De profetische herbouw van de tempel door de „zonen der ballingschap”
DE GETROUWE joden die wegkwijnden in Babylonische gevangenschap hadden goede reden om te treuren. „Het is om de zonden harer profeten, de ongerechtigheden harer priesters”, lezen we, ’dat Jehovah zijn altaar verworpen had. Hij had zijn heiligdom ontwijd’. Ja, hun land lag braak, hun tempel was een ruïne en zijzelf waren het mikpunt van spotternij van de natiën. Geen wonder dat hun psalmendichter schreef: „Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij Sion gedachten.” — Klaagl. 4:13; 2:7; Ps. 137:1.
Deze ongelukkige ballingen weenden echter niet alleen, maar zij baden ook, en Jehovah verhoorde hun gebed, in overeenstemming met de smeekbede die Salomo ongeveer vijfhonderd jaar eerder had opgezonden: ’Wanneer zij tegen U zondigen — er is immers geen mens die niet zondigt — en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert, en zij werkelijk tot bezinning komen en U vragen hun gunstig gezind te zijn, en zij zich werkelijk met hun gehele hart tot U bekeren, hoor dan in den hemel en verschaf hun recht.’ — 1 Kon. 8:46-49.
Daar de koning van Babylon Gods volk niet wilde laten gaan, zorgde Jehovah ervoor dat zijn wereldheerschappij omvergeworpen werd door een rijk dat wel wilde medewerken aan het ten uitvoer brengen van de goddelijke wil, het Medo-Perzische rijk. Zo gebeurde het dat Kores tegen het einde van de voorzegde zeventig jaar van verwoesting, in 537 v. Chr. — precies op tijd — zijn gedenkwaardige bevrijdingsbesluit afkondigde. Jehovah had dit ongetwijfeld in Kores’ hart gelegd doordat hij Daniël aan Kores had laten tonen wat de goddelijke profetie over hem vermeldde. Kores stond de joden niet alleen toe terug te keren om Jehovah’s huis in Jeruzalem op te bouwen — terwijl hij de joden die niet terugkeerden aanmoedigde bijdragen voor de herbouw van de tempel te geven — maar hij hielp ook zelf doordat hij al het tempelgerei dat Nebukadnezar naar Babylon meegevoerd had, teruggaf. Het is goed hier even op te merken dat alhoewel het op grond van Kores’ besluit lijkt alsof hij een proseliet van de aanbidding van Jehovah was geworden, dit toch niet het geval was. Zijn besluit was eerder slechts in overeenstemming met zijn beleid van vrijheid van godsdienst. — Ezra 1:1-8; Jes. 44:28; Dan. 9:1, 2.
ZERUBBABEL HERBOUWT DE TEMPEL
Ongeveer vijftigduizend toegewijde dienstknechten van Jehovah maakten gebruik van Kores’ bevrijdingsbesluit, terwijl vele anderen hen bijstonden door bijdragen te schenken. Aan het hoofd van de terugkerende ballingen stonden de landvoogd Zerubbabel uit de stam Juda en Jesua, de hogepriester. Een van de allereerste dingen die Jesua en zijn broeders, de priesters, deden, was een altaar bouwen voor de dagelijkse ochtend- en avondoffers. Toen zij met het bouwen van de tempel begonnen, konden zij ongetwijfeld de stenen gebruiken waaruit ook Salomo’s tempel was opgetrokken en daarom lezen wij niet dat zij stenen hieuwen. Met het hout was het echter anders gesteld. De Babyloniërs hadden de tempel verbrand en daarom lezen wij dat de teruggekeerde Israëlieten de Sidoniërs en Tyriërs betaalden om ceders in de Libanon om te houwen en ze naar Joppe te verschepen, net zoals Salomo de mannen van Koning Hiram voor hetzelfde werk had betaald. In het tweede jaar na hun terugkeer werd het fundament van de tempel gelegd, wat met passende ceremoniën tot eer van Jehovah gepaard ging. Terwijl enkele van de oude mannen die Salomo’s tempel hadden gezien weenden, juichten de overigen van vreugde. — Ezra 3:1-13.
