 had voorzegd.
Na de Tweede Wereldoorlog werden de christenen nogmaals met een dergelijke kwestie geconfronteerd. Dit keer ging het om de Verenigde Naties, de opvolger van de Bond. In 1942, terwijl de Tweede Wereldoorlog nog aan de gang was, hadden Jehovah’s Getuigen reeds op grond van de bijbel, in Openbaring 17:8, onderscheiden dat de organisatie voor wereldvrede opnieuw zou opkomen, en ook dat ze er niet in zou slagen om blijvende vrede te brengen. Dit werd uiteengezet door N. H. Knorr, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, in de congreslezing „Vrede — Is hij van blijvende duur?” Vrijmoedig maakten Jehovah’s Getuigen die zienswijze ten aanzien van de zich ontwikkelende wereldsituatie bekend. Katholieke, protestantse en joodse leiders daarentegen namen daadwerkelijk deel aan de beraadslagingen in 1945 in San Francisco, gedurende welke een ontwerp werd opgesteld voor het VN-handvest. Voor waarnemers van deze ontwikkelingen was duidelijk wie „een vriend van de wereld” wilde zijn en wie ernaar streefde „geen deel van de wereld” te zijn, wat zoals Jezus had gezegd voor zijn discipelen zou gelden. — Jak. 4:4; Joh. 17:14.
Een bericht van christelijke neutraliteit
Hoewel Jehovah’s Getuigen sommige kwesties in verband met de verhouding waarin een christen tot de wereld staat, snel onderscheidden, vergden andere aangelegenheden meer tijd. Terwijl in Europa de Tweede Wereldoorlog op gang kwam, hielp een belangrijk artikel in The Watchtower van 1 november 1939 (Nederlandse uitgave van januari 1940) hen echter te begrijpen wat christelijke neutraliteit betekent. Navolgers van Jezus Christus, zo zei het artikel, zijn tegenover God verplicht om zich geheel en al aan hem en aan zijn koninkrijk, de Theocratie, te wijden. Zij moesten voor Gods koninkrijk, niet voor de wereld, bidden (Matth. 6:10, 33). Hoe kon iemand die Gods koninkrijk toegewijd is, zo redeneerde het artikel, in het licht van wat Jezus Christus onthulde omtrent de identiteit van de onzichtbare heerser van de wereld (Joh. 12:31; 14:30), de ene of de andere zijde kiezen in een conflict tussen partijen van de wereld? Had Jezus niet over zijn volgelingen gezegd: „Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben”? (Joh. 17:16) Dit standpunt van christelijke neutraliteit zou door de wereld in het algemeen niet begrepen worden. Maar zouden Jehovah’s Getuigen zich werkelijk aan dit standpunt houden?
Hun neutraliteit werd aan een zware beproeving onderworpen tijdens de Tweede Wereldoorlog, vooral in Duitsland. De historicus Brian Dunn schreef: ’Jehovah’s Getuigen waren onverenigbaar met het nazisme. Het voornaamste bezwaar van de nazi’s tegen hen was hun politieke neutraliteit. Dit betekende dat geen gelovige wapens kon dragen, een politiek ambt kon bekleden, deel kon nemen aan nationale feesten of enig teken van trouw kon tonen’ (The Churches’ Response to the Holocaust, 1986). Paul Johnson voegde daar in A History of Christianity aan toe: „Velen werden voor hun weigering van militaire dienst ter dood veroordeeld . . . of zij kwamen in Dachau of in gekkenhuizen terecht.” Hoeveel Getuigen in Duitsland werden gevangengezet? Jehovah’s Getuigen in Duitsland hebben later bericht dat 6262 van hen waren gearresteerd en dat 2074 van dat aantal in een concentratiekamp waren gezet. Wereldlijke schrijvers hanteren gewoonlijk nog hogere aantallen.
In Engeland, waar zowel mannen als vrouwen voor militaire dienst werden opgeroepen, voorzag de wet in vrijstelling; maar dit werd Jehovah’s Getuigen door vele rechtbanken geweigerd, en rechters hebben hun in totaal meer dan 600 jaar aan gevangenisstraffen opgelegd. In de Verenigde Staten werden honderden getuigen van Jehovah als christelijke bedienaren vrijgesteld van militaire dienst. Meer dan 4000 anderen, die niet de vrijstelling kregen waarin de dienstplichtwet voorzag, werden gearresteerd en gevangengezet, met straffen van soms wel vijf jaar. In elk land op aarde hielden Jehovah’s Getuigen aan hetzelfde standpunt van christelijke neutraliteit vast.
