-
SalmaneserInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
waarschijnlijk tegen het einde van de regering van koning Joram (ca. 917–905 v.G.T.) (2Kon 8:7-15). Een inscriptie van Salmaneser III bevestigt dit met de woorden: „Hadadezer [Adad-idri, kennelijk Ben-Hadad II van Damaskus] (zelf) kwam om het leven. Hazaël, een gewone man (lett.: zoon van niemand), nam de troon in bezit.” In het 18de en 21ste jaar van de regering van Salmaneser wordt er melding gemaakt van conflicten met Hazaël, waarbij de Assyriër weliswaar overwinningen behaalde maar er nooit in slaagde Damaskus in te nemen. — Ancient Near Eastern Texts, blz. 280.
De naam van koning Jehu van Israël (ca. 904–877 v.G.T.) komt ook voor op de zwarte obelisk van Salmaneser (thans in het British Museum), die een reliëf bevat waarop te zien is hoe naar men aanneemt een afgezant van Jehu voor de Assyrische koning knielt en hem geschenken aanbiedt. De inscriptie luidt: „De cijns van Jehu, zoon van Omri [bedoeld wordt een opvolger van Omri]; ik nam van hem in ontvangst zilver, goud, een gouden saplu-schaal, een gouden vaas met spits toelopende bodem, gouden bokalen, gouden emmers, tin, een koningsstaf” (De Bijbel ontdekt in aarde en steen, door G. Ernest Wright, 1958, blz. 179). Van deze schatting wordt in het bijbelse verslag over Jehu geen melding gemaakt, en hoewel het met het oog op de in 2 Koningen 10:31-33 beschreven toestanden heel goed mogelijk is dat de Israëlitische koning dit heeft gedaan, dient men nooit te vergeten dat de egotistische Assyrische monarchen er geen moeite mee hadden om zowel in hun inscripties als op hun reliëfs de zaken grotelijks verkeerd voor te stellen.
2. Salmaneser V was de opvolger van Tiglath-Pileser III. Over zijn regering is uit wereldlijke verslagen weinig bekend. Hij is waarschijnlijk degene die in de Babylonische koningslijst voorkomt onder de naam Ululaja en vijf jaar geregeerd zou hebben (Ancient Near Eastern Texts, blz. 272, vtn. 4). Josephus citeert ook de historicus Menander, die een belegering van Tyrus door Salmaneser V beschreef (De joodse oudheden, IX, xiv, 2). Afgezien daarvan is de bijbel de voornaamste bron van inlichtingen omtrent deze koning.
Onderwerping van Israël. Tijdens de regering van koning Hosea van Israël (ca. 758–740 v.G.T.) drong Salmaneser V Palestina binnen en werd Hosea zijn vazal, die hem jaarlijks schatting moest betalen (2Kon 17:1-3). Later betaalde Hosea de schatting echter niet meer en werd het bekend dat hij met koning So van Egypte een samenzwering op touw had gezet. (Zie SO.) Salmaneser stelde Hosea daarom in verzekerde bewaring en belegerde vervolgens Samaria, drie jaar lang, waarna de goed versterkte stad ten slotte viel en de Israëlieten in ballingschap werden gevoerd. — 2Kon 17:4-6; 18:9-12; vgl. Ho 7:11; Ez 23:4-10.
Het bijbelse verslag noemt niet de naam van de Assyrische koning die Samaria ten slotte innam. — Zie SARGON.
Met de val van Samaria in 740 v.G.T. kwam er een eind aan de 257-jarige heerschappij van het tienstammenrijk Israël.
-
-
SalmonInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
SALMON
(Sa̱lmon).
De zoon van Nahesson, een overste van de stam Juda. Salmon werd waarschijnlijk geboren tijdens de veertigjarige tocht door de wildernis. Hij trouwde met Rachab uit Jericho en werd de vader van Boaz. Salmon was daarom een schakel in de afstammingslijn die tot David en Jezus voerde (Nu 2:3; Ru 4:20-22; Mt 1:4, 5; Lu 3:32). In 1 Kronieken 2:11 wordt hij Salma genoemd. Deze nakomeling van Ram, Salmon, wiens nageslacht in Bethlehem woonde, dient echter niet te worden verward met de Salma die in 1 Kronieken 2:51, 54 „de vader” of bouwer van Bethlehem wordt genoemd, want laatstgenoemde was een nakomeling van Rams broer Kaleb. — Vgl. 1Kr 2:9, 18.
