-
Is de hel heet?Is dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 11
Is de hel heet?
IS HET NIET een feit dat in veel vertalingen van de bijbel over een plaats wordt gesproken die de „hel” wordt genoemd? Ja, deze uitdrukking komt in veel vertalingen van de Schrift voor. De vraag is echter of datgene wat de geestelijken over de plaats die de „hel” wordt genoemd, hebben geleerd, uit de Schrift of uit een andere bron afkomstig is.
Wist u dat niet alleen de leden van de kerken der christenheid, maar ook vele niet-christenen is geleerd in een hel van pijniging te geloven? Het is onthullend te vernemen wat diverse bronnen zeggen over de pijnen die geleden worden door degenen die zich in de hel bevinden.
Een niet-christelijk „heilig boek” uit de zevende eeuw G.T. zegt het volgende:
„De hel! — zij zullen daarin branden — wat een onzalige legerstede! — Ja, wis en waarachtig! — Dan zullen zij het gewaarworden — een kokende vloeistof en een donkere, troebele, intens koude vloeistof! . . . (Zij zullen zich bevinden) in het midden van een hevige vuurstorm, in kokend water en in de schaduwen van zwarte rook: Niets (zal er zijn) om hen te verkwikken of te verheugen.”
Het boeddhisme, dat omstreeks de zesde eeuw v.G.T. ontstond, verschaft de volgende beschrijving van een van de in dit stelsel geleerde „hellen”:
„De vlammen houden hier geen ogenblik op en ook het lijden van de wezens niet.”
In een rooms-katholieke catechismus (Catechism of Christian Doctrine, uitgegeven in 1949) staat:
„Zij zijn verstoken van het aanschouwen van God en lijden tot in alle eeuwigheid verschrikkelijke, vooral door vuur veroorzaakte pijnen. . . . Het verstoken zijn van de zalige aanschouwing wordt de pijn van het gemis genoemd; de kwelling die de ziel door uitwendige middelen wordt toegebracht, en die het lichaam ondergaat nadat het is opgewekt, wordt de pijn van de zinnen genoemd.”
Op sommige plaatsen zijn er ook protestantse geestelijken die de verschrikkingen van de hel aanschouwelijk weten voor te stellen. Zelfs leden van hun kerken beweren soms visioenen over de hellepijnen te hebben gehad. Eén man beschreef dat wat hij had gezien, als volgt: ’Zo ver mijn ogen reikten, zag ik niets dan vuurvlammen en menselijke wezens. Wat een pijn en lijden! Sommigen schreeuwden, anderen jammerden en smeekten om water, water! Sommigen trokken zich de haren uit, anderen knarsten met de tanden; weer anderen beten zich in de armen en de handen.’
Er wordt dikwijls beweerd dat de hellestraffen waarmee wordt gedreigd, een krachtige aansporing zijn om mensen ertoe te bewegen het juiste te doen. Maar wordt deze bewering door de feiten van de geschiedenis gestaafd? Zijn enkele van de grootste wreedheden niet begaan door mensen die in de leer van het hellevuur geloofden? Zijn de verschrikkelijke inquisities en bloedige kruistochten van de christenheid hier geen voorbeelden van?
Men dient dus niet verrast te zijn dat steeds meer mensen niet werkelijk in het bestaan van een hel van pijniging geloven en dat zij de straffen van de hel ook niet als een afschrikwekkend middel tegen kwaaddoen beschouwen. Hoewel zij deze leer niet werkelijk hebben weerlegd, zijn zij eenvoudig niet geneigd iets te geloven wat in hun ogen niet redelijk en waar is. Nochtans kunnen zij lid zijn van een kerk die deze leerstelling onderwijst en door deze kerk te ondersteunen, zijn zij medeverantwoordelijk voor het verbreiden van de leer van het hellevuur.
Maar wat zegt de bijbel eigenlijk over pijniging na de dood? Als u de voorgaande hoofdstukken van dit boek hebt gelezen, weet u dat veel algemene geloofsovertuigingen omtrent de toestand der doden onjuist zijn. U weet dat er volgens de bijbel bij de dood geen ziel of geest van het lichaam wordt gescheiden en bij bewustzijn voortbestaat. Er is derhalve geen schriftuurlijke basis voor de leerstelling van een eeuwige pijniging na de dood, want er blijft niets voortleven dat aan letterlijke pijniging onderworpen kan worden. Wat is dan de plaats waarnaar in diverse bijbelvertalingen als de „hel” wordt verwezen?
