LEVEN
Het levensbeginsel of het in leven zijn; het bezielde bestaan of de levensduur van een levend wezen. Aardse, fysieke levensvormen bezitten over het algemeen de mogelijkheid tot groei, stofwisseling, reactie op prikkels van buitenaf en voortplanting. Het Hebreeuwse woord dat in de Schrift gebruikt wordt, is chai·jimʹ, en het Griekse woord is zoʹe. Ook het Hebreeuwse woord neʹfesj en het Griekse woord psuʹche, die beide „ziel” betekenen, worden gebruikt ter aanduiding van leven, niet in abstracte zin maar het leven als een persoon of dier. (Vgl. het gebruik van de woorden „ziel” en „leven” in Job 10:1; Ps 66:9; Sp 3:22.) Planten bezitten leven omdat het levensbeginsel erin werkzaam is, maar geen leven als een ziel. Leven in de volste zin, zoals het wordt toegepast op met verstand begiftigde personen, is volmaakt bestaan samen met het recht daarop.
Jehovah God is de Bron. Er heeft altijd leven bestaan, omdat Jehovah God de levende God, de Bron van het leven, is en zijn bestaan noch een begin noch een einde heeft (Jer 10:10; Da 6:20, 26; Jo 6:57; 2Kor 3:3; 6:16; 1Th 1:9; 1Ti 1:17; Ps 36:9; Jer 17:13). Hij gaf leven aan zijn allereerste schepping, zijn eniggeboren Zoon, het Woord (Jo 1:1-3; Kol 1:15). Door bemiddeling van deze Zoon werden andere levende engelenzonen van God geschapen (Job 38:4-7; Kol 1:16, 17). Later werd het stoffelijke universum tot bestaan gebracht (Ge 1:1, 2), en op de derde van de aardse scheppings-„dagen” verschenen de eerste fysieke levensvormen: gras, plantengroei en vruchtbomen. Op de vijfde dag werden er levende aardse zielen — zeedieren en gevleugelde vliegende schepselen — geschapen, en op de zesde dag landdieren en ten slotte de mens. — Ge 1:11-13, 20-23, 24-31; Han 17:25; zie DAG; SCHEPPING.
Dientengevolge is het leven op aarde niet door een toevallige verbinding van chemische stoffen onder bepaalde gunstige omstandigheden ontstaan. Iets dergelijks is nog nooit waargenomen, en is in feite onmogelijk. Het ontstaan van het leven op aarde is terug te voeren op een rechtstreeks bevel van Jehovah God, de Bron van het leven, en op het feit dat zijn Zoon dit bevel opvolgde. Leven spruit alleen uit leven voort. Het bijbelse verslag vertelt ons telkens dat hetgeen geschapen werd, nageslacht voortbracht naar zijn gelijkenis, of „naar zijn soort” (Ge 1:12, 21, 25; 5:3). Geleerden hebben vastgesteld dat er inderdaad geen overgangsvormen tussen de verschillende ’soorten’ bestaan, en afgezien van de kwestie inzake de oorsprong is dit het voornaamste obstakel voor de evolutietheorie. — Zie SOORT.
Levenskracht en adem. In aardse schepselen of „zielen” bevindt zich zowel de werkzame levenskracht of „geest” die hen doet leven als de adem die deze levenskracht onderhoudt. Zowel geest (levenskracht) als adem zijn van God afkomstige voorzieningen, en hij kan leven vernietigen door een van beide weg te nemen (Ps 104:29; Jes 42:5). Ten tijde van de Vloed verdronken dieren en mensen; hun adem werd afgesneden en de levenskracht werd uitgedoofd. Ze ebde weg. „Alles waarin de adem van de levenskracht werkzaam was [lett.: „waarin de adem van de werkzame kracht (geest) des levens [was]”] in zijn neusgaten, namelijk alles wat op de droge grond was, stierf.” — Ge 7:22, vtn.; zie GEEST (I).
Organisme. Zowel geestelijke als vleselijke levende wezens hebben een organisme of lichaam. Het leven zelf is onpersoonlijk, onlichamelijk, slechts het levensbeginsel. In een bespreking over het soort van lichaam waarmee uit de dood opgewekte personen zullen terugkomen, legt de apostel Paulus uit dat elk schepsel al naar gelang de omgeving waarvoor het geschapen is, een onderscheiden lichaam heeft. Over al wat op aarde leeft, zegt hij: „Niet alle vlees is hetzelfde vlees, maar er is dat van mensen, en er is ander vlees van vee en ander vlees van vogels en een ander van vissen.” Hij zegt ook: „Er zijn hemelse lichamen en aardse lichamen, maar de heerlijkheid van de hemelse lichamen is één soort en die van de aardse lichamen is een andere soort.” — 1Kor 15:39, 40.
Over het onderscheid tussen het vlees van de verschillende aardse lichamen zegt de Encyclopædia Britannica (1942, Deel 14, blz. 42): „Een verder kenmerk is de chemische individualiteit die overal duidelijk aan het licht treedt, want elk soort organisme schijnt een eigen speciaal eiwit en een karakteristiek stofwisselingstempo of -ritme te hebben. Zo ligt er aan de algemene eigenschap van bestendigheid te midden van de ononderbroken stofwisseling een drietal feiten ten grondslag: (1) de opbouw van eiwitten die de afbraak ervan compenseert, (2) het optreden van deze eiwitten in een colloïdale toestand en (3) hun van soort tot soort specifieke karakter.” — Wij cursiveren.