„Toen de tegenstanders van Juda en Benjamin hoorden, dat zij die in ballingschap waren geweest, een tempel voor den HERE, den God van Israël, bouwden”, boden zij onmiddellijk aan te helpen, zeggende dat zij dezelfde God dienden. Omdat hun aanbod om te helpen werd afgeslagen, belasterden deze tegenstanders de joden — of liever, zij schreven een smaadschrift, omdat hun aanklacht schriftelijk werd overgebracht — tegenover de magiër Gautama, die beweerde Smerdis te zijn en een korte tijd over Perzië regeerde, en wel zo erg dat hij een verbod op het voortzetten van de tempelbouw uitvaardigde. Het was ongetwijfeld een boosaardig genoegen voor deze tegenstanders om de joden er met geweld toe te mogen brengen de herbouw van de tempel stop te zetten. Hoe duidelijk blijkt hieruit niet dat hun bewering dat zij dezelfde God als de joden aanbaden, onoprecht was! — Ezra 4:1-24.
Onthief deze handelwijze van de zijde van hun tegenstanders de zonen der ballingschap van hun verantwoordelijkheid Jehovah’s huis te herbouwen? Zerubbabel en zijn metgezellen dachten dit blijkbaar, want zij werden zo door materialistische bezigheden in beslag genomen dat zij met de tempelbouw ophielden. Om hun de ernst van de toestand duidelijk te maken, onthield Jehovah hun zijn materiële zegeningen en zond hij zijn profeten Haggaï en Zacharia om hun dit in te prenten. Deze profeten berispten de joden vanwege hun materialistische gezindheid, vertelden hun overduidelijk dat hun geestelijke welvaart op de eerste plaats kwam en dat hun materiële welvaart in feite daarvan afhankelijk was, en spoorden hen aan de tempelbouw te hervatten. — Ezra 5:1, 2; Hag. 1:1-15.
Weer trachtten hun tegenstanders hen te doen ophouden door een smaadschrift aan de Perzische regering te zenden. Nu zat Darius I (Hystapes) op de troon. De zonen der ballingschap verdedigden zich echter en verwezen naar het besluit van Kores waarbij zij volmacht gekregen hadden de tempel te herbouwen. Het gevolg was dat de daden van hun tegenstanders als een boemerang werkten. Niet alleen stond Darius de joden toe de herbouw van de tempel voort te zetten en vaardigde hij de doodstraf uit voor iedereen die zou trachten dit te verhinderen, maar bovendien gaf hij deze tegenstanders het bevel dat zij materiaal voor de tempelbouw moesten verschaffen! Wat een grote overwinning! Daardoor kon het gebeuren dat de tempel in iets meer dan vier jaar, in 516 v. Chr., klaar was. — Ezra 5:1 tot en met 6:15.
Volgens het besluit van Kores zou het huis van Jehovah te Jeruzalem zevenentwintig meter (zestig el) breed en ook zo hoog moeten worden. Het is waarschijnlijk dat dit de buitenmaten waren en deze tempel dus niet veel breder of hoger was dan die van Salomo. Zelfs al was dit het geval, dan was deze tempel toch beslist niet zo rijk aan geestelijke schatten, want er waren geen Ark des Verbonds, geen tafelen der Wet of het bovennatuurlijke Shekinah-licht waardoor Jehovah’s aanwezigheid werd afgebeeld.
Ook de inwijding van Zerubbabels tempel was niet te vergelijken met die van Salomo’s tempel, toen er ongetwijfeld meer dan een miljoen Israëlieten Jeruzalem binnengekomen waren. Bovendien werd er in 516 v. Chr. minder dan één percent van het aantal runderen en schapen geofferd dat in 1027 v. Chr. als slachtoffer aan Jehovah was opgedragen. Noch is er enig verslag dat Jehovah’s heerlijkheid in de vorm van een wolk het latere huis vulde zoals bij het eerste het geval was geweest of dat er vuur uit de hemel kwam waardoor de slachtoffers en brandoffers verteerd werden.
Hoezeer Zerubbabels tempel in al deze opzichten echter achterbleef bij die van Salomo, toch diende hij Jehovah’s voornemen als de plaats waar Jehovah en zijn verbondsvolk bijeenkwamen. Vooral in de dagen van Ezra en Nehemia nam de tempel een aanzienlijke plaats in. Artaxerxes I (Longimanus) vaardigde in die tijd het besluit uit betreffende „de priesters, Levieten, zangers, poortwachters, tempelhorigen en dienaren van dit huis van God” dat „het niet geoorloofd is hun belasting, cijns of tol op te leggen”. Op hun bijeenkomsten kwam het volk in grote menigten in de tempelhoven en dan sprak Ezra hen in het openbaar toe en zond hij vóór het heiligdom of de eigenlijke tempel een gebed op. — Ezra 7:24.