„SJEOOL” GEÏDENTIFICEERD
De eerste maal dat het woord „hel” in de katholieke Douay Version voorkomt, is in Genesis 37:35, waar wij lezen hoe de patriarch Jakob over Jozef, die naar zijn mening dood was, zei: „Ik zal rouwend tot mijn zoon in de hel neerdalen.” Het is duidelijk dat Jakob niet de gedachte uitte dat hij zich in een plaats van pijniging bij zijn zoon zou voegen. Zelfs de voetnoot die in de Douay Version (uitgegeven door de Douay Bible House, New York, 1941) bij dit vers staat, geeft er die verklaring niet aan. De voetnoot luidt:
„In de hel. Dat wil zeggen, in de limbus, de plaats waar de zielen van de rechtvaardigen vóór de dood van onze Verlosser kwamen. . . . [Het] betekende stellig de plaats van rust waar, naar hij geloofde, zijn ziel kwam.”
Nergens spreekt de bijbel zelf echter over een plaats als de „limbus”. Noch wordt daarin de gedachte ondersteund van een speciale rustplaats voor de ziel als iets wat van het lichaam gescheiden is. Dit wordt in de woordverklaring van een moderne katholieke vertaling, The New American Bible (uitgegeven door P. J. Kenedy & Sons, New York, 1970), als volgt toegegeven: „Er bestaat geen tegenstelling of onderscheid tussen ziel en lichaam; het zijn slechts verschillende benamingen voor één en dezelfde concrete realiteit.”
Wat is dan de „hel” waar Jakob dacht dat hij zich bij zijn zoon zou voegen? Wij krijgen het juiste antwoord op deze vraag door de juiste betekenis te weten te komen van het woord voor „hel” in de oorspronkelijke taal, namelijk sjeʼól, dat in onze taal letterlijk wordt weergegeven met „Sjeool”. Deze uitdrukking, die ook met „graf”, „kuil”, „dodenrijk” en „onderwereld” wordt vertaald, komt (in de Nieuwe-Wereldvertaling) in de negenendertig boeken van de Hebreeuwse Geschriften (gewoonlijk het „Oude Testament” genoemd) zesenzestig maala voor, maar nooit in verband met leven, activiteit of pijniging. Integendeel, ze wordt dikwijls in verband gebracht met dood en inactiviteit. Hier volgen enkele voorbeelden:
„Want in de dood wordt van u [Jehovah] geen gewag gemaakt; wie zal in Sjeool [het graf, Statenvertaling; de helle, Leuvense bijbel] u prijzen?” — Psalm 6:5 (6:6, Statenvertaling).
„Alles wat uw hand te doen vindt, doe dat met uw krácht, want er is geen werk noch overleg noch kennis noch wijsheid in Sjeool [het graf, Statenvertaling; de helle, Leuvense bijbel], de plaats waarheen gij gaat.” — Prediker 9:10.
„Sjeool [het graf, Statenvertaling; de helle, Leuvense bijbel] immers kan u [Jehovah] niet prijzen; ja, de dood kan u niet loven. Zij die in de kuil afdalen, kunnen niet hoopvol naar uw trouw uitzien. De levende, de levende, híj kan u prijzen, net als ik het heden kan.” — Jesaja 38:18, 19.
Sjeool is dus klaarblijkelijk de plaats waarheen de doden gaan. Er wordt niet een afzonderlijk graf mee aangeduid, maar het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid in het algemeen, waar alle bewuste activiteit ophoudt. Dit is ook volgens de New Catholic Encyclopedia de bijbelse betekenis van Sjeool; daarin staat:
„In de bijbel wordt daarmee de plaats van volkomen inactiviteit aangeduid, waarheen men gaat wanneer men sterft, of men nu rechtvaardig of goddeloos, rijk of arm, is.” — Deel 13, blz. 170.
Dat er gedurende de gehele periode van de Hebreeuwse Geschriften geen plaats van vurige pijniging bestond, wordt ook bevestigd door het feit dat pijniging nooit als de straf op ongehoorzaamheid in het vooruitzicht werd gesteld. De keuze waarvoor de natie Israël werd gesteld, was niet leven of pijniging, maar leven of dood. Mozes zei tot de natie: „Het leven en de dood heb [ik u] voorgelegd, de zegen en de vervloeking; en gij moet het leven kiezen, opdat gij moogt blijven leven, gij en uw nageslacht, door Jehovah, uw God, lief te hebben, door naar zijn stem te luisteren en door hem aan te hangen.” — Deuteronomium 30:19, 20.
