WIND
Het Hebreeuwse woord roeʹach, vaak weergegeven met „geest”, kan ook in beweging zijnde lucht, wind, aanduiden (Pr 1:6). Andere Hebreeuwse woorden en uitdrukkingen kunnen worden vertaald met „stormwind” (Ho 8:7), „storm” (2Kon 2:11; Jer 25:32), „wervelstorm” (Jer 23:19) en „stormachtige wind” (Ps 148:8). Hoewel pneuʹma (over het algemeen met „geest” vertaald) in Johannes 3:8 „wind” betekent, wordt het Griekse woord aʹne·mos vaker voor wind gebruikt (Mt 7:25, 27; 11:7; Jo 6:18). „Het winderige gedeelte [Hebr.: roeʹach] van de dag” had naar het schijnt betrekking op de avonduren vlak voor zonsondergang, want dan steekt in het gebied waar naar men veronderstelt de tuin van Eden heeft gelegen, gewoonlijk een verkwikkend koel briesje op. — Ge 3:8; zie GEEST (I).
Jehovah God is de Schepper van de wind (Am 4:13). Hoewel God er niet letterlijk in aanwezig is (1Kon 19:11; vgl. Job 38:1; 40:6; Ps 104:3), kan hij de wind beheersen en voor zijn doeleinden gebruiken, zoals toen hij een wind liet opsteken om de wateren van de Vloed te doen afnemen (Ge 8:1; Ex 14:21; Nu 11:31; Ps 78:26; 107:25, 29; 135:7; 147:18; Jer 10:13; Jon 1:4). Toen zijn Zoon op aarde was, bleek ook hij macht over de wind te hebben en die tot bedaren te kunnen brengen (Mt 8:23-27; 14:24-32; Mr 4:36-41; 6:48, 51; Lu 8:22-25). Naar het schijnt kon Satan alleen met toestemming van Jehovah „een hevige wind” laten opsteken om Jobs kinderen te doden. — Job 1:11, 12, 18, 19.
Gewoonlijk werden winden genoemd naar de richting waaruit ze kwamen, zodat bijvoorbeeld de „oostenwind” vanuit het O in westelijke richting waaide (Ex 10:13, 19; Ps 78:26; Hgl 4:16). Alle vier de windrichtingen, N, Z, O en W, worden bedoeld wanneer er gesproken wordt over „de vier winden” of „de vier windstreken” van de hemel of van de aarde (Jer 49:36; Ez 37:9; Da 8:8; Mt 24:31). In Openbaring 7:1 worden „vier engelen” afgebeeld die „aan de vier hoeken van de aarde” stonden en „de vier winden van de aarde stevig vasthielden”. Doordat de „engelen” aan de „hoeken” stonden, konden zij de winden zo loslaten dat ze diagonaal over de aarde zouden waaien, zodat geen enkel deel van de aarde werd gespaard voor de verwoestende uitwerking van de winden.
De noordenwind was koud en bracht stortregens mee (Job 37:9; Sp 25:23). De zuidenwind waaide over hete woestijngebieden naar Palestina en kon derhalve een hittegolf veroorzaken (Lu 12:55); in het Z konden ook stormwinden opsteken (Jes 21:1; Za 9:14). In het droge jaargetijde trok de oostenwind op weg naar Egypte en Palestina over uitgestrekte woestijngebieden en was daardoor heet en droog, zodat de plantengroei verzengde of verdorde (Ge 41:6, 23, 27; Ez 17:7-10; vgl. Ho 13:15; Jon 4:8). In de regentijd voerden westenwinden vanuit de Middellandse Zee vochtige lucht naar Palestina en brachten regen voor het land (1Kon 18:42-45). Wanneer waarnemers aldaar in het W een wolk zagen opkomen, konden zij een stortbui verwachten (Lu 12:54). De dagelijkse bries vanuit de Middellandse Zee maakte de droge zomerhitte wat draaglijker. — Zie EURAQUILO; WOLK.
Figuurlijk gebruik. Winden kunnen snel opsteken en even snel weer gaan liggen, zodat ze een toepasselijke afbeelding van de vergankelijkheid van het leven van de mens vormen (Job 7:7). Daar de wind geen vaste substantie heeft, leent hij zich goed als symbool van nutteloze kennis, vergeefse moeite, lege woorden en onvervulde hoop (Job 15:1, 2; 16:3; Pr 5:16; Ho 12:1), alsook van louter niets (Jes 26:18; 41:29; Jer 5:13). Aangezien ijdele werken tot niets leiden, is het verrichten daarvan als het „najagen van wind” (Pr 1:14; 2:11). En de man die de banvloek over zijn huis brengt, neemt „wind in bezit”. Hij bereikt niets wat de moeite waard is of werkelijk inhoud heeft. — Sp 11:29.
Winden kunnen voorwerpen verstrooien en door de lucht laten vliegen, en daarom betekent ’naar elke wind verstrooid’ of ’naar de vier windstreken verdeeld’ volledige verstrooiing of verdeeldheid (Jer 49:36; Ez 5:10; 12:14; 17:21; Da 11:4). Als een vaartuig dat heen en weer geslingerd wordt door de winden, zonder vaste koers, zo worden mensen die tekortschieten in christelijke rijpheid „her- en derwaarts gevoerd door elke wind van leer door middel van de bedriegerij van mensen, door middel van listigheid in het beramen van dwaling”. — Ef 4:13, 14.