„Komt achter mij en ik zal u vissers van mensen maken”
1-3. (a) Voor het verrichten van welk werk nodigde Jezus mensen uit hem te volgen? (b) Hoe blijkt uit de reactie van de eersten die werden uitgenodigd, dat zij geloof bezaten?
JOHANNES DE DOPER had zijn werk voltooid, en nu had de gezalfde Jezus de opwindende bekendmaking ter hand genomen: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 3:2; 4:12-17). Jezus Christus zou echter niet alleen blijven als bekendmaker van het goede nieuws. Toen hij langs de Zee van Galiléa liep, zag hij Simon Petrus en Andréas een visnet in de zee neerlaten. Hij nodigde hen ertoe uit hem te volgen met de woorden: „Komt achter mij en ik zal u vissers van mensen maken.” Zij aarzelden niet. „Terstond” lieten zij hun netten in de steek en volgden Jezus. Toen zag Jezus Jakobus en Johannes in een vissersboot en riep hen. „Terstond” verlieten zij de boot en hun vader en volgden Jezus. — Matth. 4:18-22.
2 Terwijl Jezus deze nieuwe discipelen tot „vissers van mensen” opleidde, gaf hij hun een schitterend voorbeeld. Zij waren voortdurend bij hem toen hij „door geheel Galiléa [rondtrok], terwijl hij in [de] synagogen onderwees en het goede nieuws van het koninkrijk predikte en elke soort van kwaal en elk soort van gebrek onder het volk genas”. — Matth. 4:23.
3 Toen Jezus in Kapérnaüm, in Galiléa, Matthéüs (Levi) bij het belastingkantoor zag zitten, richtte hij de uitnodiging tot hem: „Wees mijn volgeling.” Matthéüs hield er onmiddellijk mee op belasting te innen en ging Jezus volgen (Matth. 9:9; Mark. 2:14). Opnieuw „begon [Jezus] een rondreis door alle steden en dorpen” om het goede nieuws te onderwijzen en te prediken, terwijl hij bovendien genezingen verrichtte. Hoewel zijn volgelingen in aantal toenamen, zei Jezus tot hen: „De oogst is groot, maar er zijn weinig werkers. Smeekt daarom de Meester van de oogst dat hij werkers in zijn oogst uitzendt.” — Matth. 9:35-38.
4. (a) Waarom werden de apostelen uitgekozen? (b) Wat verwacht Jezus van degene die hem volgen?
4 Uit deze eerste discipelen koos Jezus er nu twaalf uit om apostelen te zijn, „opdat zij bij hem zouden blijven en opdat hij hen kon uitzenden om te prediken” (Mark. 3:14). Later zouden de getrouwe apostelen fundamentstenen van de christelijke gemeente worden (Ef. 2:20; Openb. 21:14). Zij waren bereidwillig, stonden klaar om dienst te verrichten en waren blij in het Koninkrijkswerk met Jezus verbonden te zijn. Jezus onderrichtte hen en gaf hun de opdracht naar de steden en dorpen te gaan en de mensen thuis te bezoeken. Hij zei tot hen: „Predikt op uw tocht en zegt: ’Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.’” Jezus liet zijn discipelen weten dat het werk niet gemakkelijk zou zijn en dat velen zouden weigeren naar hun woorden te luisteren. Zij moesten het getuigenis echter geven, zelfs ten overstaan van regeerders en mensen uit de natiën. Zij zouden de geest van zelfopoffering moeten bezitten en moedig moeten zijn, want Jezus zei: „Al wie zijn martelpaal niet aanvaardt en mij niet navolgt, is mij niet waardig.” — Matth. 10:7-18, 38.
5. Waarom kunnen sommigen niet als volgelingen van Christus aanvaard worden?
5 Niet iedereen aanvaardde Jezus’ uitnodiging om hem te volgen. Neem bijvoorbeeld de rijke man die materiële bezittingen verkoos boven de geestelijke schat die hem ten deel had kunnen vallen als hij het goede nieuws van het Koninkrijk predikte (Matth. 19:16-24). Ook anderen kwamen met verontschuldigingen aandragen, zoals het verslag in Lukas 9:57-62 aantoont:
„Terwijl zij nu onderweg waren, zei iemand tot [Jezus]: ’Ik zal u volgen, waar gij ook heen gaat.’ En Jezus zei tot hem: ’De vossen hebben holen en de vogels des hemels slaapplaatsen, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen.’ Toen zei hij tot een ander ’Wees mijn volgeling.’ De man zei: ’Sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven.’ Maar hij zei tot hem: ’Laat de doden hun doden begraven, maar ga gij heen en maak alom het koninkrijk Gods bekend.’ En weer een ander zei: ’Ik zal u volgen, Heer, maar sta mij toe eerst afscheid te nemen van mijn huisgenoten.’ Jezus zei tot hem: ’Niemand die zijn hand aan de ploeg heeft geslagen en ziet naar de dingen die achter zijn, is goed geschikt voor het koninkrijk Gods.’”