Ook toen God later herhaalde malen een beroep op de ontrouwe Israëlieten deed om berouw te hebben, werden zij hiertoe niet aangemoedigd om aan pijniging te ontkomen, maar om geen vroegtijdige dood te sterven. Bij monde van zijn profeet Ezechiël zei Jehovah: „Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar daarin dat een goddeloze zich afkeert van zijn weg en werkelijk blijft leven. Keert u af, keert u af van uw slechte wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis van Israël?” — Ezechiël 33:11.
HADES HETZELFDE ALS SJEOOL
Iemand zou echter kunnen vragen: Zijn met de komst van Jezus Christus naar deze aarde de zaken niet veranderd? Neen, God verandert zijn persoonlijkheid of zijn rechtvaardige maatstaven niet. Bij monde van zijn profeet Maleachi verklaarde hij: „Ik ben Jehovah; ik ben niet veranderd” (Maleachi 3:6). Jehovah heeft de straf op ongehoorzaamheid niet veranderd. Hij is geduldig met de mensen opdat zij, niet aan pijniging, maar aan de vernietiging zouden kunnen ontkomen. De apostel Petrus schreef dan ook aan medegelovigen: „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, zoals sommigen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken.” — 2 Petrus 3:9.
In overeenstemming met het feit dat de dood de straf op ongehoorzaamheid is gebleven, verschilt de plaats waarheen de doden volgens de beschrijving van de christelijke Griekse Geschriften (gewoonlijk het „Nieuwe Testament” genoemd) gaan, niet van de in de Hebreeuwse Geschriften genoemde Sjeool (Romeinen 6:23). Dit blijkt uit een vergelijking van de Hebreeuwse Geschriften met de christelijke Griekse Geschriften. De tienmaal dat het Griekse woord haidès, letterlijk overgezet „Hades”, voorkomt, heeft het in hoofdzaak dezelfde betekenis als het Hebreeuwse woord sjeʼól. (Matthéüs 11:23; 16:18; Lukas 10:15; 16:23;b Handelingen 2:27, 31; Openbaring 1:18; 6:8; 20:13, 14 [indien in de vertaling die u gebruikt, in al deze teksten niet het woord „hel” of „Hades” staat, zult u niettemin opmerken dat de in plaats daarvan gebruikte uitdrukkingen niet op een plaats van pijniging duiden].) Beschouw het volgende voorbeeld eens:
In Psalm 16:10 lezen wij: „Want gij [Jehovah] zult mijn ziel in Sjeool [de hel, Statenvertaling] niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat hij die jegens u loyaal is, de kuil ziet.” In een toespraak van de apostel Petrus werd getoond dat deze psalm een profetische toepassing had. Petrus zei: „Omdat [David] een profeet was en wist dat God hem met een eed had gezworen dat hij een uit de vrucht van zijn lendenen op zijn troon zou doen zitten, voorzag hij en sprak hij over de opstanding van de Christus, dat hij niet werd verlaten in Hades [de hel] en dat zijn vlees het verderf niet heeft gezien” (Handelingen 2:30, 31). Merk op dat het Griekse woord haidès in de plaats van het Hebreeuwse woord sjeʼól werd gebruikt. Sjeool en Hades blijken dus overeenkomstige uitdrukkingen te zijn.
In de woordverklaring van de door het Franse bijbelgenootschap uitgegeven Nouvelle Version wordt onder de uitdrukking „Dodenrijk” opgemerkt:
„Deze uitdrukking is de vertaling van het Griekse woord Hades, dat overeenkomt met het Hebreeuwse woord Sjeool. Het is de plaats waar de doden zich bevinden tussen [de tijd van] hun overlijden en hun opstanding (Luk. 16:23; Hand. 2:27, 31; Openb. 20:13, 14). Bepaalde vertalingen hebben dit woord ten onrechte met hel weergegeven.”