EEN VEELBEWOGEN BESTAAN
Zerubbabels tempel had een veelbewogen geschiedenis, evenals die van Salomo, ofschoon de tempel nooit meer zo zeer verontreinigd is van de zijde der Israëlieten. Er waren tijden dat zij afgodsbeelden in de voorhoven van Salomo’s tempel zetten en eens hadden zij zelfs de deuren dichtgespijkerd. Toch toonden de joden, zelfs in de tijd van Nehemia — toen hij weg was en zich aan het Perzische hof bevond — gebrek aan waardering voor hun tempel. Wij lezen dan ook dat hij toen hij terugkeerde, ontdekte dat de levieten en priesters op hun boerderij werkten in plaats dat zij hun tempelplichten volbrachten, daar het volk niet de tiende had binnengebracht, wat zij enige tijd eerder gedurende Nehemia’s landvoogdij plechtig waren overeengekomen. — Neh. 10:32, 33; 13:10, 11.
De voornaamste van de heidense schenders van Zerubbabels tempel was ongetwijfeld Antiochus Epiphanes, een fanatieke Syrische regeerder. Men zegt dat hij, omdat hij gedwarsboomd werd in zijn streven zijn gebied uit te breiden, zijn ijdelheid en machtswellust probeerde te bevredigen door een kruistocht te ondernemen om de aan hem onderworpen volkeren te vergrieksen. Vastbesloten om de aanbidding en gebruiken der joden uit te roeien, viel hij in 170 v. Chr. Jeruzalem binnen en beroofde de tempel van vele van zijn schatten. Twee jaar later toonde hij hoe groot zijn verachting voor Jehovah’s huis was door een zeug op het grote altaar te offeren, terwijl hij ook een garnizoen in Jeruzalem vestigde om erop toe te zien dat zijn heidense praktijken werden uitgevoerd.
Deze religieuze onderdrukking was het vonkje dat de opstand der Makkabeeën deed ontbranden. Op de dag af drie jaar na die eerste verontreiniging van de tempel door Antiochus, reed de Makkabeeën-generaal Judas Makkabeüs aan het hoofd van een zegevierend leger Jeruzalem binnen, reinigde de tempel en wijdde hem opnieuw in. (Een verslag van het bovenstaande is te vinden in het boek Eén Makkabeeën, het enige der apocriefe boeken dat geschiedkundig juist is.) Ter herdenking van deze gebeurtenis werd ieder jaar het feest der inwijding gevierd, waarnaar in de Schrift als volgt wordt verwezen: „Men vierde te Jerusalem het feest van tempelwijding; het was winter.” — Joh. 10:22, PC.
Ongeveer honderd jaar later, in 63 v. Chr., werd het tempelgebied van Jeruzalem vanuit het noorden aangevallen door een Romeins leger onder Generaal Pompejus. Dit leidde tot een groot bloedbad onder de joden in de tempelhoven. In 54 v. Chr. roofde de plunderende Romeinse politicus Crassus schatten ter waarde van ongeveer vijfendertig miljoen gulden uit de tempel. In 37 v. Chr, bestormde koning Herodes in zijn oorlog tegen de joodse Hasmonaeën, de dynastie die regeerde als gevolg van de opstand der Makkabeeën, de tempel en vernietigde enkele zalen. Ongeveer twintig jaar later, of na vijfhonderd jaar bestaan te hebben, moest Zerubbabels tempel geleidelijk aan plaats maken voor zijn opvolger, de tempel van Herodes.
PROFETISCHE BEELDEN
Het schriftuurlijke verslag over de herbouw van de tempel door de zonen der ballingschap vormt een deel van „al wat . . . tevoren geschreven is” tot ons onderricht. Het bevat krachtige lessen in waardering voor de wijze waarop Jehovah met zijn dienstknechten handelt, evenals opvallende profetische beelden of vergelijkingen die licht werpen op ons pad en duidelijk maken wat de goddelijke wil voor ons is. — Rom. 15:4.