-
-
SalmoneInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
SALMONE
(Salmo̱ne).
Een voorgebergte op Kreta, gewoonlijk geïdentificeerd met Kaap Sidero aan het O-einde van het eiland. Omstreeks 58 G.T. voer Paulus, toen hij op weg was naar Rome om daar terecht te staan, langs Salmone. Maar sterke winden beletten het uit Knidus vertrokken schip kennelijk om ten N van Kreta langs de Z-punt van Griekenland naar Rome te varen. Zuidwaarts gedreven, passeerde het vaartuig Salmone en had vervolgens wat beschutting tegen de wind terwijl het langs de Z-kust van Kreta voer. — Han 27:7.
-
-
SalomeInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
SALOME
(Salo̱me) [waarschijnlijk van een Hebr. grondwoord dat „vrede” betekent].
1. Uit een vergelijking van Mattheüs 27:56 met Markus 15:40 kan men opmaken dat Salome de moeder was van de zonen van Zebedeüs, Jakobus en Johannes, die apostelen van Jezus Christus waren. Eerstgenoemde tekst spreekt niet alleen over twee Maria’s die bij de terechtstelling van Jezus aan de paal aanwezig waren, namelijk Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus (de Mindere) en van Joses, maar laat ook zien dat de moeder van de zonen van Zebedeüs zich bij hen bevond; in laatstgenoemde tekst daarentegen wordt de vrouw die bij de twee Maria’s was, aangeduid als Salome.
Op soortgelijke gronden vermoedt men dat Salome ook de vleselijke zuster van Maria, de moeder van Jezus, was. Dit is geopperd omdat de schriftplaats in Johannes 19:25 dezelfde twee Maria’s noemt, namelijk Maria Magdalena en „de vrouw van Klopas” (die gewoonlijk als de moeder van Jakobus de Mindere en van Joses wordt beschouwd), terwijl er bovendien wordt gezegd: „Bij de martelpaal van Jezus stonden echter zijn moeder en de zuster van zijn moeder.” Indien deze tekst (los van het noemen van Jezus’ moeder) over dezelfde drie personen gaat die door Mattheüs en Markus worden genoemd, zou hierdoor te kennen worden gegeven dat Salome de zuster van Jezus’ moeder was. Anderzijds staat in Mattheüs 27:55 en Markus 15:40, 41 dat er vele andere vrouwen aanwezig waren die Jezus hadden vergezeld, en derhalve kan Salome een van hen zijn geweest.
Salome was een discipelin van de Heer Jezus Christus en was een van de vrouwen die hem vergezelden en hem van hun bezittingen dienden, hetgeen zowel uit Mattheüs en Markus als uit Lukas (8:3) blijkt.
Indien zij inderdaad de moeder van de zonen van Zebedeüs was, dan was zij degene die Jezus benaderde met het verzoek of haar zonen in zijn koninkrijk aan zijn rechter- en linkerhand mochten zitten. Mattheüs beschrijft het alsof de moeder het verzoek deed, terwijl Markus laat zien dat Jakobus en Johannes er zelf om vroegen. Kennelijk koesterden de broers de wens en zetten zij hun moeder ertoe aan het verzoek te doen. Dit wordt ondersteund door het verslag van Mattheüs, waaruit blijkt dat toen de andere discipelen van het verzoek hoorden, zij niet verontwaardigd werden op de moeder, maar op de beide broers. — Mt 20:20-24; Mr 10:35-41.
Op de derde dag na Jezus’ dood bevond Salome zich onder de vrouwen die in alle vroegte naar Jezus’ graf gingen om zijn lichaam met specerijen in te wrijven en daar aangekomen tot de ontdekking kwamen dat de steen was weggerold, terwijl een engel binnen in het graf hun de aankondiging deed: „Hij is opgewekt, hij is niet hier. Ziet! De plaats waar zij hem hadden gelegd.” — Mr 16:1-8.
