Mijn doel in het leven nastreven
Zoals L. Barry dit heeft verteld
ZIJ die als kind de grootse waarheden uit de bijbel leren, zijn inderdaad rijk gezegend. Ik ben mijn vader nog steeds dankbaar voor het toegewijde onderricht betreffende de grote God Jehovah, Zijn Koninkrijksvoornemen, de ziel en de hoop op leven, dat hij mij in mijn jonge jaren heeft gegeven. Welk een duidelijke tegenstelling vormde dit bijbelonderricht met dat van de geestelijke die op school kwam en rumoerige kinderen met pijnigingen in een „hellevuur” dreigde! Vanaf mijn vroegste jeugd groeide ik op met liefde voor de bijbel en daarnaast voor het tijdschrift De Wachttoren, dat op mijn jonge geest een diepe indruk maakte. Toen ik nog maar tien jaar was, kende ik al heel veel dingen uit De Wachttoren en ik herinner mij nu nog duidelijk vele artikelen die ik in de twintiger jaren heb bestudeerd. Wat een schatten aan inzicht in de bijbel zijn er in de drieëndertig jaren dat dit tijdschrift mijn metgezel is geweest, door De Wachttoren naar voren gebracht!
Mijn jeugd bracht ik te Christchurch in Nieuw-Zeeland door. Op school deed ik flink mijn best met leren en verwierf als eerste het recht op een studiebeurs voor de universiteit, om welke prijs alle colleges en middelbare scholen van Nieuw-Zeeland met elkaar wedijveren. Ik zou mij in de atoomwetenschap gaan bekwamen, maar nu begonnen mij materialistische, evolutionaire gedachten te omringen en spoedig zag ik in dat deze even onredelijk en waardeloos waren als de leerstelling van de geestelijkheid over het „hellevuur”. De bijbel begon zijn volle kracht in mijn leven te doen gelden. Ofschoon ik doorging totdat ik mijn academische graad had behaald, besteedde ik gedurende het grootste deel van mijn jaren op de universiteit bijna zoveel tijd aan de bediening als een pionier. Ook was ik dikwijls in de vakantiepioniersdienst.
DIENST TIJDENS DE TWEEDE WERELDOORLOG
In januari 1939 begon ik in het Australische Bethelhuis voorgoed met de volle-tijd-dienst. In deze tijd pakten zich oorlogswolken samen, gepaard gaande met opstootjes en vervolgingen. Gedurende de maand waarin de tweede Wereldoorlog uitbrak, bediende ik een serie congressen en raakte op drie achtereenvolgende weekeinden in opstootjes verwikkeld. Te Maitland in N.S.W. werd een vergadering van deze serie in de Town Hall verboden, en nog een broeder en ik spraken ons met behulp van een geluidswagen die wij voor de zaal hadden geparkeerd over deze onrechtvaardigheid uit. Toen ik uitgesproken was, kwam het door priesters opgehitste gepeupel op ons af en wilde de auto ondersteboven keren. Plotseling verscheen er een politieagent en het gepeupel week een ogenblik terug. De politieman stak zijn hoofd door het raampje van de auto en zei: „Jongens, als je leven je lief is, maak dan dat je hier wegkomt!” Op de een of andere manier kwam de weg voor de auto vrij en wij maakten dat we wegkwamen!
Het volgende weekeinde was ik voorzitter op een congres te Lismore, N.S.W. Tegen de tijd dat ik moest opkomen om broeder Rutherfords lezing die via de plaat zou worden gehouden, in te leiden, had zich achter in de zaal een menigte van ongeveer vijfhonderd potige suikerrietsnijders verzameld. Zij overtroffen het overige publiek verre in aantal. Ik begon met een korte uiteenzetting van enkele staaltjes van de oneerlijke taktiek der Katholieke Actie in die tijd, waarop hun aanvoerder uitriep: „Houd je mond over mijn geloof!” Ik wendde mij tot een brigadier van politie en zei: „Zet die man eruit!” Ofschoon diezelfde brigadier enkele dagen tevoren een van onze pioniers tijdens de straatactie met tijdschriften had gearresteerd, zette hij de man er werkelijk uit! Hierdoor uit het veld geslagen, luisterde de menigte, die nu zonder leider was, verder rustig naar de lezing.