Overdracht van levenskracht. Nadat Jehovah de levenskracht op gang had gebracht in de eerste vertegenwoordigers van elk soort van schepsel (bijv. in het eerste mensenpaar), kon die vervolgens door middel van het voortplantingsproces aan het nageslacht worden doorgegeven. Bij zoogdieren zorgt het moederdier vanaf de bevruchting tot aan de geboorte voor zuurstof en andere voedingsmiddelen; na de geboorte gaat het jong door zijn neusgaten ademen, bij de moeder drinken, en later zelf eten.
Toen Adam werd geschapen, vormde God het menselijk lichaam. Opdat dit pasgeschapen lichaam kon leven en in leven kon blijven, was zowel de geest (levenskracht) als de adem noodzakelijk. In Genesis 2:7 staat dat God ertoe overging „in zijn neusgaten de levensadem [adem = een vorm van nesja·mahʹ] te blazen, en de mens werd een levende ziel”. Met „de levensadem” moet meer bedoeld zijn dan alleen adem of lucht die in de longen stroomt. Kennelijk gaf God Adam zowel de geest of levensvonk als de adem die nodig was om hem in leven te houden. Vanaf dat moment bezat Adam leven als een persoon, bracht hij persoonlijkheidskenmerken tot uitdrukking en kon hij door middel van zijn woorden en daden tonen dat hij superieur was aan de dieren, dat hij een „zoon van God” was, gemaakt naar Zijn beeld en gelijkenis. — Ge 1:27; Lu 3:38.
Het leven van mens en dier is zowel afhankelijk van de levenskracht die aanvankelijk in de eerste vertegenwoordigers van elke soort op gang werd gebracht, als van adem om die levenskracht te onderhouden. De biologie bevestigt dit. Dat blijkt uit de wijze waarop sommige deskundigen de verschillende aspecten van het stervensproces in categorieën trachten te verdelen: de klinische dood, het ophouden van de functies van de ademhalingsorganen en de bloedsomloop; de hersendood, het volledig en onherstelbaar geëindigd zijn van de hersenfunctie; de biologische dood, het geleidelijke en uiteindelijk algehele uitvallen van de vitale functies van alle organen en weefsels van het lichaam. Dus zelfs nadat de ademhaling, de hartwerking en de hersenfunctie tot stilstand zijn gekomen, is de levenskracht nog een tijdlang in de lichaamsweefsels aanwezig.
Het verouderingsproces en de dood. Alle vormen van plantaardig en dierlijk leven zijn vergankelijk. Wetenschappers houden zich reeds lang bezig met de vraag waarom de mens oud wordt en sterft.
Sommige wetenschappers nemen aan dat de levensduur van elke cel genetisch vastgelegd is. Ter ondersteuning wijzen zij op experimenten waarbij bleek dat in een kunstmatige omgeving gekweekte cellen na ongeveer vijftig celdelingen ophielden zich te delen. Andere wetenschappers beweren echter dat zulke experimenten geen inzicht verschaffen in de vraag waarom hele organismen verouderen. Er worden verscheidene andere verklaringen aangedragen, onder andere de theorie dat de hersenen hormonen afgeven die een belangrijke rol spelen bij het verouderingsproces en de daaropvolgende dood. Dat men er voorzichtig mee moet zijn de voorkeur aan een van deze theorieën te geven, blijkt uit het commentaar van dr. Roy L. Walford, die zei: „Het is geen reden tot ongerustheid of zelfs verbazing dat Hayflicks paradigma [de theorie dat het verouderingsmechanisme genetisch in de cel geprogrammeerd is] uiteindelijk wellicht onjuist blijkt te zijn, of vervangen zal worden door een beter, maar uiteindelijk net zo onjuist paradigma. Alles is waar op zijn tijd.” — Maximum Life Span, 1983, blz. 75.
Bij het beschouwen van de bevindingen en conclusies van wetenschappers dient men te bedenken dat de meesten van hen het leven niet aan een Schepper toeschrijven. Door hun eigen inspanningen hopen zij het geheim van het verouderingsproces en de dood te ontraadselen teneinde het leven van de mens voor onbepaalde tijd te kunnen verlengen. Zij zien over het hoofd dat de Schepper zelf het doodvonnis over het eerste mensenpaar heeft uitgesproken en dit vonnis ten uitvoer legt op een wijze die de mens niet volledig begrijpt; zo stelt hij ook degenen die geloof oefenen in zijn Zoon, eeuwig leven in het vooruitzicht. — Ge 2:16, 17; 3:16-19; Jo 3:16.
