Vragen van lezers
● Hoe moeten wij de betekenis van het in Lukas 14:23 gebruikte woord „dwing” begrijpen? Daar staat namelijk: „Ga de wegen en de paden op en dwing hen binnen te komen, want mijn huis moet vol worden.” — P.F., VS.
De betekenis van het woord „dwing” in Lukas 14:23 kan het best begrepen worden wanneer men het tegen de achtergrond van de gelijkenis van het „grote avondmaal”, waarvan deze tekst deel uitmaakt, beziet. Deze gelijkenis kan vergeleken worden met die van het huwelijksfeest, welke in Matthéüs 22:1-14 wordt uiteengezet. Daar wordt duidelijk gemaakt dat degene die het grote avondmaal aanrechtte en velen uitnodigde, een koning was die een huwelijksfeest voor zijn zoon had georganiseerd. Hij verstuurde invitaties, maar toen deze door de genodigden met verschillende verontschuldigingen werden afgeslagen, paste de koning iets anders toe om toch velen op het feest te krijgen. Daar hij koning was en alle mensen in het rijk zijn onderdanen waren, had hij het recht om zijn dienstknechten uit te zenden en nu, in plaats van willekeurige personen van de straten en uit de stegen, met inbegrip van de armen, gebrekkigen, lammen en blinden, te vrágen om naar het feest te komen, hen als hun soevereine heer hiertoe te dwingen. Ongetwijfeld moest hij hen dwingen omdat zij als gewone mensen van de straat niet zo vlug geneigd zouden zijn om een uitnodiging te accepteren, daar zij zichzelf onwaardig zouden beschouwen om een dergelijke grote gebeurtenis waarvoor aanvankelijk de elite van het land was geïnviteerd, bij te wonen. Dit betekent dat er veel overredingskracht moest worden gebruikt.
Dit is hetgeen in de vervulling van het beeld heeft plaatsgevonden. Hoewel iedereen in het bezit is gelaten van zijn eigen vrije wil, hebben zij die het goede nieuws van het koninkrijk uitdragen en de mensen met horende oren uitnodigen om naar het grote geestelijke feest waarvoor Jehovah in zijn koninkrijk regelingen heeft getroffen, te komen, veel overredingskracht moeten gebruiken en moesten zij krachtig en energiek te werk gaan. Dit dringende werk ten aanzien van deze ontvankelijke mensen komt overeen met hetgeen de engelen deden die Lot in Sodom bezochten en die Lot en zijn talmende gezin op de dag dat de stad vernietigd zou worden, bij de hand moesten nemen en hen buiten de stad moesten brengen, waarna zij er bij hen op aandrongen naar de bergen te vluchten, zodat zij niet in de vernietiging meegesleept zouden worden. — Gen. 19:15-17.
In deze tijd laat de grote Koning, Jezus Christus, een even dringende boodschap door het gezalfde overblijfsel aan de klasse der andere schapen doorgeven, die op hun beurt deze boodschap weer aan anderen bekendmaken. Daar zij beseffen wat erbij betrokken is, — de rechtvaardiging van Jehovah’s naam en het eeuwige leven van hun toehoorders — maken degenen die de boodschap brengen, deze zo krachtig als maar enigszins mogelijk is, terwijl zij hun hoorders als het ware dwingen of verplichten om tot handelen over te gaan en hun standpunt voor Jehovah en zijn koninkrijk in te nemen. Dat zij zo sterk de nadruk leggen op het dringende en belangrijke van hun boodschap, doet natuurlijk niet de vrije keuze van de mensen die zij met de boodschap van redding benaderen, te niet. In dit opzicht zou men het met Lydia’s gastvrijheid tegenover Paulus en zijn metgezellen kunnen vergelijken, waarover Lukas schreef: „Zij dwong ons er gewoon toe.” Zij had Paulus en zijn metgezellen er niet toe kunnen dwingen, wanneer dezen in werkelijkheid vastbesloten zouden zijn geweest om geen gebruik te maken van haar gastvrijheid. Doordat christenen bij het getuigeniswerk niet snel ontmoedigd raken, ’dwingen’ zij de mensen inderdaad tot het water des levens te komen. — Hand. 16:15, NW; Openb. 22:17.
● Hoe dient een aan God opgedragen christen volgens de Schrift vakverenigingen en deelname aan de activiteiten ervan te bezien? — S.B., VS.
De schriftuurlijke raad aan christenen luidt: „Betracht het goede . . . voor alle menschen.” „Doch zo iemand de zijnen, en voornamelijk zijn huisgenoten, niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongelovige.” Deze teksten houden verband met het vakverenigingswezen, want ten einde de genoemde schriftuurplaatsen te gehoorzamen, kan het noodzakelijk zijn om bij een vakvereniging aangesloten te zijn. Men zou iemands plichten als lid van een vakvereniging met die welke hij als een burger van een land heeft, kunnen vergelijken. Voor bepaalde voordelen die een christen van de regering ontvangt, betaalt hij belastingen; insgelijks zou hij op passende wijze contributies aan een vakvereniging kunnen betalen, daar dit in feite een werkverzekering zou zijn. Er kan derhalve geen bezwaar tegen zijn dat een christen louter bij een vakvereniging is aangesloten, de contributiegelden betaalt en in geval van een staking gehoor geeft aan de oproep om het werk neer te leggen. — Rom. 12:17, Belg. PB; 1 Tim. 5:8, SV.
Een christen dient zich echter niet zodanig in de activiteit van een vakvereniging te laten betrekken, dat hij een officiële positie in de bond bekleedt. Ook dient hij zich in het geval van een staking niet bij degenen die voor het bedrijf posten, te voegen, noch op andere manieren voor de zaak van de staking te agiteren. Bovenal dient hij zich niet op gewelddadige wijze in arbeidersconflicten te mengen, want „een dienstknecht des Heren moet niet twisten”. „Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen.” Evenals een christen ten opzichte van de politiek en de oorlogen van zijn land, een neutraal standpunt inneemt, houdt een lid van een vakvereniging die een christen is, zich niet op met de bestuursactiviteiten en de economische oorlogvoering van de bond, maar moet hij neutraal blijven. — 2 Tim. 2:24; Rom. 12:18.
● Wie worden er in Filippenzen 2:10 precies bedoeld men hen „die onder de aarde zijn”? — R.T., VS.
In Filippenzen 2:10, 11 lezen wij: „Opdat in den naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, den Vader!” Degenen naar wie hier wordt verwezen als zijnde „onder de aarde”, zijn zij die zich volgens Jezus’ zeggen in de herinneringsgraven bevonden en op een opstanding wachtten (Joh. 5:28, 29, NW). Uiteindelijk zullen al dezen uit de doden worden opgewekt, en ten einde in leven te blijven, zullen zij Christus als Here, tot eer van God, moeten erkennen. Alleen van hen die zich in de herinneringsgraven of in de herinnering van God bevinden, kon worden gezegd dat zij bestaan, al is het dan ook onder de aarde, waar zij in de dood slapen. De goddelozen die zijn gestorven en die niet zullen ontwaken, bestaan niet; zij zijn voorgoed vergaan. — Ps. 37:10.
Paulus’ woorden in Efeziërs 1:9, 10 zijn hier van toepassing, want ze handelen over precies hetzelfde: Het is „in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten”.