Het volgende weekeind hadden we een congres te Toowoomba in Queensland en een hoogtepunt hiervan was een kolossale aankondigingsmars met borden waarbij de politie ons tegen het gepeupel beschermde. Terwijl de katholieke en de protestantse geestelijkheid ons nu met vereende krachten uit de Town Hall van Toowoomba probeerde te krijgen, gaf het plaatselijke nieuwsblad goede publiciteit aan onze zaak met een eerlijk verslag van een volle pagina. Dit waren opwindende dagen van strijd!
Toen kwam in januari 1941 het verbod van het Genootschap door de Australische regering. Enkele dagen nadat het verbod van kracht was geworden zat ik in de gevangenis, veroordeeld tot zes maanden in verband met de militaire dienst. Dit was op zichzelf een ongewone leerschool, want ik bracht nu mijn dagen door te midden van dieven, rovers en moordenaars, terwijl ik veel gelegenheid had om hun de bijbel te verklaren. Op zekere dag merkte een andere gevangene tegen mij op: „Zeg, 308, ik ’zit’ omdat ik een politie heb vermoord en jij moet ’zitten’ omdat je niet doden wilt. Wat een waanzin eigenlijk, hè?” Deze tot „levenslang” veroordeelde bleek toevallig de bibliothecaris te zijn en hij was een goede hulp bij het doen circuleren van onze beminde Wachttoren onder de drie of vier broeders in die gevangenis.
Toen ik uit de gevangenis kwam, hielp ik nog twee jaar lang de strijd ondergronds voort te zetten. Razzia’s door de politie waarbij wij ternauwernood ontsnapten, „illegaal” drukken en organiseren, en het voortdurend beschikbaar houden van de reddingslijn van kostbare waarheden uit De Wachttoren — dit alles verschafte ons genoeg interessante ervaringen om er een boek mee te vullen. Het was wonderbaarlijk Jehovah’s leidende hand in dit alles waar te nemen! In die tijd had ik het voorrecht om elk deel van Australië te bereizen, bijna elke gemeente in het land te bezoeken en met getrouwe broeders te dienen, terwijl zij voortrukten en ’slechts één ding’ deden — het goede nieuws prediken.
Het was ook in deze tijd dat ik met een meisje uit Sydney trouwde — even Australisch als haar naam Melba — dat gedurende de afgelopen achttien jaar getrouw aan mijn zijde dienst heeft verricht.
In juni 1943 verklaarde het Hooggerechtshof van Australië dat het verbod van de regering op ons werk „willekeurig, grillig en onderdrukkend” was en verklaarde het nietig. De regering schonk onze broeders nu spoedig hun rechtmatige erkenning als bedienaren van het evangelie. Er kwamen echter nog steeds schermutselingen met de vijand voor en ik kan mij nog levendig een opstootje dat in 1945 te Glenelg in zuid-Australië plaatsvond en waarbij drie van ons enkele uren werden vastgehouden, herinneren.
Na het bezoek van broeder Knorr aan Australië in 1947 kregen wij een oproep voor Gilead. Weer een wonderbaarlijk voorrecht! Het hoofdbureau te Brooklyn te bezoeken, Jehovah’s organisatie van nabij in actie te zien en dan zes heerlijke maanden van studie in de elfde klas van Gilead — dit alles sterkte ons in ons besluit om, waar ook ter wereld, met de Nieuwe-Wereldmaatschappij voort te gaan. De herinnering aan deze zes maanden op Gilead is in al die jaren van zendingsdienst niet vervaagd; de intensieve studie, de prettige omgang, de ogenblikken van ontspanning — dit alles, samen met het frisse, groene landschap rondom Gilead, herinneren wij ons nog levendig. Wij bewaren ook een gelukkig aandenken aan het jaar dat wij in het zuiden van Californië in de kringdienst hebben doorgebracht en aan de prettige omgang met de broeders en zusters aldaar.