Adam verbeurde het leven voor zichzelf en zijn nakomelingen. Toen Adam geschapen werd, plaatste God „de boom des levens” in de tuin van Eden (Ge 2:9). De vruchten van deze boom bezaten op zich kennelijk geen levengevende eigenschappen, maar de boom was een teken van Gods waarborg dat degene die zijn toestemming zou krijgen om van de vrucht ervan te eten, leven „tot onbepaalde tijd” zou ontvangen. Aangezien God de boom daar met een bedoeling geplaatst had, zou Adam ongetwijfeld van deze vrucht hebben mogen eten nadat hij zijn getrouwheid had getoond in een mate die God als bevredigend en voldoende beschouwde. Toen Adam gezondigd had, werd hem de gelegenheid om van de boom te eten ontnomen, want Jehovah zei: „Nu, opdat hij niet zijn hand uitsteekt en werkelijk ook van de vrucht van de boom des levens neemt en eet en leeft tot onbepaalde tijd —.” Vervolgens handelde Jehovah naar zijn woorden. Hij zou niet toestaan dat iemand die het leven niet waard was, in de voor rechtvaardige mensen gemaakte tuin zou leven en van de boom des levens zou eten. — Ge 3:22, 23.
Adam, die zich in volmaakt leven had verheugd, waarvan de voortzetting afhing van zijn gehoorzaamheid aan Jehovah (Ge 2:17; De 32:4), ondervond nu in zichzelf de werking van zonde en de vrucht daarvan, de dood. Zijn levenskracht was niettemin sterk. Zelfs in zijn treurige situatie, afgesneden van God en verstoken van de ware spiritualiteit (geestelijke levenshouding), leefde hij 930 jaar voordat de dood hem opeiste. Intussen kon hij weliswaar niet de volheid van leven maar toch een mate van leven doorgeven aan zijn nakomelingen, van wie er velen tussen de 700 en 900 jaar hebben geleefd (Ge 5:3-32). Het proces dat zich in Adams geval voltrok, wordt door Jezus’ halfbroer Jakobus als volgt beschreven: „Een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt wordt. Vervolgens baart de begeerte, als ze vruchtbaar is geworden, zonde; de zonde op haar beurt, wanneer volbracht, brengt de dood voort.” — Jak 1:14, 15.
Wat de mens nodig heeft om te leven. De meeste wetenschappelijke onderzoekers zien niet alleen de oorzaak van de dood, waaraan alle mensen onderworpen zijn, over het hoofd, maar wat nog belangrijker is, zij negeren de voornaamste voorwaarde voor eeuwig leven. Hoewel het menselijk lichaam voortdurend gevoed en in stand gehouden moet worden door ademen, drinken en eten, is er iets wat van veel groter belang is voor de instandhouding van het leven. Jehovah bracht het beginsel tot uitdrukking „dat de mens niet leeft van brood alleen, maar dat de mens leeft van elke uiting uit Jehovah’s mond” (De 8:3). Jezus Christus herhaalde deze uitspraak en zei bovendien: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig” (Jo 4:34; Mt 4:4). Bij een andere gelegenheid verklaarde hij: „Evenals de levende Vader mij heeft uitgezonden en ik leef vanwege de Vader, zo ook hij die zich met mij voedt, ja ook hij zal leven vanwege mij.” — Jo 6:57.
Toen de mens werd geschapen, werd hij naar Gods beeld, overeenkomstig zijn gelijkenis, gemaakt (Ge 1:26, 27). Dat had natuurlijk geen betrekking op het fysieke beeld of uiterlijk, want God is een Geest, en de mens is vlees (Ge 6:3; Jo 4:24). Het betekende dat de mens, anders dan de „redeloze dieren” (2Pe 2:12), kon redeneren; hij bezat eigenschappen als die van God, zoals liefde, rechtvaardigheidsgevoel, wijsheid en macht. (Vgl. Kol 3:10.) Hij was in staat te begrijpen waarom hij bestond en wat zijn Schepper met hem voorhad. Daarom bezat hij, in tegenstelling tot de dieren, het vermogen om geestelijke dingen te bevatten. Hij kon waardering voor zijn Schepper hebben en hem aanbidden. Dit vermogen creëerde een behoefte in Adam. Hij had niet alleen letterlijk voedsel maar ook geestelijk voedsel nodig; in het belang van zijn geestelijke en lichamelijke welzijn moest hij geestelijk ingesteld blijven.
Dientengevolge kan, los van Jehovah God en zijn geestelijke voorzieningen, iemands leven niet voor onbepaalde tijd voortduren. Met betrekking tot eeuwig leven zei Jezus: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” — Jo 17:3.
Regeneratie. Teneinde het menselijk organisme tot volmaaktheid te herstellen, met het vooruitzicht op eeuwig leven, heeft Jehovah de waarheid verschaft, „het woord des levens” (Jo 17:17; Fil 2:16). Door acht te slaan op de waarheid leert men Gods voorziening kennen die hij heeft getroffen in verband met Jezus Christus, die zichzelf gegeven heeft „als een losprijs in ruil voor velen” (Mt 20:28). Alleen door middel van deze voorziening kan de mens zowel in geestelijk als in lichamelijk opzicht volledig hersteld worden. — Han 4:12; 1Kor 1:30; 15:23-26; 2Kor 5:21; zie LOSPRIJS.