Het beproeven van de echtheid van hun neutraliteit hield echter niet op met het einde van de oorlog. Hoewel de crisis van 1939–’45 voorbij was, kwamen er andere conflicten; en zelfs in tijden van betrekkelijke vrede verkozen veel natiën de militaire dienstplicht te handhaven. Jehovah’s Getuigen werden als christelijke bedienaren nog steeds met gevangenneming geconfronteerd waar hun geen vrijstelling werd verleend. Toen John Tsukaris en George Orphanidis in 1949 geen wapens tegen hun naasten wilden opnemen, gaf de Griekse regering opdracht tot hun executie. De behandeling (van uiteenlopende aard) die Jehovah’s Getuigen in Griekenland kregen, was herhaaldelijk zo wreed dat mettertijd de Raad van Europa (Commissie voor de mensenrechten) haar invloed ten behoeve van hen trachtte aan te wenden, maar als gevolg van druk van de zijde van de Grieks-Orthodoxe Kerk zijn haar aanbevelingen tot in 1992, op een paar uitzonderingen na, omzeild. Sommige regeringen vonden het echter niet op zijn plaats Jehovah’s Getuigen te blijven straffen wegens hun gewetensvolle religieuze overtuiging. In de jaren ’90 is het inmiddels zo dat actieve Getuigen in enkele landen, zoals Zweden, Finland, Polen, Nederland en Argentinië, door de regering niet langer worden gedwongen om in militaire dienst te gaan of vervangende dienst te verrichten, hoewel elk afzonderlijke geval zorgvuldig wordt onderzocht.
In het ene land na het andere zijn Jehovah’s Getuigen met situaties geconfronteerd waarin hun christelijke neutraliteit in het geding kwam. Regeringen in Latijns-Amerika, Afrika, het Midden-Oosten, Noord-Ierland en elders hebben te maken gekregen met gewelddadige oppositie van de zijde van revolutionaire bewegingen. Als gevolg daarvan hebben zowel de regeringen als de oppositie druk uitgeoefend op Jehovah’s Getuigen om actieve steun te verlenen. Maar Jehovah’s Getuigen hebben een strikte neutraliteit bewaard. Sommigen zijn wreed geslagen, zelfs geëxecuteerd, wegens het standpunt dat zij innamen. Vaak echter heeft de oprechte christelijke neutraliteit van Jehovah’s Getuigen het respect gewonnen van leidinggevende personen aan beide zijden, en is het de Getuigen toegestaan onbelemmerd hun werk voort te zetten dat erin bestaat anderen het goede nieuws omtrent Jehovah’s koninkrijk te vertellen.
In de jaren ’60 en ’70 werd de neutraliteit van de Getuigen wreed op de proef gesteld in verband met de eis dat alle burgers van Malawi een kaart zouden kopen waarmee zij te kennen gaven dat zij lid waren van de regerende politieke partij. Jehovah’s Getuigen zagen het als strijdig met hun christelijke overtuiging om hieraan mee te doen. Als gevolg daarvan werden zij onderworpen aan een vervolging die ongekend was wat sadistische wreedheid betreft. Tienduizenden zagen zich genoodzaakt het land te ontvluchten, en velen werden na verloop van tijd gedwongen naar hun land terug te keren, waar zij met nog meer wreedheden werden geconfronteerd.
Hoewel Jehovah’s Getuigen gewelddadig vervolgd zijn, hebben zij niet in een geest van opstand gereageerd. Hun geloofsovertuiging brengt geen enkele regering waaronder zij leven, in gevaar. In tegenstelling daarmee heeft de Wereldraad van Kerken geholpen revoluties te financieren en hebben katholieke priesters guerrillabewegingen gesteund. Maar als een getuige van Jehovah zich met subversieve activiteiten zou inlaten, zou dit erop neerkomen dat hij zijn geloof verloochende.