2. Een dochter van Herodes Filippus en enig kind van haar moeder Herodias. Mettertijd ging Herodes Antipas een overspelig huwelijk met Salomes moeder aan, nadat hij haar weggenomen had van zijn halfbroer Filippus. Kort voor het Pascha van 32 G.T. rechtte Antipas ter gelegenheid van zijn verjaardag een avondmaaltijd in Tiberias aan. Hij nodigde de prinses Salome, die nu zijn stiefdochter was, uit om voor de groep, bestaande uit „zijn hooggeplaatste personen en de militaire bevelhebbers en de vooraanstaanden van Galilea”, te dansen. Salomes optreden behaagde Herodes zozeer dat hij haar alles beloofde wat zij zou vragen — al zou het de helft van zijn koninkrijk zijn. Op aanraden van haar goddeloze moeder vroeg Salome om het hoofd van Johannes de Doper. Ofschoon het Herodes bedroefde, „gebood hij met het oog op zijn eden en op degenen die met hem aanlagen, het te geven; en hij zond iemand weg en liet Johannes in de gevangenis onthoofden. En zijn hoofd werd op een platte schotel gebracht en aan het meisje gegeven, en zij bracht het aan haar moeder.” — Mt 14:1-11; Mr 6:17-28.
Hoewel haar naam in de Schrift niet wordt genoemd, is die in de geschriften van Josephus bewaard gebleven. Josephus maakt ook gewag van haar kinderloze huwelijk met de districtsregeerder Filippus, een andere halfbroer van Herodes Antipas. Na Filippus’ dood trouwde zij, volgens het verslag van Josephus, met haar neef Aristobulus, die zij drie zonen schonk.
-
-
SalomoInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
SALOMO
(Sa̱lomo) [van een grondwoord dat „vrede” betekent].
Zoon van koning David uit de geslachtslijn van Juda; van 1037–998 v.G.T. koning van Israël. Na het verslag over de dood van de zoon die uit Davids onwettige verhouding met Bathseba was geboren, vervolgt de bijbel met de woorden: „En David ging Bathseba, zijn vrouw, troosten. Ook kwam hij bij haar en lag bij haar. Mettertijd baarde zij een zoon, en hem werd de naam Salomo gegeven. En Jehovah zelf had hem werkelijk lief. Daarom zond hij een boodschap door bemiddeling van de profeet Nathan en gaf hem de naam Jedidja, om Jehovah’s wil” (2Sa 12:24, 25). Salomo kreeg later drie volle broers, zonen van David en Bathseba: Simea, Sobab en Nathan. — 1Kr 3:5.
Jehovah’s belofte aan David. Nog voordat Salomo was geboren, had Jehovah al aan David meegedeeld dat hem een zoon zou worden geboren en dat zijn naam Salomo zou zijn, en dat deze een huis voor Zijn naam zou bouwen. De naam Jedidja („Bemind door Jah”) schijnt te zijn gegeven als een aanwijzing voor David dat Jehovah zijn huwelijk met Bathseba nu gezegend had en dat hij de vrucht van die verbintenis met welgevallen bezag. Maar dit was niet de naam waaronder het kind normaal gesproken bekendstond. De naam Salomo (van een grondwoord dat „vrede” betekent) was ongetwijfeld toepasselijk in verband met het verbond dat Jehovah met David had gesloten en waarin hij had gezegd dat David, een man die in de oorlogvoering veel bloed had vergoten, het huis voor Jehovah niet zou bouwen, hoezeer zijn hart daar ook naar uitging (1Kr 22:6-10). Niet dat de oorlogen die David had gevoerd verkeerd waren, maar Jehovah’s typologische koninkrijk was in wezen, ook qua doelstellingen, vreedzaam van aard; de door dit koninkrijk gestreden oorlogen hadden ten doel goddeloosheid en degenen die Jehovah’s soevereiniteit tegenstonden, uit de weg te ruimen, Israëls gebied tot aan de door God vastgestelde
-