ZENDINGSDIENST IN JAPAN
Toen kwam Japan. Zeer veel indrukken stormden in de eerste paar weken op ons af. Daar zagen wij voor het eerst vanuit de Tokiobaai de Foedji-jama, en toen wij aan land kwamen, mensen, mensen en nog eens mensen en het voortdurende geklos van houten schoeisel. In dit veld zouden zeker vele arbeiders nodig zijn! Het was nu november 1949 en er heerste, zo kort na de oorlog, nog veel armoede; sommige steden waren niet meer dan een massa ruïnes en puin. Iedereen verlangde er naar om de vreemdeling te behagen.
Onze eerste tijd in de zendingsdienst brachten wij in Kobe door en wij deden daar vele vreugdevolle ervaringen op en kwamen tevens tegenover vele merkwaardige problemen te staan. In bijna elk huis stemde men toe in een bijbelstudie. Wij waren vooral in trek bij degenen die de westerse cultuur wilden leren kennen, maar hoevelen van hen wilden werkelijk iets over de ware God vernemen? Dit was in het begin met onze beperkte kennis van de taal moeilijk uit te leggen, maar wij bleven met vele studiën doorgaan, erop vertrouwend dat Jehovah de resultaten zou zegenen.
Daar wij de eerste zendelingen in ons gebied waren, kon niemand anders ons de taal leren. Wij moesten maar vooruit zien te komen met behulp van onvolledige leerboekjes, maar meer nog door ondervinding. Wij schoten heel wat bokken, zoals toen we een huisbewoner vertelden: „Ik hoest van huis tot huis,” in plaats van „predik van huis tot huis” en hem verklaarden dat Christus „met de spinnen” in plaats van „met de wolken” zou wederkomen. Bovendien ondervonden wij vele teleurstellingen die te wijten waren aan de totale onbekendheid der mensen met de inhoud van de bijbel. Men zou bijvoorbeeld bij een overzicht na afloop van een studie kunnen vragen: „Wie was Abraham?” en dan als antwoord krijgen: „Een van de presidenten van de Verenigde Staten”; of: „Wie is de God van liefde?” en dan te horen krijgen: „Cupido”! Dit soort van problemen hebben wij vaak het hoofd moeten bieden, maar wij hebben veel stimulerende vreugde geput uit het overwinnen van hinderpalen op het gebied van taal en achtergrond en ook het voortdurend sterker worden van sommigen van de personen met wie wij studeerden, moedigde ons aan.
Op de allereerste dag van onze prediking in Kobe kwamen wij in contact met enkele mensen die later Koninkrijksverkondigers zouden worden. Van twee huizen die wij de eerste ochtend bezochten, begonnen de bewoners onmiddellijk de bijbel met ons te bestuderen en kwamen heel snel in de waarheid. Toen wij eenmaal zo ver waren dat wij met elkaar konden praten, vertelden zij ons dat zij geen woord van wat wij die eerste ochtend hadden gezegd, hadden verstaan, maar dat zij getroffen waren door het feit dat wij heel het modderige pad naar hun huis waren afgekomen om hun een persoonlijk bezoek te brengen. Een van deze zusters, een huisvrouw, is nu al ruim een jaar pionierster, en verleden jaar brachten wij verscheidene vakantiedagen in haar huis door.
Het zendingsleven kent zijn ups en downs, zijn vreugden en teleurstellingen, maar het schenkt tevens een voldoening die men nergens anders op aarde kan vinden. Te Taroemi in Kobe hadden wij een prachtig huis met uitzicht over de Osakabaai, een van Japans binnenzeeën. Wij begonnen met vijf zendelingen, groeiden later aan tot tien en daarna tot twaalf. Bij het uitbreken van de Koreaanse oorlog in 1950 werden de zendelingen uit dat land naar Japan geëvacueerd en waren we korte tijd met zijn achttienen in ons huis. Wat hadden wij een prachtige tijd samen! Aan de avondmaaltijd vloog door het gelach het dak bijna van het huis als er weer nieuwe, vreemde ervaringen werden verteld. Eens merkte een bezoeker uit Engeland op: „Zo’n familie heb ik nog nooit gezien. Hier praat iedereen tegelijk!” Het was een goede ontspanning.