Het is waar dat Jehovah’s Getuigen geloven dat alle menselijke regeringen door Gods koninkrijk verwijderd zullen worden. Dat zegt de bijbel in Daniël 2:44. De Getuigen wijzen er echter op dat de schriftplaats niet zegt dat mensen dat koninkrijk zullen oprichten, maar dat „de God des hemels een koninkrijk [zal] oprichten”. Evenmin zegt de schriftplaats, zo verklaren zij, dat mensen door God gemachtigd zijn om de weg voor dat koninkrijk te banen door menselijke regeringen te verwijderen. Jehovah’s Getuigen erkennen dat het werk van ware christenen bestaat in prediken en onderwijzen (Matth. 24:14; 28:19, 20). Het bericht laat zien dat, in overeenstemming met hun respect voor Gods Woord, niet een van hen ooit heeft geprobeerd om welke regering dan ook ergens ter wereld omver te werpen, noch hebben zij ooit een komplot gesmeed om een regeringsfunctionaris kwaad te berokkenen. In het Italiaanse nieuwsblad La Stampa werd over Jehovah’s Getuigen gezegd: „Zij zijn de meest loyale burgers die men zich wensen kan: zij ontduiken geen belasting en proberen niet ten eigen bate onder lastige wetten uit te komen.” Toch is een ieder van hen, wegens het besef dat de kwestie in Gods ogen belangrijk is, vastbesloten „geen deel van de wereld” te zijn. — Joh. 15:19; Jak. 4:4.
Toen nationale symbolen voorwerpen van verering werden
Toen Adolf Hitler in Duitsland aan de macht kwam, sloeg er een golf van patriottische hysterie over de wereld. Om de mensen aan het gezag te onderwerpen, werd deelname aan patriottische ceremoniën verplicht gesteld. In Duitsland moest iedereen een voorgeschreven groet brengen en „Heil Hitler!” roepen. Hiermee werd Hitler als redder verheerlijkt; het moest de gedachte overbrengen dat alle hoop der mensen op zijn leiderschap gevestigd was. Maar Jehovah’s Getuigen konden die gevoelens niet delen. Zij wisten dat zij uitsluitend Jehovah moesten aanbidden en dat Hij Jezus Christus als Redder van de mensheid had verwekt. — Luk. 4:8; 1 Joh. 4:14.
Zelfs voordat Hitler dictator in Duitsland werd, hadden Jehovah’s Getuigen in de brochure Het Koninkrijk, De Hoop der Wereld (uitgegeven in 1931) het schriftuurlijke voorbeeld besproken van de drie moedige Hebreeuwse metgezellen van de profeet Daniël in Babylon. Toen zij van de koning bevel kregen om bij het spelen van bepaalde muziek voor een beeld te buigen, hadden die getrouwe Hebreeën geweigerd een compromis te sluiten, en Jehovah had zijn goedkeuring duidelijk laten blijken door hen te bevrijden (Dan. 3:1-26). In de brochure werd uiteengezet dat patriottische ceremoniën Jehovah’s Getuigen in deze tijd voor een soortgelijke beproeving op hun getrouwheid plaatsten.
Geleidelijk begon men ook buiten Duitsland onrust te stoken in verband met verplichte patriottische ceremoniën. Toen op 3 juni 1935 op een congres in Washington D.C. aan J. F. Rutherford werd gevraagd iets te zeggen over het groeten van de vlag op school, legde hij de nadruk op getrouwheid aan God. Een paar maanden later, toen de achtjarige Carleton B. Nichols jr. uit Lynn (Massachusetts) weigerde de Amerikaanse vlag te groeten en een patriottisch lied mee te zingen, kwam dat in het hele land in de kranten te staan.
Om de kwestie uiteen te zetten, hield broeder Rutherford op 6 oktober een radiotoespraak over het onderwerp „Een vlag groeten”, waarin hij zei: „Voor veel personen is het groeten van de vlag louter een formalisme en heeft het weinig of geen betekenis. Voor hen die het in alle ernst vanuit het schriftuurlijke standpunt bezien, betekent het veel.
De vlag vertegenwoordigt de zichtbare regeringsmachten. Een burger of een kind van een burger bij de wet dwingen een voorwerp of ding te groeten, of zogenoemde ’patriottische liederen’ te zingen, is geheel en al oneerlijk en onjuist. Wetten worden ontworpen en gehandhaafd om het begaan van openbare daden te voorkomen die schade aan anderen tot gevolg hebben, en zijn niet ontworpen om iemand te dwingen zijn geweten geweld aan te doen, en vooral wanneer dat geweten geleid wordt overeenkomstig het Woord van Jehovah God.