WAAR DE LEER VAN HET HELLEVUUR VANDAAN KOMT
Het is duidelijk dat de verwijzingen in de Schrift naar Sjeool en Hades geen ondersteuning vormen voor de leerstelling van een vurige hel. In het katholieke tijdschrift Commonweal (15 januari 1971) wordt toegegeven dat deze leerstelling niet christelijk is en zelfs in strijd is met de geest van het christendom; daarin wordt opgemerkt:
„Voor veel mensen, met inbegrip van enkele filosofen, beantwoordt de hel aan een behoefte van de menselijke verbeelding — een soort van Sinterklaas in tegengestelde zin. . . . Wie onder de rechtvaardigen ziet niet graag dat de onrechtvaardigen een enigszins rechtmatige straf ondergaan? En zo niet in dit leven, waarom dan niet in het hiernamaals? Een dergelijke zienswijze strookt echter niet met het Nieuwe Testament, dat de mens ertoe uitnodigt te leven en lief te hebben.”
Vervolgens wordt in dit tijdschrift getoond waar deze leerstelling mogelijkerwijs vandaan komt:
„Nog een factor die wellicht tot de traditionele christelijke opvatting van de hel heeft bijgedragen, is in de Romeinse wereld te vinden. Evenals de inherente onsterfelijkheid voor een groot deel van de Griekse filosofie een premisse was, was de gerechtigheid bij de Romeinen een belangrijke deugd, vooral toen het christendom tot bloei kwam. . . . Door de samensmelting van deze twee opvattingen — die van de filosofische Grieken en die van de gerechtigheid minnende Romeinen — is waarschijnlijk de theologische symmetrie van hemel en hel ontstaan: Als de goede ziel wordt beloond, wordt de slechte ziel gestraft. Om hun geloof in de rechtvaardige bestraffing van de onrechtvaardigen bevestigd te vinden, hoefden de Romeinen slechts Vergilius’ Aeneis ter hand te nemen en te lezen wat daarin over de gelukzaligen in het Elysium en over de verdoemden in de Tartarus wordt gezegd, welke laatstgenoemde plaats door vuur omgeven was en waar panische angst voor bestraffing heerste.”
Er wordt dus erkend dat van God vervreemde mensen eveneens in de leer van een vurige hel geloven. Ze kan terecht een ’lering van demonen’ worden genoemd (1 Timótheüs 4:1), want ze is geworteld in de leugen dat de mens in werkelijkheid niet sterft en ze weerspiegelt de ziekelijke, verdorven en wrede gezindheid van de demonen. (Vergelijk Markus 5:2-13.) Heeft deze leerstelling de mensen niet onnodig met angst en schrik vervuld? Heeft ze God niet op grove wijze verkeerd voorgesteld? Jehovah openbaart zich in zijn Woord als een God van liefde (1 Johannes 4:8). Maar door de leer van een vurige hel wordt hij gelasterd en wordt hij vals beschuldigd van de ergste wreedheden die men zich maar kan indenken.
Degenen die de leerstelling van het hellevuur onderwijzen, lasteren derhalve God. Hoewel sommige geestelijken misschien niet bekend zijn met de bijbelse bewijzen, zou dit wel het geval moeten zijn. Zij beweren Gods boodschap te spreken en zijn daarom verplicht te weten wat de bijbel zegt. Zij weten beslist heel goed dat wat zij doen en zeggen, grote invloed kan uitoefenen op het leven van degenen die voor onderricht naar hen opzien. Daarom dienen zij er zorgvuldig op toe te zien wat zij onderwijzen. Elke verkeerde voorstelling van God kan mensen van de ware aanbidding afkeren, wat schadelijk voor hen is.
Het lijdt geen twijfel dat Jehovah God niet met goedkeuring op valse leraren neerziet. Over de ontrouwe religieuze leiders van het oude Israël sprak hij het volgende oordeel uit: „Ik, van mijn kant, zal . . . stellig maken dat gij veracht en gering wordt voor heel het volk, naar gelang gij mijn wegen niet hebt onderhouden” (Maleachi 2:9). Wij kunnen er zeker van zijn dat aan de vals-religieuze leraren van onze tijd een soortgelijk oordeel voltrokken zal worden. De bijbel geeft te kennen dat zij spoedig door de politieke elementen van de wereld van hun positie en invloed beroofd zullen worden (Openbaring 17:15-18). Degenen die hun steun blijven verlenen aan religieuze stelsels die leugens onderwijzen, zal het niet beter vergaan. Jezus Christus zei: „Indien . . . een blinde een blinde leidt, zullen beiden in een kuil vallen.” — Matthéüs 15:14.