Zodra wij een betrouwbare tolk hadden gevonden, hielden wij onze eerste vergadering. Dat was de Gedachtenisviering van 1950. Bezoekersaantal 180! Daarna werden de vergaderingen op het uitgestrekte grasveld voor ons huis gehouden en enkele weken lang hadden wij ruim honderd bezoekers. De velddienst werd bekendgemaakt en de volgende morgen verschenen er vijfendertig personen om met tien zendelingen mee te gaan, zodat elk van ons er drie of vier aan de deuren moest meenemen. Zo ging het kort na de oorlog in Japan. Een van onze eerste onplezierige ontdekkingen was dat veel van deze belangstelling slechts interesse voor ons als vreemdelingen was. Over het geheel genomen zijn de resultaten echter toch zeer bevredigend geweest. Velen van de personen van onze eerste studiën in Kobe zijn nu zelf in de volle-tijd-dienst; een aantal van hen is naar Gilead geweest en teruggekeerd om hier met ons in het zendingsveld te dienen. In mei 1951 bereikten wij het hoogtepunt van onze ervaringen in Kobe, toen broeder Knorr in ons huis logeerde; wat een vreugde was het om 453 mensen op het grasveld en onder de Japanse dennen te zien zitten om naar zijn openbare lezing te luisteren!
Bij het begin van ons getuigeniswerk in Japan bestond onze hele uitrusting uit de Japanse bijbel en het tweede deel van het boek Licht, aangevuld met enkele gestencilde lessen uit „God zij waarachtig”. Vanaf 1951 hadden wij echter De Wachttoren in het Japans en sedertdien konden wij een werkelijke groei tot rijpheid waarnemen.
GROTERE DIENSTVOORRECHTEN
Sedert 1952 heb ik het voorrecht gehad als bijkantoordienaar in Tokio te dienen en de geweldige toename op alle Japanse eilanden van nabij gade te slaan. Waarlijk, dit gebeurde „niet door kracht noch door geweld, maar door mijn Geest! zegt de HERE der heerscharen” (Zach. 4:6). Van 1949 tot 1955 was er een schitterende toename van 8 tot 525 verkondigers. Na het bezoek van broeder Knorr in 1956 begon de sneeuwbal echter pas goed te rollen met in 1957, 1958 en 1959 meer dan 30 percent toename in het gemiddelde aantal Koninkrijksverkondigers. Ten tijde van het schrijven van deze geschiedenis heeft Japan gedurende twaalf achtereenvolgende maanden nieuwe hoogtepunten in verkondigers bereikt, zodat het totaal aantal verkondigers nu 1539 is. Een fijne groep zendelingen, die schouder aan schouder met een steeds groter en rijper wordende groep Japanse verkondigers dienst verrichten, ondervinden werkelijk ’de zegen des HEREN, die rijk maakt’. — Spr. 10:22.
Elke activiteit die het Japanse volk helpt Jehovah’s organisatie duidelijker te zien, is een ware vreugde! Buitengewoon vreugdevol is het theocratische congres. Onze eerste congressen in Japan moeten, naar westerse maatstaven gemeten, wel erg vreemd hebben geleken: slapen op met matten bedekte vloeren — soms zelfs op houten vloeren — en dikwijls met vele broeders samen in slaapzaalstijl; urenlang met gekruiste benen op de vloer zitten en trachten lezingen in een vreemde taal te begrijpen; dan nog eens driemaal per dag op de vloer zitten met een kom rijst en een vis in de ene hand en eetstokjes in de andere, wanneer wij het nodige lichamelijke voedsel nuttigden. Eén congres noemen wij gekscherend het „zoete-aardappelencongres”; dat was toen ons rantsoen rijst op was en wij bijna twee dagen op zoete aardappelen hebben geleefd. Naarmate honderden en honderden Japanners de Nieuwe-Wereldmaatschappij binnenstroomden, werd de band van theocratische liefde steeds hechter. Nu zijn onze congressen gewoonlijk zo groot dat wij ruimere vergaderplaatsen moeten gebruiken met zitplaatsen in westerse stijl. De zendeling wordt opgeslokt door de zich steeds uitbreidende zee van Japanse verkondigers.