6. Hoe leidde Jezus zijn volgelingen op en moedigde hij hen aan, zoals in Lukas 10:1-20 wordt beschreven?
6 Na deze negatieve voorbeelden genoemd te hebben, vermeldt Lukas een positief aspect. Hij beschrijft hoe Jezus zeventig van zijn volgelingen uitkoos en hen twee aan twee uitzond om het gebied voor hem uit als pioniers te bewerken. Zij moesten de mensen ervan in kennis stellen dat ’het koninkrijk Gods nabij hen was gekomen’ (Luk. 10:1-16). De zeventig hadden veel vreugde in hun dienst. Jezus wees hun er echter op dat zij een nog grotere reden voor geluk hadden, door te zeggen: „Verheugt u omdat uw namen zijn opgeschreven in de hemelen.” — Luk. 10:17, 20.
JEZUS GEEFT HET VOORBEELD
7, 8. Vermeld enkele voordelen die de vroege „vissers van mensen” genoten doordat zij in het werk geregeld met Jezus omgingen.
7 De geïnspireerde bijbelschrijvers Matthéüs, Markus, Lukas en Johannes verhalen hoe de vroege discipelen van Jezus samen met hem aan het predikings- en onderwijzingswerk deelnamen, hetgeen zowel voor henzelf als voor anderen bijzonder heilzaam was. Jezus onderwees hun veel wonderbare dingen over het Koninkrijk, welke waarheden zij weer konden delen met mensen die wilden luisteren. Bovenal hielp Jezus zijn discipelen waardering te hebben voor het feit dat zij als slaven, dienstknechten of beheerders in dienst van Jehovah God en Christus Jezus in een uitermate kostbare verhouding tot hen stonden. — Matth. 6:24; vergelijk Lukas 12:37, 42, 43.
8 Jezus was evenals zijn Vader een werker. Hij wilde dat ook zijn discipelen werkers waren die de Koninkrijksboodschap bekendmaakten (Joh. 4:34; 5:17; 9:4). Met het oog hierop besteedde Jezus er ongeveer drie jaar aan om zijn discipelen tot „vissers van mensen” op te leiden. Ook waarschuwde hij hen van tevoren dat zij op dezelfde wijze behandeld zouden worden als hij, hun Heer, werd behandeld. Zij zagen zijn voorbeeld en hoe hij op lijden reageerde, aangezien hij hun een model gaf dat zij nauwkeurig moesten navolgen (Matth. 10:22-26; 1 Petr. 2:21). Jezus onderwees hun veel dingen die hij van God had ontvangen en zij zagen hem talloze profetieën vervullen. Dit alles versterkte hun geloof.
9. Wat onderwees Jezus zijn volgelingen over hun verhouding tot God als slaven?
9 Jezus moedigde hen er ook toe aan als slaven van God nederig zijn voorbeeld te volgen. Hij zei:
„Wie van u die een slaaf heeft welke ploegt of op de kudde past, zal wanneer deze van het veld binnenkomt, tot hem zeggen: ’Kom terstond hier aan tafel aanliggen’? Zal hij niet eerder tot hem zeggen: ’Maak iets voor mij gereed zodat ik mijn avondmaal kan krijgen, en doe een schort voor en bedien mij totdat ik klaar ben met eten en drinken, en daarna kunt gij eten en drinken’? Hij zal de slaaf toch niet dankbaar zijn omdat hij de dingen heeft gedaan die hem waren opgedragen? Zo moet ook gij, wanneer gij alle dingen hebt gedaan die u zijn opgedragen, zeggen: ’Wij zijn onnutte slaven. Wij hebben gedaan wat wij moesten doen.’” — Luk. 17:7-10; vergelijk 1 Korinthiërs 7:22, 23; Openbaring 19:5.