Zou u, aangezien dit zo is, een religieus stelsel willen blijven ondersteunen dat een vurige hel onderwijst? Hoe zou u zich voelen als uw vader op boosaardige wijze was belasterd? Zou u de lasteraars als uw vrienden blijven beschouwen? Zou u niet veeleer alle omgang met hen verbreken? Dienen wij niet insgelijks alle omgang te willen verbreken met degenen die onze hemelse Vader hebben belasterd?
Vrees voor pijniging is niet het juiste motief om God te dienen. Hij wenst dat wij hem uit liefde aanbidden. Ons hart dient ons daartoe te bewegen. Als wij beseffen dat de doden zich niet in een plaats van gloeiend vuur bevinden, waar niets dan angstgeschreeuw wordt gehoord, maar dat zij in plaats daarvan geen bewustzijn bezitten en zich in het stille en levenloze gemeenschappelijke graf van de dode mensheid bevinden, kan dit een barrière uit de weg ruimen die ons tot nu toe wellicht verhinderd heeft zulk een liefde voor God tot uitdrukking te brengen.
[Voetnoten]
a Genesis 37:35; 42:38; 44:29, 31; Numeri 16:30, 33; Deuteronomium 32:22; 1 Samuël 2:6; 2 Samuël 22:6; 1 Koningen 2:6, 9; Job 7:9; 11:8; 14:13; 17:13, 16; 21:13; 24:19; 26:6; Psalm 6:5; 9:17; 16:10; 18:5; 30:3; 31:17; 49:14, 15; 55:15; 86:13; 88:3; 89:48; 116:3; 139:8; 141:7; Spreuken 1:12; 5:5; 7:27; 9:18; 15:11, 24; 23:14; 27:20; 30:16; Prediker 9:10; Hooglied 8:6; Jesaja 5:14; 7:11; 14:9, 11, 15; 28:15, 18; 38:10, 18; 57:9; Ezechiël 31:15-17; 32:21, 27; Hosea 13:14; Amos 9:2; Jona 2:2; Habakuk 2:5.
b Lukas 16:23 wordt in het volgende hoofdstuk uitvoerig besproken.
[Illustraties op blz. 90]
Taferelen uit boeddhistische afbeeldingen van de hel
[Illustraties op blz. 91]
Taferelen uit het „Inferno” van de katholieke Dante
-
-
Een rijke man in HadesIs dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 12
Een rijke man in Hades
ALS Hades slechts het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid is, waarom wordt er in de bijbel dan gesproken over een rijke man die in het vuur van Hades pijnigingen ondergaat? Blijkt hieruit dat Hades, of op zijn minst een gedeelte ervan, een plaats van vurige pijniging is?
Degenen die het hellevuur onderwijzen, grijpen dit verslag gretig aan als een onmiskenbaar bewijs dat de goddelozen werkelijk een hel van pijniging wacht. Hierdoor negeren zij echter zulke duidelijke en herhaaldelijk voorkomende bijbelse verklaringen als: „De ziel die zondigt, díe zal sterven” (Ezechiël 18:4, 20). En: „Wat de doden betreft, zij zijn zich van helemaal niets bewust” (Prediker 9:5). Het is duidelijk dat deze verklaringen de gedachte dat „verloren zielen” in een vurige hel worden gepijnigd, niet ondersteunen.
Wat de bijbel over de toestand van de doden leert, heeft velen van de geestelijken der christenheid derhalve in een lastig parket gebracht. De bijbel, het boek waarop naar zij beweren hun leringen gebaseerd zijn, spreekt hun leerstellingen tegen. Toch voelen zij zich, bewust of onbewust, genoodzaakt hun standpunt aan de hand van de bijbel te bewijzen, waardoor zij zichzelf en anderen voor de waarheid verblinden. Dikwijls wordt dit opzettelijk gedaan.
Oprechte waarheidszoekers daarentegen willen weten hoe de vork in de steel zit. Zij beseffen dat zij zichzelf alleen maar zouden bedriegen als zij gedeelten van Gods Woord zouden verwerpen, terwijl zij beweren hun geloof op andere gedeelten te baseren. Zij willen weten wat de bijbel werkelijk over de toestand van de doden zegt. En om zich een volledig beeld te kunnen vormen, willen zij de betekenis weten van wat er over de rijke man wordt gezegd die in Hades pijnigingen onderging, alsook hoe dit met de rest van de bijbel strookt.