Door bemiddeling van Jezus Christus komt dus een herstel tot leven, een volledige regeneratie, tot stand. Hij wordt „de laatste Adam” en „een levengevende geest” genoemd (1Kor 15:45). In profetieën wordt hij aangeduid als „Eeuwige Vader” (Jes 9:6) en als degene die „zijn ziel zelfs in de dood heeft uitgestort”, wiens ziel ’tot een schuldoffer wordt gesteld’. Als zo’n „Vader” is hij in staat de mensheid te regenereren en aldus leven te geven aan degenen die geloof oefenen in het offer van zijn ziel en die gehoorzaam zijn. — Jes 53:10-12.
De hoop van mensen uit de oudheid. Gelovige mensen uit de oudheid hadden de hoop op leven. De apostel Paulus vestigt hier de aandacht op. Hij wijst terug naar de tijd waarin de nakomelingen van Abraham nog geen Wet hadden, en hij spreekt over zichzelf, een Hebreeër, alsof hij destijds geleefd had, in de zin dat hij zich in de lendenen van zijn voorvaders bevond. Hij betoogt: „Eens was ik levend zonder de wet; toen het gebod echter gekomen was, kwam de zonde weer tot leven, maar ik stierf. En het gebod dat ten leven was, bleek voor mij ten dode te zijn” (Ro 7:9, 10; vgl. Heb 7:9, 10). Mannen als Abel, Henoch, Noach en Abraham hadden hun hoop op God gesteld. Zij geloofden in het „zaad” dat de kop van de slang zou vermorzelen, hetgeen bevrijding zou betekenen (Ge 3:15; 22:16-18). Zij zagen uit naar Gods koninkrijk, de „stad die werkelijke fundamenten heeft”. Zij geloofden dat de doden tot leven opgewekt zouden worden. — Heb 11:10, 16, 35.
Toen de Wet werd gegeven, zei Jehovah: „Gij moet mijn inzettingen en mijn rechterlijke beslissingen onderhouden, door welke een mens, zo hij ze doet, ook moet leven” (Le 18:5). Ongetwijfeld hebben de Israëlieten die de Wet ontvingen, deze begroet als iets wat hun de hoop op leven bood. De Wet was „heilig en rechtvaardig” en zou iemand die zich volledig aan haar maatstaven kon houden, als volkomen rechtvaardig aanduiden (Ro 7:12). Maar in plaats van leven te geven, liet de Wet zien dat alle Israëlieten, en de mensheid in het algemeen, onvolmaakte zondaars waren. Bovendien veroordeelde ze de joden ter dood (Ga 3:19; 1Ti 1:8-10). Ja, het is zoals Paulus zegt: „Toen het gebod . . . gekomen was, kwam de zonde weer tot leven, maar ik stierf.” Daarom kon leven niet door middel van de Wet komen.
De apostel betoogt: „Indien er een wet was gegeven die leven kon geven, dan zou rechtvaardigheid inderdaad door middel van de wet zijn gekomen” (Ga 3:21). De joden nu, die door de Wet werden veroordeeld, bleken niet alleen als nakomelingen van Adam zondaars te zijn, maar hadden met nog een euvel te kampen. Om die reden stierf Christus aan een martelpaal, zoals Paulus zegt: „Christus heeft ons losgekocht van de vloek der Wet door voor ons in de plaats een vloek te worden, want er staat geschreven: ’Vervloekt is een ieder die aan een paal is gehangen’” (Ga 3:13). Door dit obstakel uit de weg te ruimen, namelijk de vloek die de joden wegens hun overtreding van de Wet over zich hadden gebracht, verwijderde Jezus Christus deze barrière die de joden de weg tot het leven versperde en gaf hun aldus de gelegenheid leven te verwerven. Zo kon zijn losprijs zowel hun als anderen tot voordeel strekken.
Eeuwig leven een beloning van God. Uit de hele bijbel blijkt duidelijk dat Jehovah’s dienstknechten altijd de hoop hebben gekoesterd van God eeuwig leven te ontvangen. Deze hoop heeft hen aangemoedigd hun getrouwheid te bewaren. En het is geen zelfzuchtige hoop. De apostel schrijft: „Bovendien is het zonder geloof onmogelijk hem welgevallig te zijn, want wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken” (Heb 11:6). Zo’n God is hij nu eenmaal; het is een van de hoedanigheden waarom hij de volledige toewijding van zijn schepselen verdient.
Onsterfelijkheid, onvergankelijkheid, goddelijk leven. De bijbel zegt dat Jehovah onsterfelijkheid en onvergankelijkheid bezit (1Ti 1:17). Deze hoedanigheden heeft hij eerst aan zijn Zoon geschonken. Toen de apostel Paulus aan Timotheüs schreef, was Christus de enige die onsterfelijkheid had ontvangen (1Ti 6:16). Maar deze hoedanigheid wordt ook aan anderen beloofd, aan degenen die Christus’ geestelijke broeders worden (Ro 2:7; 1Kor 15:53, 54). Bovendien krijgen dezen deel aan de „goddelijke natuur”; zij delen met Christus in zijn heerlijkheid (2Pe 1:4). Engelen zijn geestelijke schepselen, maar zij zijn niet onsterfelijk, want diegenen van hen die goddeloze demonen werden, zullen worden vernietigd. — Mt 25:41; Lu 4:33, 34; Opb 20:10, 14; zie ONSTERFELIJKHEID; ONVERDERFELIJKHEID, ONVERGANKELIJKHEID.