Weigeren de vlag te groeten, en zwijgend blijven staan, zoals deze jongen deed, zou niemand schade kunnen berokkenen. Als iemand oprecht gelooft dat God het groeten van vlaggen verbiedt, dan berokkent men hem, wanneer men hem dwingt een vlag te groeten in strijd met het Woord van God, en in strijd met zijn geweten, grote schade. De staat heeft niet het recht om bij de wet of anderszins het volk schade te berokkenen.”
Verdere uitleg van de redenen voor het standpunt dat Jehovah’s Getuigen innemen, werd gegeven in de brochure Loyalty, eveneens in 1935 uitgegeven. De aandacht werd gevestigd op schriftplaatsen zoals de volgende: Exodus 20:3-7, waarin wordt geboden dat alleen Jehovah aanbeden dient te worden en dat Gods dienstknechten geen beeld of gelijkenis van iets in de hemel of op aarde mochten maken of zich ervoor mochten buigen; Lukas 20:25, waar Jezus Christus gebood dat men niet slechts aan caesar moest terugbetalen wat van caesar is, maar dat men God moest betalen wat van Hem is; en Handelingen 5:29, waar de apostelen vastberaden verklaarden: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.”
In de Verenigde Staten werd een uitspraak van de rechtbanken gevraagd inzake de juistheid van het uitoefenen van dwang om iemand ertoe te brengen een vlag te groeten. Op 14 juni 1943 herzag het Hooggerechtshof van de VS zijn eigen eerdere beslissing en bepaalde in de zaak West Virginia State Board of Education v. Barnette dat de verplichte vlaggegroet onverenigbaar was met de waarborg van vrijheid die in de grondwet van het land wordt uiteengezet.b
De kwestie inzake nationalistische ceremoniën is geenszins beperkt gebleven tot Duitsland en de Verenigde Staten. In Noord- en Zuid-Amerika, Europa, Afrika en Azië zijn Jehovah’s Getuigen wreed vervolgd omdat zij weigerden eraan deel te nemen, ook al bleven zij tijdens een vlaggegroet of een soortgelijke ceremonie respectvol staan. Kinderen zijn geslagen, vele zijn van school gestuurd. Er zijn talloze rechtszaken gevoerd.
Waarnemers voelden zich echter gedrongen te erkennen dat Jehovah’s Getuigen zowel in deze als in andere kwesties net als de eerste christenen bleken te zijn. Toch, zo wordt er in het boek The American Character gezegd, „waren voor de overgrote meerderheid . . . de bezwaren van de Getuigen even onbegrijpelijk als de bezwaren van de christenen [in het Romeinse Rijk] om een formeel offer aan de goddelijke keizer te brengen, voor Trajanus en Plinius waren”. Dit was te verwachten, want net als de eerste christenen bezagen Jehovah’s Getuigen de dingen niet zoals de wereld ze beziet, maar overeenkomstig bijbelse beginselen.
Hun standpunt duidelijk uiteengezet
Nadat Jehovah’s Getuigen jarenlang zware beproevingen op hun christelijke neutraliteit hadden ondergaan, werd in De Wachttoren van 1 februari 1980 hun standpunt opnieuw verklaard. Er werd tevens in uiteengezet wat de reden was voor de stappen die individuele Getuigen hadden ondernomen, met de woorden: „Als gevolg van een ijverige studie van Gods Woord waren deze jonge christenen in staat een beslissing te nemen. Niemand anders nam deze beslissing voor hen. Zij waren in staat deze beslissing persoonlijk, op grond van hun eigen door de bijbel geoefende geweten, te nemen. Zij namen het besluit zich te weerhouden van gewelddaden en andere daden waardoor blijk werd gegeven van haat jegens hun medemensen in andere natiën. Ja, zij geloofden in en wilden een aandeel hebben aan de vervulling van Jesaja’s bekende profetie: ’Zij zullen hun zwaarden tot ploegscharen moeten slaan en hun speren tot snoeimessen. Natie zal tegen natie geen zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren’ (Jes. 2:4). Dàt deden die jonge mannen uit alle natiën.”