Het was Jezus Christus die over een zekere rijke man en ook over een bedelaar genaamd Lazarus sprak. Zijn woorden staan opgetekend in Lukas 16:19-31 en luiden:
„Een zeker mens nu was rijk, en hij doste zich meestal in purper en linnen en leidde van dag tot dag een vrolijk en weelderig leven. Maar een zekere bedelaar, Lazarus genaamd, die met zweren overdekt was, werd gewoonlijk aan zijn poort neergelegd en begeerde verzadigd te worden met de dingen die van de tafel van de rijke vielen. Ja, ook kwamen de honden zijn zweren likken. Na verloop van tijd nu stierf de bedelaar en hij werd door de engelen naar de boezempositie van Abraham gedragen.
De rijke stierf eveneens en werd begraven. En in Hades sloeg hij zijn ogen op, terwijl hij in pijnigingen was, en hij zag Abraham in de verte en Lazarus in de boezempositie bij hem. Daarom riep hij en zei: ’Vader Abraham, wees mij barmhartig en zend Lazarus, opdat hij de top van zijn vinger in water kan dopen en mijn tong kan verkoelen, want ik lijd folterende pijnen in dit gloeiende vuur.’ Maar Abraham zei: ’Kind, herinner u dat gij uw goede dingen gedurende uw leven ten volle hebt ontvangen, maar Lazarus op overeenkomstige wijze de schadelijke dingen. Nu wordt hij hier echter vertroost, maar gij lijdt folterende pijnen. En behalve al deze dingen is er tussen ons en ulieden een grote kloof gevestigd, zodat zij die van hier tot ulieden willen overgaan, dit niet kunnen, en men ook niet van daar naar ons kan oversteken.’ Toen zei hij: ’In dat geval vraag ik u, vader, hem naar het huis van mijn vader te zenden, want ik heb vijf broers, om hun een grondig getuigenis te geven, opdat zij niet eveneens in deze plaats van pijniging terechtkomen.’ Maar Abraham zei: ’Zij hebben Mozes en de Profeten; laten zij naar hen luisteren.’ Daarop zei hij: ’Volstrekt niet, vader Abraham, maar als iemand uit de doden naar hen toe gaat, zullen zij berouw hebben.’ Hij zei echter tot hem: ’Indien zij naar Mozes en de Profeten niet luisteren, zullen zij zich ook niet laten overreden als er iemand uit de doden opstaat.’”
Merk op wat er over de rijke man wordt gezegd. Waarom werd hij in Hades gepijnigd? Wat had hij gedaan? Jezus zei niet dat de rijke man een ontaard leven had geleid, wel? Alles wat Jezus zei, was dat de man rijk was, goed gekleed ging en zich te goed deed aan rijke feestmalen. Verdient zulk een gedrag op zich straf door middel van pijniging? Er treedt weliswaar een ernstig verzuim aan het licht door de houding van de rijke man ten opzichte van de bedelaar Lazarus. De rijke man had geen mededogen met hem. Maar was dat voldoende reden om tussen hem en Lazarus zo’n groot onderscheid te maken?
Denk eens na over datgene wat Jezus omtrent Lazarus zei. Is er iets in het verslag waaruit wij de conclusie kunnen trekken dat indien de situatie omgekeerd was geweest, Lazarus een meedogend man geweest zou zijn? Lezen wij dat Lazarus een bericht van voortreffelijke werken bij God had opgebouwd, waardoor hij in de „boezempositie van Abraham”, dat wil zeggen in een positie van goddelijke gunst, kwam? Jezus zei dat niet. Hij beschreef Lazarus slechts als een zieke bedelaar.
Is het dus logisch te concluderen dat alle zieke bedelaars bij de dood goddelijke zegeningen zullen ontvangen, terwijl alle rijken naar een plaats zullen gaan waar zij bij bewustzijn gepijnigd worden? Volstrekt niet. Bedelen is op zichzelf geen teken dat men Gods gunst geniet. Integendeel, de bijbel bevat de volgende smeekbede: „Geef mij noch armoede noch rijkdom” (Spreuken 30:8). En koning David schreef over zijn tijd: „Ik [heb] een rechtvaardige niet volkomen verlaten gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood.” — Psalm 37:25.