Aards leven dat niet aan het verderf onderworpen is. Hoe staat het met de andere mensen, die geen hemels leven ontvangen? De apostel Johannes haalt de volgende woorden van Jezus aan: „Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Jo 3:16). In zijn gelijkenis van de schapen en de bokken gaan degenen van de natiën die Jezus als schapen aan zijn rechterzijde zet, „het eeuwige leven” binnen (Mt 25:46). Paulus spreekt over „Gods zonen” en „medeërfgenamen met Christus” en zegt dat „de vurige verwachting van de schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods”. Vervolgens zegt hij dat „ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben” (Ro 8:14-23). Toen Adam als volmaakt mens werd geschapen, was hij een „zoon [of kind] van God” (Lu 3:38). In het profetische visioen uit Openbaring 21:1-4 wordt de aandacht gevestigd op de tijd waarin er „een nieuwe hemel” en „een nieuwe aarde” zullen zijn en wordt de belofte gedaan dat dan ’de dood niet meer zal zijn, noch zal er rouw, geschreeuw of pijn meer zijn’. Aangezien deze belofte niet aan geestelijke schepselen maar uitdrukkelijk aan „de mensen” wordt gedaan, biedt ze de verzekering dat er onder het bestuur van de „nieuwe hemel” een nieuwe aardse mensenmaatschappij zal zijn waarvan de leden naar lichaam en geest tot volledige gezondheid hersteld zullen worden en als aardse „kinderen van God” eeuwig zullen leven.
In het gebod dat God aan Adam gaf, lag opgesloten dat Adam, indien hij gehoorzaamde, niet zou sterven (Ge 2:17). Dat zal ook met de gehoorzame mensheid het geval zijn. Wanneer de dood als ’s mensen laatste vijand is tenietgedaan, zal de zonde niet meer in hun lichaam aan het werk zijn en hun dood veroorzaken. Tot onbepaalde tijd zullen zij niet meer behoeven te sterven (1Kor 15:26). Dit tenietdoen van de dood vindt plaats aan het einde van Christus’ regering, die volgens het boek Openbaring 1000 jaar zal duren. Daar wordt over degenen die koningen en priesters met Christus worden, gezegd: „Zij kwamen tot leven en regeerden als koningen met de Christus, duizend jaar lang.” „De overigen der doden”, die niet tot leven kwamen „totdat de duizend jaar geëindigd waren”, moeten degenen zijn die aan het einde van de duizend jaar in leven zijn, maar voordat Satan uit de afgrond wordt losgelaten en de laatste beproeving over de mensheid brengt. Aan het einde van de duizend jaar zullen de bewoners van de aarde menselijke volmaaktheid hebben bereikt — de toestand waarin Adam en Eva verkeerden voordat zij zondigden. Dan zullen zij werkelijk volmaakt leven bezitten. Degenen die daarna de beproeving doorstaan, wanneer Satan voor een korte tijd uit de afgrond wordt losgelaten, zullen zich voor eeuwig in dat leven kunnen verheugen. — Opb 20:4-10.
De weg des levens. Jehovah, de Bron van het leven, heeft de weg des levens door middel van zijn Woord der waarheid geopenbaard. De Heer Jezus Christus heeft „licht . . . geworpen op leven en onverderfelijkheid, door middel van het goede nieuws” (2Ti 1:10). Hij zei tot zijn discipelen: „Het is de geest die levengevend is; het vlees is volstrekt van geen nut. De woorden die ik tot u heb gesproken, zijn geest en zijn leven.” Kort daarop vroeg Jezus zijn apostelen of zij van plan waren hem te verlaten, zoals anderen dat hadden gedaan. Petrus antwoordde: „Heer, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven” (Jo 6:63, 66-68). De apostel Johannes noemde Jezus „het woord des levens”, en zei: ’Door bemiddeling van hem was leven.’ — 1Jo 1:1, 2; Jo 1:4.
Uit Jezus’ woorden blijkt duidelijk dat menselijke pogingen om het leven voor onbepaalde tijd te verlengen of theorieën dat bepaalde voedingsgewoonten of een bepaalde levenswijze de mensheid leven zullen schenken, nutteloos zijn. In het gunstigste geval kunnen ze slechts tot een tijdelijke verbetering van de gezondheid leiden. De enige weg die tot het leven leidt, is gehoorzaamheid aan het goede nieuws, „het woord des levens” (Fil 2:16). Wie leven wil verkrijgen, moet zijn geest gericht houden „op de dingen die boven zijn, niet op de dingen die op de aarde zijn” (Kol 3:1, 2). Jezus zei tot zijn toehoorders: „Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven, en hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood tot het leven overgegaan” (Jo 5:24; 6:40). Zulke mensen zijn niet langer veroordeelde zondaars en bevinden zich niet meer op de weg des doods. De apostel Paulus schreef: „Daarom is er voor hen die in eendracht met Christus Jezus zijn, geen veroordeling. Want de wet van de geest die leven geeft in eendracht met Christus Jezus, heeft u vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood” (Ro 8:1, 2). Johannes zegt dat een christen weet dat hij ’van de dood tot het leven is overgegaan’ indien hij zijn broeders liefheeft. — 1Jo 3:14.