Tijdens de jaren waarin hun vasthouden aan christelijke neutraliteit op de proef werd gesteld, leidde een hernieuwd onderzoek van wat de bijbel in Romeinen 13:1-7 over „de superieure autoriteiten” zegt, tot een duidelijker uiteenzetting van de verhouding waarin de Getuigen tot wereldlijke regeringen staan. Dit werd gepubliceerd in De Wachttoren van 15 januari, 1 februari en 15 februari 1963, en werd opnieuw bevestigd in de uitgave van 1 november 1990. In deze artikelen werd de nadruk gelegd op de positie van Jehovah God als „het Opperwezen”, terwijl er ook in werd uiteengezet dat wereldlijke heersers slechts „superieure autoriteiten” zijn met betrekking tot andere mensen en binnen het raamwerk van activiteit waarin God het hun in het huidige samenstel van dingen toestaat te functioneren. De artikelen lieten uitkomen dat ware christenen gewetensvol zulke wereldlijke heersers moeten eren en hun gehoorzaam moeten zijn in alles wat niet in strijd is met Gods wet en hun door de bijbel geoefende geweten. — Dan. 7:18; Matth. 22:21; Hand. 5:29; Rom. 13:5.
Doordat Jehovah’s Getuigen stevig vasthouden aan deze bijbelse maatstaven, hebben zij zich de reputatie verworven dat zij afgescheiden zijn van de wereld, hetgeen mensen aan de eerste christenen herinnert.
Toen de wereld haar feestdagen vierde
Toen Jehovah’s Getuigen zich van religieuze leringen die in het heidendom geworteld waren, ontdeden, stopten zij ook met vele gebruiken die daar eveneens door bezoedeld waren. Maar een tijdlang werd aan bepaalde feestdagen niet het nauwkeurige onderzoek besteed dat noodzakelijk was. Een van die feesten was Kerstmis.
Dit feest werd zelfs door werkers op het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap in het Bethelhuis in Brooklyn (New York) jaarlijks gevierd. Zij waren zich er al jaren van bewust dat 25 december niet de juiste datum was, maar zij redeneerden dat de datum reeds lang door iedereen met de geboorte van de Redder in verband werd gebracht en dat het nooit verkeerd was goede dingen voor anderen te doen. Maar na verder onderzoek van dit onderwerp besloten de werkers op het hoofdbureau van het Genootschap, alsook op het Engelse en het Zwitserse bijkantoor van het Genootschap, niet langer aan feestelijkheden rond Kerstmis deel te nemen, en dus werd daar na 1926 geen Kerstmis meer gevierd.
R. H. Barber, een werker op het hoofdbureau die een diepgaand onderzoek had verricht naar de oorsprong van kerstgebruiken en de vruchten die hierdoor werden voortgebracht, maakte de resultaten in een radioprogramma bekend. Die informatie werd ook gepubliceerd in The Golden Age van 12 december 1928. Daarin werden de godonterende oorsprongen van Kerstmis grondig ontmaskerd. Sindsdien is de heidense oorsprong van kerstgebruiken algemeen bekend geworden, doch slechts weinig mensen brengen als gevolg daarvan veranderingen in hun levenswijze aan. Jehovah’s Getuigen waren daarentegen bereid de nodige veranderingen aan te brengen teneinde aanvaardbaarder te zijn als dienstknechten van Jehovah.
Toen hun werd getoond dat het vieren van de geboorte van Jezus eigenlijk belangrijker voor mensen was geworden dan het loskoopoffer waarin zijn dood voorzag; dat de vrolijkheid waarmee het feest gepaard ging en de geest waarin veel geschenken werden gegeven, niet ter ere van God waren; dat de magiërs wier geven van geschenken werd nagebootst in werkelijkheid door demonen geïnspireerde astrologen waren; dat ouders hun kinderen een voorbeeld in liegen gaven door wat zij hun over de kerstman, Santa Claus, vertelden; dat „St.-Nicolaas” (waaruit Santa Claus is ontstaan), zoals algemeen wordt erkend, een andere naam voor de Duivel zelf was; en dat zulke feesten, zoals wordt toegegeven door kardinaal Newman in zijn Essay on the Development of Christian Doctrine, „de werktuigen en toevoegsels van demonenaanbidding” waren die door de kerk waren overgenomen — toen zij op deze dingen attent werden gemaakt, zijn Jehovah’s Getuigen er prompt en voorgoed mee opgehouden ook maar enig aandeel aan kerstvieringen te hebben.