10. Hoe maakte het voorbeeld van Jezus deel uit van de opleiding die hij zijn volgelingen gaf om God te dienen?
10 Toen Jezus’ werk op aarde ten einde liep, kwam hij met zijn discipelen bijeen voor het paschafeest, en bij deze gelegenheid gaf hij hun in besloten kring veel raad en aanmoediging. Hij waste ook hun voeten om hen te doordringen van de noodzaak anderen te dienen, zeggende: „Ik heb u het voorbeeld gesteld, opdat ook gij zoudt doen zoals ik u heb gedaan. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Een slaaf is niet groter dan zijn meester, noch is iemand die wordt uitgezonden, groter dan degene die hem heeft gezonden. Indien gij deze dingen weet, gelukkig zijt gij als gij ze doet.” — Joh. 13:15-17.
11. (a) Waar treffen wij het verslag aan van Jezus’ intieme gesprek met zijn discipelen vóór zijn arrestatie? (b) Hoe legde Jezus bij die gelegenheid de nadruk op de verhouding tussen geloof en werken? (c) Op welke wijze konden de discipelen werken doen die groter waren dan die van Jezus?
11 Nadat Jezus de verrader Judas had weggestuurd, onderrichtte hij zijn elf getrouwe apostelen over een nieuwe viering — de herdenking van zijn dood. Hij sprak heel intiem met hen en bereidde hen voor op de verantwoordelijkheid die zij moesten dragen nadat hij van hen was heengegaan (Joh. 13:30–16:33). Om hun geloof in Christus te bewijzen, zouden de discipelen net zulke werken moeten verrichten als hij had verricht. Daarom moedigde hij hen aan met de woorden: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen, omdat ik heenga naar de Vader” (Joh. 14:12). Jezus had zijn werk tot het land Palestina beperkt, maar het Koninkrijkswerk moest na zijn dood en opstanding worden uitgebreid. Zijn discipelen moesten in dat toekomstige werk de leiding nemen. Uiteindelijk zou het goede nieuws van het koninkrijk op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zou het einde komen. — Matth. 24:14.
12. Welk verband bestaat er tussen liefde voor Christus en wat wij doen?
12 Tijdens deze laatste gelegenheid dat Jezus met zijn discipelen samen was, beklemtoonde hij de noodzaak van zelfopofferende liefde, met de woorden:
„Indien gij mij liefhebt, zult gij mijn geboden onderhouden. Wie mijn geboden heeft en ze onderhoudt, hij is het die mij liefheeft. En wie mij liefheeft, zal door mijn Vader bemind worden, en ik zal hem liefhebben en zal mij duidelijk aan hem laten zien. . . . Indien iemand mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden, en mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen en bij hem gaan wonen. Wie mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet; en het woord dat gijlieden hoort, is niet van mij, maar behoort de Vader toe, die mij heeft gezonden” (Joh. 14:15, 21, 23, 24).
Hoe noodzakelijk is het de geboden van Jezus Christus te gehoorzamen!
EEN HELPER BELOOFD
13. Hoe zouden Jezus’ volgelingen na zijn heengaan hulp ontvangen, en waartoe zouden zij worden aangezet?
13 De apostelen waren nauw met Jezus omgegaan. Telkens wanneer zij iets wilden weten of als er een bepaald probleem rees, konden zij de kwestie met Jezus bespreken. Maar nu verliet Jezus hen en ging hij naar zijn Vader. Daarom vroeg hij zijn Vader hun een andere helper te geven, Gods heilige geest, die hun alle dingen die Jezus tot hen had gesproken, zou onderwijzen en in hun herinnering zou terugbrengen (Joh. 14:16, 17, 25, 26). Dit betekende dat zij veel getuigenis zouden moeten afleggen, want Jezus verklaarde: „Wanneer de helper gekomen zal zijn, die ik u van de Vader zal zenden, de geest der waarheid, die van de Vader uitgaat, zal die getuigenis over mij afleggen; en gij moet op uw beurt getuigenis afleggen, want gij zijt bij mij geweest sinds ik begon.” — Joh. 15:26, 27.
14. Hoe zouden de discipelen later nog veel meer waarheden leren?
14 Jezus was beperkt in wat hij zijn discipelen destijds kon vertellen. Met de komst van de heilige geest zouden zij echter een vollediger inzicht verwerven, waardoor zij voor het toekomstige werk zouden worden toegerust (Joh. 16:12-14). Wat aanmoedigend! Degenen die Jezus als slaven van God volgen, kunnen altijd het vertrouwen hebben dat zij door middel van heilige geest hulp van boven en leiding in de waarheid zullen ontvangen.