Aangezien „er . . . onder de hemel geen andere naam [is] die onder de mensen is gegeven waardoor wij gered moeten worden”, moet een ieder die het leven zoekt, Christus navolgen (Han 4:12). Jezus liet zien dat iemand zich bewust moet zijn van zijn geestelijke nood; hij moet hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid (Mt 5:3, 6). Niet alleen moet hij het goede nieuws horen, maar hij moet geloof oefenen in Jezus Christus en door bemiddeling van hem de naam van Jehovah aanroepen (Ro 10:13-15). In navolging van Jezus’ voorbeeld zal hij zich in water laten dopen (Mt 3:13-15; Ef 4:5). Vervolgens moet hij het Koninkrijk en Jehovah’s rechtvaardigheid blijven zoeken. — Mt 6:33.
Beveilig het hart. Wie een discipel van Jezus Christus is geworden, moet de weg des levens blijven bewandelen. Hij wordt gewaarschuwd: „Wie . . . denkt te staan, moet oppassen dat hij niet valt” (1Kor 10:12). Hij krijgt de raad: „Beveilig uw hart, ja, meer dan al het andere dat te behoeden is, want daaruit zijn de oorsprongen van het leven” (Sp 4:23). Jezus maakte duidelijk dat uit het hart goddeloze overleggingen, overspel, moord, enzovoort, voortkomen. Deze dingen leiden tot de dood (Mt 15:19, 20). Om te verhinderen dat ons hart op een verkeerd spoor geraakt en ons van de weg des levens afbrengt, moeten wij het tegen zulke overleggingen beschermen door het te voeden met levengevend geestelijk voedsel, de waarheid uit de zuivere Bron des levens. — Ro 8:6; zie HART.
Wie zijn hart en daarmee zijn leven wil beveiligen, moet zijn tong in toom houden. „Dood en leven zijn in de macht van de tong, en hij die haar liefheeft, zal haar vrucht eten” (Sp 18:21). De reden daarvoor werd door Jezus verklaard: „Wat de mond uitgaat, komt uit het hart voort en dat verontreinigt de mens” (Mt 15:18; Jak 3:5-10). Men kan echter op de weg des levens blijven door de tong op juiste wijze te gebruiken, namelijk om God te loven en juiste dingen te spreken. — Ps 34:12-14; 63:3; Sp 15:4.
Het huidige leven. Nadat koning Salomo alles had uitgeprobeerd wat dit leven op het gebied van rijkdom, huizen, tuinen en allerlei genietingen te bieden heeft, kwam hij tot de slotsom: „Ik haatte het leven, omdat het werk dat onder de zon is gedaan, rampspoedig was van mijn standpunt uit beschouwd, want alles was ijdelheid en een najagen van wind” (Pr 2:17). Salomo haatte niet het leven op zich, want het leven is een ’goede gave en een volmaakt geschenk van boven’ (Jak 1:17). Salomo haatte het rampspoedige, ijdele leven dat iemand leidt die zo leeft als de huidige mensenwereld, die aan ijdelheid onderworpen is (Ro 8:20). Aan het besluit van zijn boek gaf Salomo de vermaning de ware God te vrezen en zijn geboden te onderhouden, aangezien dat de weg tot het werkelijke leven is (Pr 12:13, 14; 1Ti 6:19). De apostel Paulus sprak over zichzelf en medechristenen en zei in verband met hun ijverige predikingsactiviteit, waarin zij ondanks vervolging getuigenis aflegden omtrent Christus en de opstanding: „Indien wij alleen in dit leven op Christus hebben gehoopt, zijn wij van alle mensen het meest te beklagen.” Waarom? Omdat zij op een valse hoop zouden hebben vertrouwd. „Maar”, zo vervolgde Paulus, „nu is Christus uit de doden opgewekt.” „Dientengevolge, mijn geliefde broeders,” zo besloot hij, „wordt standvastig, onwrikbaar, altijd volop te doen hebbend in het werk van de Heer, wetend dat uw arbeid niet tevergeefs is in verband met de Heer.” — 1Kor 15:19, 20, 58.
Bomen des levens. Afgezien van de boom des levens in Eden (Ge 2:9), die hier al besproken is, komt de uitdrukking „boom [bomen] des levens” nog verscheidene malen in de Schrift voor, altijd in figuurlijke of symbolische betekenis. Wijsheid wordt „een boom des levens” genoemd „voor wie haar aangrijpen”, omdat ze hun datgene zal verschaffen wat zij nodig hebben om zich niet alleen in het huidige leven te verheugen, maar ook eeuwig leven te verwerven, namelijk kennis van God en het inzicht en het gezonde verstand om zijn geboden te gehoorzamen. — Sp 3:18; 16:22.