Zoals God het destijds toestond dat de Israëlieten wegens hun tekortkomingen in 607 v. Chr. door het Babylon uit de oudheid in gevangenschap werden meegevoerd, heeft God het ook in onze tijd om gelijksoortige redenen toegelaten dat zijn volk tijdens de eerste Wereldoorlog gevangen werd genomen door het hedendaagse geestelijke en mystieke Babylon, de wereldorganisatie van de Duivel. En zoals Jehovah toen in 537 v. Chr., na zeventig letterlijke jaren van gevangenschap, een prachtig bewijs gaf van zijn liefderijke goedgunstigheid doordat hij Kores de joden liet bevrijden (zoals Jeremia ook had voorzegd), gaf Jehovah in 1919, als het ware na een symbolische periode van zeventig jaar, een soortgelijk bewijs van zijn liefderijke goedgunstigheid doordat hij zijn Grotere Kores, Jezus Christus, zijn volk liet bevrijden. — Klaagl. 3:22-24.
Uit de Schrift blijkt verder dat Jehovah de zonen der ballingschap in de eerste plaats ter wille van zijn naam deed terugkeren. Ook nu zijn zijn woorden dus van toepassing: „Niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israëls, maar om mijn heiligen naam, . . . en de volken zullen weten, dat Ik de HERE [Jehovah, NW] ben.” Zoals Zerubbabel in de oudheid de leiding had over de herbouw van de tempel, zo heeft Jehovah thans een Grotere Zerubbabel, Jezus Christus, die de tempelactiviteit leidt. En zoals Jehovah de Israëlieten destijds zegende omdat zij in de dagen van Darius I (de Pers) standvastig waren en voor hun recht vochten, zegent Jehovah ook nu zijn volk in hun strijd om de zuivere aanbidding van Jehovah in zijn tempel te verdedigen en wettelijk te bevestigen. Waar zij zich niet op de rechtbanken kunnen beroepen, gaan zij ondergronds door totdat zij hiervan met geweld weerhouden worden, zoals ook de zonen der ballingschap in de dagen van de bedrieger Smerdis bleven bouwen totdat hun dit door hun tegenstanders met geweld onmogelijk werd gemaakt. — Ezech. 36:22, 23.
Wij kunnen ook een waardevolle les leren wat de strik van het materialisme betreft. In die tijd onthield Jehovah hun zijn zegen wegens hun materialistische gezindheid waardoor het bouwen van de tempel vele jaren werd uitgesteld en de tempeldienst in de tijd van Nehemia werd verwaarloosd. Zo kunnen wij ook thans Jehovah’s zegen op onze pogingen niet verwachten wanneer wij zijn tempeldienst door de strik van het materialisme de tweede plaats in ons leven geven. En zoals destijds op de joden de verplichting rustte om de tempeldienst met hun tienden te ondersteunen, zo moeten ook wij thans onze tiende geven — geen letterlijke, maar een geestelijke of figuurlijke tiende, dat wil zeggen, alles wat wij rechtstreeks aan Jehovah’s dienst kunnen geven als een teken dat wij ons aan Hem hebben opgedragen.
Tot slot, maar in geen geval het minst belangrijk, hebben wij de opvallende en hartverwarmende profetie die destijds geuit werd, maar die in onze tijd voor de eerste keer in vervulling gaat: „Ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen komen en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HERE der heerscharen” (Hag. 2:8). Ongeveer vijfhonderd jaar nadat deze profetie werd uitgesproken, deed Paulus een aanhaling uit hetzelfde bijbelgedeelte en bracht dit van toepassing op de toekomst. Uit de vervulling van bijbelprofetieën blijkt dat dit doen beven in 1914 met de geboorte van Gods koninkrijk is begonnen. — Hebr. 12:27, 28; Openb. 12:1-12.
De aankondiging van dit feit, te zamen met alles wat hiermee samenhangt, heeft de wereld doen beven, zodat de kostbaarheden van alle volken naar Gods tempel gebracht werden. Wat of wie zijn deze kostbaarheden? Niet de materiële rijkdommen, noch de hogen en machtigen uit de natiën. Neen, de meest kostbare of gewenste dingen uit alle volken vanuit Gods standpunt bezien zijn de mensen van goede wil jegens God, mensen die gerechtigheid liefhebben, die zich van de religieuze, politieke en commerciële organisaties van deze goddeloze wereld afscheiden en zich aansluiten bij Jehovah’s geestelijke tempel, de overgebleven leden van Gods christelijke gemeente. Zij vullen Gods huis met heerlijkheid doordat zij er hun van harte gemeende toewijding en dienst offeren.
Het verslag over de herbouw van Zerubbabels tempel en het herstel van de ware aanbidding te Jeruzalem munt beslist uit door sprekende profetische voorbeelden en waardevolle vermaningen voor Gods volk in deze tijd!