15. (a) Waarom moeten christenen te allen tijde nauw met Jezus Christus verbonden blijven, zoals blijkt uit de illustratie van de wijnstok? (b) Welk aandeel heeft christelijke liefde hierin?
15 Om hun werk met succes te kunnen verrichten, moesten Jezus’ volgelingen nauw met hem verenigd blijven en zich zijn discipelen betonen. Jezus illustreerde dit door middel van de wijnstok en zijn ranken, waarbij hij hun erop wees dat zij als ranken aan de wijnstok moesten blijven en vruchten moesten voortbrengen, opdat zijn Vader verheerlijkt zou worden. Zij moesten vruchten voortbrengen door getuigenis te geven over het Koninkrijk en door een christelijke persoonlijkheid ten toon te spreiden. De mensen zouden zien dat zij zijn discipelen waren doordat zij echte liefde onder elkaar hadden. — Matth. 21:43; Joh. 13:34, 35; 15:1-12; zie ook De Wachttoren van 15 maart 1979.
GEEN DEEL VAN DEZE WERELD
16. (a) Wat onderwees Jezus zijn volgelingen in Johannes 15:17-22 over hun positie in de wereld? (b) Waarom gaf hij hun dit onderwijs?
16 Degenen die „vissers van mensen” worden, leggen deze grote liefde jegens elkaar aan de dag. Omdat zij echter volgelingen van de Meester Christus Jezus zijn, heeft de wereld hen niet lief. De wereld had Jezus niet lief, omdat hij er geen deel van was (Joh. 15:17-22; 16:1). Deze kennis helpt alle ware christenen hun rechtschapenheid onder beproevingen te bewaren — evenals Jezus zijn rechtschapenheid heeft bewaard. Degenen die een deel van de wereld zijn, kennen noch Jehovah God noch Degene die door hem is uitgezonden, Jezus Christus. Zij begrijpen Jezus’ leringen niet en beseffen ook niet wat christelijke liefde is. Omdat zij de begeerten van de Duivel volbrengen, haten zij Jezus’ volgelingen. — Joh. 8:42-44; 14:30; 16:11.
17. Wat zou er met sommige christenen gebeuren, aangezien zij als volgelingen van Christus geen deel van de wereld zijn?
17 Aangezien ware christenen „geen deel van de wereld” zijn, moeten zij niet de zelfzuchtige, trotse en verdeeldheid-zaaiende geest van de wereld overnemen. Dit zal hen in staat stellen God te verheerlijken en als bewijs van hun discipelschap veel vrucht te dragen. Het zal echter wel verdrukking voor hen betekenen, zoals Jezus waarschuwde:
„De mensen zullen u uit de synagoge werpen. Ja, het uur komt waarin een ieder die u doodt, zal menen God een heilige dienst te hebben bewezen.” — Joh. 16:2-4; 15:8-10.
NOOIT ALLEEN IN GODS DIENST
18, 19. (a) Van wiens genegenheid kunnen Jezus’ discipelen verzekerd zijn, en op grond waarvan? (b) Waarom is het belangrijk te beseffen dat een dienstknecht van Jehovah nooit alleen is, en wat moet hij derhalve doen?
18 Jehovah’s dienstknechten kunnen wegens zijn grote liefde op Hem rekenen. Jezus gaf de volgende verzekering: „De Vader zelf heeft genegenheid voor u, omdat gij genegenheid voor mij hebt gehad en hebt geloofd dat ik als de vertegenwoordiger van de Vader ben uitgegaan” (Joh. 16:27). Jehovah’s dienstknechten werken niet alleen. Als beheerders van God verrichten zij Gods werk en de weg staat altijd voor hen open om Jehovah in gebed om hulp te vragen. Jezus zei: „Indien gij de Vader om iets vraagt, zal hij het u in mijn naam geven” (Joh. 16:23, 24). Met de arrestatie van Jezus zou er voor zijn volgelingen een moeilijke tijd aanbreken, zoals hij van tevoren had gewaarschuwd:
„Ziet! Het uur komt, ja, is gekomen, dat gij verstrooid zult worden, een ieder naar zijn eigen huis, en mij alleen zult laten; en toch ben ik niet alleen, omdat de Vader met mij is. Deze dingen heb ik tot u gezegd, opdat gij door bemiddeling van mij vrede moogt hebben. In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” — Joh. 16:32, 33.