„De vrucht van de rechtvaardige is een boom des levens, en hij die zielen wint, is wijs”, zegt een andere spreuk (Sp 11:30). De rechtvaardige wint zielen door zijn woorden en door zijn voorbeeld, want degenen die naar hem luisteren, krijgen geestelijk voedsel, worden ertoe gebracht God te dienen en ontvangen het leven dat God mogelijk maakt. Ook is „de kalmte van de tong . . . een boom des levens, maar verdraaiing daarin betekent verbreking des geestes” (Sp 15:4). De kalme spraak van de wijze helpt en verkwikt de geest van degenen die hem horen, brengt goede hoedanigheden in hen naar boven en helpt hen op de weg des levens te blijven, maar verdraaiing in de tong is gelijk een slechte vrucht, omdat dit tot moeilijkheden en ontmoediging leidt en de toehoorders schade berokkent.
Spreuken 13:12 luidt: „Verwachting die wordt uitgesteld, maakt het hart ziek, maar het begeerde is een boom des levens wanneer het inderdaad komt.” De vervulling van een langgekoesterde wens is versterkend en verkwikkend en schenkt hernieuwde kracht.
De verheerlijkte Jezus Christus belooft de overwinnende christen dat Hij hem zal geven te eten van „de boom des levens, die in het paradijs van God staat” (Opb 2:7). En in de laatste verzen van het boek Openbaring lezen wij: „En indien iemand iets afneemt van de woorden van de boekrol van deze profetie, zal God zijn deel afnemen van de bomen des levens en van de heilige stad, dingen die in deze boekrol beschreven zijn” (Opb 22:19). Zoals uit de context van deze twee schriftplaatsen blijkt, spreekt Christus Jezus tot degenen die overwinnaars zijn, die geen „schade [zullen] lijden van de tweede dood” (Opb 2:11), aan wie „autoriteit over de natiën” gegeven zal worden (Opb 2:26), die tot een „pilaar in de tempel van mijn God” gemaakt zullen worden (Opb 3:12) en die met Christus op zijn hemelse troon zullen plaatsnemen (Opb 3:21). De boom of bomen kunnen dus niet letterlijk zijn, want de overwinnaars die ervan eten, zijn deelgenoten van de hemelse roeping (Heb 3:1), voor wie een plaats in de hemel is weggelegd (Jo 14:2, 3; 2Pe 1:3, 4). De bomen moeten derhalve een symbool zijn van Gods voorziening tot instandhouding van nimmer eindigend leven, in dit geval het hemelse, onsterfelijke leven dat wordt gegeven aan de getrouwen die overwinnaars met Christus zijn.
In Openbaring 22:1, 2 wordt in een ander verband gewag gemaakt van „bomen des levens”. Hier wordt getoond dat de natiën bladeren van de bomen eten om genezing te vinden. De bomen staan langs de rivier die stroomt vanuit het tempelpaleis van God, waarin zijn troon zich bevindt. Het beeld verschijnt nadat is getoond dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde gegrondvest zijn en nadat er is gezegd dat ’de tent van God bij de mensen is’ (Opb 21:1-3, 22, 24). Deze bomen zijn derhalve een symbool van genezende, levenonderhoudende voorzieningen door middel waarvan de mensen ten slotte eeuwig leven zullen verkrijgen. De bron van deze voorzieningen is de koninklijke troon van God en van het Lam Jezus Christus.
Er wordt herhaaldelijk gesproken over „de boekrol des levens” of over Gods „boek”. Klaarblijkelijk staan de namen erin van al degenen die op grond van hun geloof het vooruitzicht hebben eeuwig leven hetzij in de hemel of op aarde te ontvangen. Het bevat de namen van Jehovah’s dienstknechten „sedert de grondlegging der wereld”, dat wil zeggen, de loskoopbare mensenwereld. Dus de naam van de rechtvaardige Abel is kennelijk de eerste naam die in „de boekrol” geschreven staat. — Opb 17:8; Mt 23:35; Lu 11:50, 51.
Wat betekent het dat iemands naam in Gods „boek” of „boekrol des levens” wordt geschreven?
Dat iemands naam in „het boek des levens” wordt geschreven, wil niet zeggen dat hij voorbestemd wordt voor het eeuwige leven. Of zijn naam in het boek blijft, hangt van zijn gehoorzaamheid af. Daarom pleitte Mozes bij Jehovah ten behoeve van Israël: „Nu, indien gij hun zonde zult vergeven — en zo niet, wis mij dan alstublieft uit uw boek dat gij hebt geschreven.” Jehovah antwoordde: „Wie tegen mij gezondigd heeft, die zal ik uit mijn boek wissen” (Ex 32:32, 33). Dit betekent dat de namenlijst in „het boek” veranderingen zou ondergaan wegens de ongehoorzaamheid van sommigen; hun namen worden „uitgewist” uit „het boek”. — Opb 3:5.
Het oordeelstafereel in Openbaring 20:11-15 toont dat tijdens Christus’ duizendjarige regering „de boekrol des levens” geopend wordt om er meer namen in op te tekenen. Er worden ook boekrollen geopend die tot onderricht dienen. Voor degenen die in de ’opstanding der onrechtvaardigen’ terugkomen, zal aldus de mogelijkheid bestaan dat hun namen in „de boekrol des levens” worden geschreven, mits zij gehoorzaam in overeenstemming handelen met de boekrollen die tot onderricht dienen (Han 24:15). Natuurlijk zullen de namen van getrouwe dienstknechten van God die in de ’opstanding der rechtvaardigen’ terugkomen, reeds in „de boekrol des levens” staan. Door hun loyale gehoorzaamheid aan de goddelijke instructies zullen hun namen in de boekrol geschreven blijven.