Jehovah’s Getuigen hebben gezellige momenten met hun gezin en met vrienden. Maar zij hebben geen aandeel aan feestdagen en vieringen die verband houden met heidense goden (zoals dat geldt voor feestdagen als Pasen, nieuwjaar, de dag van de arbeid, en moederdag) (2 Kor. 6:14-17). Net als de eerste christenenc vieren zij zelfs geen verjaardagen. Zonder oneerbiedig te willen zijn, weerhouden zij zich tevens van deelname aan nationale feestdagen ter herdenking van politieke of militaire gebeurtenissen, en ook weerhouden zij zich van het schenken van op aanbidding gelijkende eer aan nationale helden. Waarom? Omdat Jehovah’s Getuigen geen deel van de wereld zijn.
Hun medemens helpen
Eerbied voor de goden vormde de kern van het sociale en culturele leven in het Romeinse Rijk. Aangezien christenen geen aandeel wilden hebben aan iets wat door de heidense goden bezoedeld was, bezagen de mensen het christendom als een belediging voor hun levenswijze; en volgens de geschiedschrijver Tacitus werd er van christenen gezegd dat zij mensenhaters waren. Minucius Felix brengt in zijn geschriften een soortgelijke gedachte naar voren wanneer hij aanhaalt wat een Romein tegen een christelijke kennis van hem zegt: „[Gij] bezoekt nooit de schouwspelen, neemt nimmer deel aan feestelijke optochten; . . . gij verafschuwt de gevechten, die uit een godsdienstig oogmerk worden gehouden.” De bevolking van de oude Romeinse wereld begreep maar weinig van de christenen.
Ook in deze tijd begrijpen velen in de wereld Jehovah’s Getuigen niet. Mensen bewonderen wellicht de hoge morele maatstaven van de Getuigen, maar zijn van mening dat de Getuigen moeten deelnemen aan de activiteiten van de wereld om hen heen en eraan moeten meehelpen een betere wereld te maken. Degenen die Jehovah’s Getuigen echter van nabij leren kennen, ontdekken dat er voor alles wat zij doen, een bijbelse reden is.
In plaats dat Jehovah’s Getuigen zich van de rest van de mensheid afsluiten, wijden zij hun leven aan het helpen van hun medemens op de manier die Jezus Christus hun als voorbeeld gegeven heeft. Zij helpen mensen te leren hoe zij thans met succes het hoofd kunnen bieden aan de problemen van het leven, door hen vertrouwd te maken met de Schepper en met de richtlijnen voor het leven die in zijn geïnspireerde Woord staan opgetekend. Zij delen bijbelse waarheden die iemands hele kijk op het leven kunnen veranderen, vrijuit met hun naasten. De kerngedachte van hun geloof is het besef dat ’de wereld voorbijgaat’, dat God weldra zal ingrijpen om een einde te maken aan het huidige goddeloze samenstel van dingen, en dat degenen die geen deel van de wereld zijn en volledig geloof stellen in Gods koninkrijk, een glorierijke toekomst wacht. — 1 Joh. 2:17.
[Voetnoten]
a The Watch Tower, 1 juni 1918, blz. 174.
b Zie voor verdere details hoofdstuk 30, „Het verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws”.
c Allgemeine Geschichte der christlichen Religion und Kirche, door August Neander, blz. 518.
[Inzet op blz. 188]
Geen kluizenaars, maar toch niet de levenswijze van de wereld volgend
[Inzet op blz. 189]
Zij traden uit de kerken van de christenheid
[Inzet op blz. 190]
„De christenen hielden zich . . . afzijdig van de staat”
[Inzet op blz. 194]
Christelijke neutraliteit aan beproeving onderworpen
[Inzet op blz. 198]
’Niemand anders nam de beslissing voor hen’
[Inzet op blz. 199]
Waarom zij ophielden Kerstmis te vieren
[Kader op blz. 195]
Geen bedreiging voor welke regering dan ook
◆ In de in Omaha (Nebraska, VS) verschijnende „World-Herald” stond in een redactioneel artikel over de behandeling van Jehovah’s Getuigen in een Latijnsamerikaans land: „Er is een dweperige en paranoïde verbeelding voor nodig om te geloven dat de Jehovah’s Getuigen ook maar enige bedreiging vormen voor welk politiek regime dan ook; zij zijn zo tegen revolutie gekant en vredelievend als een religieus lichaam maar kan zijn, en vragen slechts met rust gelaten te worden om hun geloof op hun eigen manier te beoefenen.”
