-
Mijn doel in het leven nastrevenDe Wachttoren 1961 | 1 december
-
-
Maleise Federatie hebben doorgebracht, zijn wij ons er thuis gaan voelen. Wij houden van het zendingswerk en wij houden van onze toewijzing. Het is ons oprechte verlangen dat Jehovah ons zal blijven gebruiken om zijn gelukkige, vredige en verenigde gezin in dit gedeelte van het veld uit te breiden.
Bent u een jongeman of een jonge vrouw die zich aan Jehovah heeft opgedragen maar nog niet een beslissing heeft genomen ten aanzien van de carrière die u wilt gaan volgen? Laat mij u dan aansporen de pioniersdienst te kiezen en het tot het doel in uw leven te maken een groter aandeel aan Jehovah’s rechtvaardiging te hebben. Wat mij betreft, „Hoe zal ik den HERE vergelden al zijn weldaden jegens mij?” Met de psalmist wil ik antwoorden: „Aan u zal ik het offer van dankzegging brengen en de naam van Jehovah zal ik aanroepen. Ik zal mijn beloften aan Jehovah betalen, ja, in de tegenwoordigheid van zijn gehele volk.” — Ps. 116:12; vs. 17, 18, NW.
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1961 | 1 december
-
-
Vragen van lezers
● Kunt u mij zeggen waarom Jezus in Lukas 24:37 tot en met 43 zei dat hij niet een geestelijk schepsel was dat zich had gematerialiseerd, en dat hij menselijk was en hongerig genoeg om daar met zijn discipelen te eten? Leert u niet dat Jezus hier een geestelijk schepsel was dat zich had gematerialiseerd? — C.S., V.S.
De betreffende schriftuurplaatsen luiden: „Zij werden ontzet en verschrikt en meenden een geest te aanschouwen. Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en komen er overwegingen op in uw hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. En bij dit woord toonde Hij hun zijn handen en voeten. En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe. En Hij nam het en at het voor hun ogen.”
Zoals reeds herhaaldelijk in de kolommen van De Wachttoren is opgemerkt, is er een overvloedige hoeveelheid schriftuurlijk bewijsmateriaal voor dat Jezus, zoals de apostel Petrus het onder woorden brengt, ’ter dood gebracht zijnde in het vlees, levend is gemaakt in de geest’. Indien Jezus in zijn lichaam van vlees was opgewekt, zou hij hier logischerwijs ook mee naar de hemel zijn opgevaren, en „vlees en bloed [kunnen] het koninkrijk Gods niet beërven . . . en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet”. Geen menselijke, vleselijke Jezus Christus kon „de weerspiegeling van [Gods] heerlijkheid en de nauwkeurige afbeelding van [Gods] wezen” zijn. Zijn menselijke lichaam was „het brood, dat [hij gaf] . . . voor het leven der wereld”. Wanneer hij hierin was opgewekt, zou dit voor hem hebben betekend, dat hij deze gift van het leven had teruggenomen, en dat de mensheid niet langer was losgekocht. — 1 Petr. 3:18, NW; 1 Kor. 15:50, SV; Hebr. 1:3, NW; Joh. 6:51.
Maar hoe moeten wij Jezus’ woorden dan begrijpen? Vanwege zijn plotselinge verschijning in hun midden, dachten zijn discipelen dat zij een geestverschijning of een spook zagen, net zoals toen hij over het water naar hen toekwam toen zij vanwege een storm bevreesd waren (Matth. 14:26, 27). In plaats dat Jezus hen iets trachtte te laten begrijpen waarvoor zij nog niet rijp waren, verzekerde hij hen er alleen maar van dat hij geen spook of een geestverschijning was, hetgeen ook niet het geval was, maar dat hij inderdaad was wie hij beweerde te zijn; en hij bezat werkelijk een vleselijk lichaam, dat hij voor deze gelegenheid had aangenomen. Met andere woorden, Jezus overtuigde hen ervan dat hij niet het voortbrengsel van hun verbeelding of iemand anders was, maar naar waarheid en in feite dezelfde Jezus was als die zij vóór zijn dood hadden gekend.
Het antwoord dat Jezus zijn discipelen later ten aanzien van het herstel van het koninkrijk in die tijd gaf, was van dezelfde strekking (Hand. 1:6). Hij ging hun niet verklaren dat zijn koninkrijk hemels zou zijn en dat zij vanuit de hemelen met hem zouden regeren; op dergelijke schokkende nieuwe inlichtingen waren zij niet voorbereid. „Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen” (Joh. 16:12). Daarom vertelde Jezus hun toentertijd alleen maar dat het niet hun zaak was de tijd van het herstel van het koninkrijk voor Israël te weten; later stelde hij hen er echter van op de hoogte dat het koninkrijk nooit ten aanzien van het vleselijke Israël hersteld zou worden, maar aan een geestelijk Israël geschonken zou worden. Zo is het ook met Jezus’ opmerkingen tot zijn discipelen — zoals deze in Lukas 24:37-43 staan opgetekend — gesteld. Hij deed geen pogingen
-