Met het verstrijken van de jaren ontvangt men verschillende toewijzingen en elk daarvan brengt zo zijn eigen bijzondere vreugde mee. Ik zal mij altijd mijn eerste toewijzing in 1952 om Formosa te bezoeken, blijven herinneren. De broeders en zusters daar hadden verschrikkelijke vervolgingen en martelingen ondergaan; het werk was nog steeds verboden en zij hadden ongeveer dertien jaar lang praktisch geen contact met de Nieuwe-Wereldmaatschappij gehad. Gedurende deze jaren van isolement waren zij van de ene oorspronkelijke opgedragen broeder tot meer dan driehonderd uitgegroeid. Wat een genot was het om met deze eerlijke, dappere broeder, die de last van het opzienerschap al deze jaren van beproeving door had gedragen, te mogen dienen! Zijn martelingen in de gevangenis waren zo hevig geweest dat hij zelfs had gebeden of Jehovah hem verlossing wilde schenken in de dood; nu was hij echter blij dat hij toen niet was gestorven, want de vruchten van het bewaren van zijn rechtschapenheid waren duidelijk zichtbaar in de menigte inheemse Formosanen die in de waarheid waren gekomen en wier aantal thans tot ongeveer tweeduizend is toegenomen. Het is wonderbaarlijk stimulerend om in nauw contact te staan met broeders en zusters die zelfs in doodsgevaar hun rechtschapenheid hebben bewaard. Bij vele bezoeken aan Formosa voelde ik dat ik meer meenam dan ik kon brengen. Het was echter een verbazend groot voorrecht en een waar wonder dat ik in 1955, tijdens het verbod, de film van het Genootschap „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie” kon meebrengen en aan al deze getrouwe Formosaanse broeders en zusters vertonen. Nu heeft de regering daar een beter begrip van ons werk gekregen en is Formosa als een apart bijkantoor, los van Japan, georganiseerd.
Sedert 1956 heb ik nog meer voorrechten gekregen en bezoek ik als zonedienaar de bijkantoren in het Verre Oosten. Eenmaal was ik in staat mijn bejaarde ouders in Nieuw-Zeeland te bezoeken en hier was ik zeer dankbaar voor. Het is nu meer dan eenentwintig jaar geleden dat ik een gelukkig, theocratisch tehuis verliet om daarheen te gaan waar Jehovah mij in zijn volle-tijd-dienst naartoe wilde zenden. De liefdevolle band in ons gezin was sterk, maar de banden die ons in de Koninkrijksdienst samenbinden zijn nog sterker, ondanks dat wij in ver uiteenliggende landen wonen. Het was vreugdevol te zien dat mijn ouders nog altijd even sterk waren in de Koninkrijksbediening. Noch in Nieuw-Zeeland, noch in Australië, voelde ik me echter meer helemaal thuis. De manier van leven „daar in het zuiden” leek me „vreemd” toe, vergeleken met het leven waaraan wij in het Japanse zendingsgebied waren gewend geraakt. Door dit bezoek ben ik werkelijk gaan beseffen dat ons „thuis” ligt in het gebied van theocratische dienst dat Jehovah ons toewijst.
Ik herinner mij nog hoe mijn vader mij, toen ik een jongen was, in Nieuw-Zeeland meenam naar de Wachttoren-studie en hoe opgewonden ik was wanneer de leider van de „klas” mij vroeg de paragrafen te lezen. Als het thans mijn beurt is om als lezer op te treden op de Japanse Wachttoren-studie voel ik me nog opgewondener. Wat is het leven in al deze tussenliggende jaren inderdaad fascinerend geweest! Eenentwintig jaar van volle-tijd-dienst lijken niet meer dan een enkele dag en toch zijn het jaren geweest zo boordevol vreugden en ervaringen dat honderd gewone mensenlevens ze niet zouden kunnen bevatten! Wat is de pioniersdienst een wonderbaarlijke erfenis! Er zijn vele ups en downs, maar hoe liefdevol helpt Jehovah ons altijd weer uit de „downs” omhoog. O, dat wij allen door Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid — zoals deze door bemiddeling van zijn Zoon, Christus Jezus, tot uitdrukking is gebracht — voor eeuwig getrouw in deze dienst mogen volharden!