Hoe kan iemand ervoor zorgen dat zijn naam voor altijd in „het boek des levens” blijft staan? Welnu, personen die het vooruitzicht op hemels leven hebben, moeten deze wereld door geloof ’overwinnen’ en bewijzen dat zij „getrouw [zijn], zelfs tot de dood” (Opb 2:10; 3:5). Zij die het vooruitzicht hebben op aarde te leven, moeten zich in een laatste, beslissende beproeving aan het einde van Christus’ duizendjarige regering loyaal aan Jehovah betonen (Opb 20:7, 8). De namen van degenen die in die laatste beproeving hun rechtschapenheid bewaren, zal God voor altijd in „het boek des levens” laten staan, waarmee Jehovah erkent dat zij in volledige zin rechtvaardig zijn en hen waardig acht het recht op eeuwig leven op aarde te ontvangen. — Ro 8:33.
’De boekrol van het Lam’. „De boekrol des levens van het Lam” is een aparte boekrol, waarin klaarblijkelijk uitsluitend de namen staan opgetekend van degenen die met het Lam, Jezus Christus, in zijn Koninkrijksheerschappij zullen delen, waartoe ook degenen behoren die het vooruitzicht op hemels leven hebben maar zich nog op aarde bevinden (Opb 13:8; vgl. Opb 14:1, 4). Van degenen die in ’de boekrol van het Lam’ staan opgetekend, wordt gezegd dat zij de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, binnengaan, waardoor zij deel gaan uitmaken van het hemelse Messiaanse koninkrijk (Opb 21:2, 22-27.) Hun namen staan zowel in ’de boekrol van het Lam’ als in de andere boekrol, Gods „boek des levens”. — Fil 4:3; Opb 3:5.
Rivier van water des levens. In Johannes’ visioen in het boek Openbaring zag hij „een rivier van water des levens, helder als kristal, die vanuit de troon van God en van het Lam stroomde” over het midden van de brede straat van de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem (Opb 22:1, 2; 21:2). Water is onontbeerlijk voor het leven. Het visioen begint in vervulling te gaan tijdens „de dag des Heren”, kort na de oprichting van Gods Koninkrijk (Opb 1:10). Dat is een tijd dat er nog steeds leden van de bruidklasse op aarde zijn om „een ieder die dorst heeft” persoonlijk uit te nodigen het water des levens om niet te drinken (Opb 22:17). Na de vernietiging van het huidige samenstel van dingen blijft de rivier in de nieuwe wereld stromen en wordt hij steeds groter. Het visioen spreekt over bomen aan beide zijden van de rivier die vrucht dragen, en over bladeren die tot genezing van de natiën dienen. De levengevende wateren moeten derhalve de voorzieningen ten leven zijn die Jehovah door bemiddeling van het Lam, Jezus Christus, heeft getroffen voor allen op aarde die leven zullen ontvangen.
„Levenssap”. In Psalm 32:1-5 beschrijft David het geluksgevoel dat iemand ervaart wanneer zijn zonden worden vergeven; hij onthult echter ook de kwelling die iemand ondergaat voordat hij zijn overtreding aan Jehovah belijdt en van hem vergeving ontvangt. Voordat de psalmist schuld beleed en zolang hij zijn dwaling trachtte te verbergen, werd hij door zijn geweten gekweld. Hij zegt: „Mijn levenssap is veranderd als in de droge zomerhitte.” Zijn pogingen om een schuldig geweten te onderdrukken, putten hem uit en angst verteerde zijn krachten, net als tijdens een droogte of in de intense droge zomerhitte een boom zijn levengevende sappen zou kunnen verliezen. Davids woorden schijnen erop te duiden dat hij zowel in geestelijk als in fysiek opzicht nadelige gevolgen ondervond, of ten minste zijn levensvreugde grotendeels verloren had omdat hij zijn zonde niet had beleden. Slechts door zijn zonde aan Jehovah te belijden, kon hij vergiffenis en verlichting ontvangen. — Sp 28:13.
„De buidel des levens”. Toen Abigaïl David smeekte om zijn wraakactie tegen Nabal achterwege te laten en hem er daardoor van weerhield bloedschuld op zich te laden, zei ze: „Wanneer een mens opstaat om u te achtervolgen en uw ziel te zoeken, zal de ziel van mijn heer stellig gewikkeld blijken te zijn in de buidel des levens bij Jehovah, uw God; maar de ziel van uw vijanden, die zal hij wegslingeren als vanuit het midden van de holte van de slinger” (1Sa 25:29-33). Net zoals iemand iets kostbaars inpakt om het te beschermen en te bewaren, zo bevond Davids leven als persoon zich in de handen van de levende God, die hem voor zijn vijanden zou behoeden zolang David niet probeerde zelf zijn redding te bewerken, maar op Jehovah wachtte. De ziel van Davids vijanden daarentegen zou God wegwerpen.