19 Hoe uiterst belangrijk is het in gedachte te houden dat wij niet alleen zijn, evenals Jezus niet alleen was toen hij werd gearresteerd! En hoe noodzakelijk is het ons in gebed op Jehovah te verlaten, vooral in tijden van verdrukking of moeilijkheden! Jezus bad vurig en vaak in het uur van zijn beproeving (Matth. 26:36-46; 27:46). Evenzo moeten ook zijn volgelingen er nooit terughoudend in zijn Jehovah’s hulp te zoeken, maar moeten zij met vertrouwen en geloof tot hem bidden. — Matth. 7:7, 8.
JEZUS’ GEBEDSVOLLE VERZOEK
20. Wat zijn enkele van de punten die Jezus vermeldde in het schitterende gebed dat in Johannes 17 staat opgetekend?
20 Nadat Jezus zijn getrouwe discipelen tijdens die laatste avond van zijn aardse leven had onderricht, hief hij zijn ogen naar de hemel en zond hij ten behoeve van hen een ontroerend gebed tot Jehovah op. Hij maakte er in zijn gebed melding van dat hij zijn werk op aarde had voleindigd, maar dat zijn volgelingen nog steeds in de wereld waren. Deze discipelen zouden ermee voortgaan het goede nieuws van het Koninkrijk te verkondigen en Jehovah’s naam bekend te maken, evenals Jezus dit had gedaan. Daarom vroeg hij:
„Heilige Vader, waak over hen ter wille van uw naam, die gij mij hebt gegeven. . . . Ik heb hun uw woord gegeven, maar de wereld heeft hen gehaat, omdat zij geen deel van de wereld zijn, evenals ik geen deel van de wereld ben. Ik verzoek u niet, hen uit de wereld te nemen, maar over hen te waken vanwege de goddeloze. Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben. Heilig hen door middel van de waarheid; uw woord is waarheid. Zoals gij mij in de wereld hebt uitgezonden, heb ook ik hen in de wereld uitgezonden.” — Joh. 17:11, 14-18.
21. Hoe uitte Jezus zijn vertrouwen in de toekomstige uitbreiding van de christelijke gemeente?
21 Jezus bad niet alleen ten behoeve van die elf getrouwe apostelen, maar zijn gebed omvatte veel meer personen. Hij zag uit naar een zich uitbreidende gemeente die de gehele aardbol zou omvatten, waarbij nog veel meer mannen en vrouwen geloof in Jezus zouden stellen als gevolg van het woord dat door zijn volgelingen verkondigd zou worden. Jezus zei:
„Niet alleen betreffende hen doe ik een verzoek, maar ook betreffende hen die door hun woord geloof in mij stellen, opdat zij allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, dat ook zij in eendracht met ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat gij mij hebt uitgezonden.” — Joh. 17:20, 21.
22. Hoe voleindigde Jezus zijn werk op aarde als een van Jehovah’s getuigen?
22 Niet lang nadat Jezus aldus had gebeden, werd hij gearresteerd. Toen hij voor de bestuurder Pilatus werd gebracht, legde hij er getuigenis van af dat zijn koninkrijk geen deel van de wereld was en dat daarom zijn dienaren — die geen deel van de wereld waren — niet zouden strijden. Als de belangrijkste Getuige van Jehovah verklaarde hij: „Gij zegt zelf dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid. Een ieder die aan de zijde van de waarheid staat, luistert naar mijn stem” (Joh. 18:33-37). Jezus liet aldus een voortreffelijk voorbeeld na dat christenen in de jaren nadat hij het aardse toneel had verlaten, konden navolgen. Op diezelfde dag werd hij ter dood gebracht, nadat hij het werk dat Jehovah hem te doen had gegeven, getrouw had voleindigd (Joh. 17:4). Wat heeft hij zijn volgelingen tijdens zijn aardse bediening een schitterend voorbeeld verschaft! Zij worden er beslist toe aangemoedigd hem als Jehovah’s getuigen in hun grootse werk als „vissers van mensen” na te volgen!
[Illustratie op blz. 12]
Jezus zond zijn discipelen naar de huizen van de mensen
[Illustratie op blz. 13]
Jezus’ laatste avondmaal op aarde verschafte een krachtige boodschap voor ons in deze tijd