◆ In „Il Corriere di Trieste”, een Italiaans nieuwsblad, werd gezegd: „Jehovah’s Getuigen verdienen bewondering wegens hun standvastigheid en hechte band. In tegenstelling tot andere religies belet hun eenheid als volk hen om in de naam van dezelfde Christus tot dezelfde God te bidden of hij zijn zegen wil schenken aan twee tegenover elkaar staande partijen in een conflict, of om politiek met religie te vermengen teneinde de belangen van staatshoofden of politieke partijen te dienen. En zeker niet in de laatste plaats zijn zij liever bereid de dood onder de ogen te zien dan . . . het gebod [te schenden]: GIJ ZULT NIET DODEN!”
◆ Nadat Jehovah’s Getuigen in Tsjechoslowakije veertig jaar onder verbodsbepalingen hadden geleefd, stond in 1990 in de krant „Nová Svoboda”: „Het geloof van Jehovah’s Getuigen verbiedt het gebruik van wapens tegen mensen, en degenen die militaire dienst weigerden en niet in de kolenmijnen gingen werken, gingen de gevangenis in, voor vier jaar zelfs. Daaruit alleen al blijkt duidelijk dat zij een geweldige morele kracht bezitten. Wij zouden zulke onzelfzuchtige mensen zelfs op de hoogste politieke posten kunnen gebruiken — maar wij zullen hen daar nooit krijgen. . . . Natuurlijk erkennen zij de regerende autoriteiten, maar zij geloven dat alleen Gods koninkrijk alle menselijke problemen kan oplossen. Maar pas op — het zijn geen fanatici. Het zijn mensen die een en al menslievendheid zijn.”
[Kader/Illustraties op blz. 200, 201]
Gebruiken die afgeschaft zijn
Deze kerstviering in 1926 op Brooklyn-Bethel was hun laatste. De Bijbelonderzoekers kwamen geleidelijk tot het besef dat noch de oorsprong van dit feest noch de ermee verbonden gebruiken ter ere van God waren
Jarenlang droegen Bijbelonderzoekers als insigne een „kruis en kroon”, en dit symbool stond tevens van 1891 tot 1931 op de voorpagina van de „Watch Tower”. Maar in 1928 werd beklemtoond dat niet een symbool maar iemands activiteit als een getuige aantoonde dat hij een christen was. In 1936 werd uiteengezet dat er bewijzen zijn dat Christus aan een paal is gestorven, niet aan een uit twee balken bestaand kruis
In hun „Dagelijks manna”-boek hielden de Bijbelonderzoekers een lijst van verjaardagen bij. Maar nadat zij waren gestopt met het vieren van Kerstmis en toen zij beseften dat met het vieren van verjaardagen ongepaste eer aan schepselen wordt gegeven (één reden waarom de eerste christenen nooit verjaardagen hebben gevierd), lieten de Bijbelonderzoekers ook dit gebruik varen
Zo’n 35 jaar lang dacht Pastor Russell dat de grote piramide van Gizeh Gods stenen getuige was, waardoor bijbelse tijdsperiodes werden bevestigd (Jes. 19:19). Maar Jehovah’s Getuigen hebben de gedachte dat een Egyptische piramide iets te maken heeft met ware aanbidding, laten varen. (Zie „De Wachttoren” van januari en februari 1929)
[Illustratie op blz. 189]
Er werden tien miljoen exemplaren verspreid
[Illustraties op blz. 191]
Sommigen gingen met geweren de loopgraven in, maar anderen, zoals A. P. Hughes in Engeland en R. Cuminetti in Italië, weigerden aldus bij de oorlog betrokken te worden
[Illustraties op blz. 193]
Jehovah’s Getuigen weigerden de Volkenbond of de VN als van God afkomstig te erkennen maar steunden alleen Gods koninkrijk door bemiddeling van Christus
[Illustratie op blz. 197]
Carleton en Flora Nichols. Toen hun zoon de vlag niet wilde groeten, werd dit nationaal nieuws