Indien wij Jezus’ woorden letterlijk opvatten, zouden wij nog andere conclusies moeten trekken die de illustratie werkelijk vreemd zouden doen schijnen. Bijvoorbeeld: Dat degenen die zich in de hemelse gelukzaligheid bevinden, degenen die in Hades pijnigingen ondergaan, kunnen zien en met hen kunnen spreken. Dat het water op de top van iemands vinger in het vuur van Hades niet verdampt. En dat, hoewel de pijniging in Hades groot is, slechts een druppel water de lijdende verlichting zou schenken.
Klinkt het u redelijk toe wanneer deze dingen letterlijk worden genomen? Of bent u veeleer van mening dat het niet de bedoeling was dat Jezus’ woorden letterlijk opgevat zouden worden? Is er een manier om dit zeker te weten?
DE „RIJKE MAN” EN „LAZARUS” GEÏDENTIFICEERD
Beschouw de context eens. Tot wie sprak Jezus? In Lukas 16:14 wordt ons verteld: „De Farizeeën nu, die liefhebbers van geld waren, luisterden naar al deze dingen, en zij hoonden hem.”
Verhaalde Jezus, daar hij ten aanhoren van de Farizeeën sprak, een werkelijk geval of gebruikte hij slechts een illustratie? Over de wijze waarop Jezus de scharen onderwees, lezen wij: „Ja, zonder illustratie sprak hij niet tot hen” (Matthéüs 13:34). Bijgevolg moet het verslag over de rijke man en Lazarus een illustratie zijn.
Deze illustratie was klaarblijkelijk tot de Farizeeën gericht. Als klasse waren zij gelijk de rijke man. Zij hadden het geld lief en waren gesteld op aanzien en vleiende titels. Jezus zei over hen: „Alle werken die zij doen, doen zij om door de mensen gezien te worden, want zij verbreden de doosjes met schriftuurplaatsen die zij als bescherming dragen, en vergroten de franjes van hun klederen. Zij zijn gesteld op de voornaamste plaats aan de avondmaaltijden en de voorste zitplaatsen in de synagogen en de begroetingen op de marktplaatsen, en worden door de mensen graag Rabbi genoemd.” — Matthéüs 23:5-7.
De Farizeeën keken op andere mensen neer, vooral op belastinginners, hoeren en anderen die als zondaars bekend stonden (Lukas 18:11, 12). Toen er bij een bepaalde gelegenheid beambten werden uitgezonden om Jezus te arresteren en zij met lege handen terugkwamen omdat zij onder de indruk waren gekomen van zijn onderwijs, zeiden de Farizeeën: „Zijt gij soms ook misleid? Heeft soms een van de regeerders of van de Farizeeën geloof in hem gesteld? Maar deze schare, die de Wet niet kent, vervloekt zijn zij.” — Johannes 7:47-49.
In de gelijkenis is de bedelaar Lazarus derhalve een treffende afbeelding van die nederige personen die door de Farizeeën werden veracht maar die berouw hadden en volgelingen van Jezus Christus werden. Jezus toonde aan dat deze verachte zondaars, wanneer zij berouw hadden, in een positie van goddelijke gunst zouden komen, terwijl de Farizeeën en andere prominente religieuze leiders als klasse de verliezende partij zouden zijn. Hij zei: „Voorwaar, ik zeg u dat de belastinginners en de hoeren u voorgaan in het koninkrijk Gods. Want Johannes is tot u gekomen in een weg der rechtvaardigheid, maar gij hebt hem niet geloofd. De belastinginners en de hoeren hebben hem echter geloofd, en gij, hoewel gij dit hebt gezien, hebt naderhand geen spijt gehad en zijt daarom niet in hem gaan geloven.” — Matthéüs 21:31, 32.
DE DOOD VAN DE „RIJKE MAN” EN VAN „LAZARUS”
Wat betekent derhalve de dood van de „rijke man” en van „Lazarus”? Wij hoeven niet de conclusie te trekken dat daarmee de werkelijke dood wordt bedoeld. De dood kan in het bijbelse spraakgebruik ook betrekking hebben op een grote verandering in de toestand waarin personen zich bevinden. Zo wordt er bijvoorbeeld over personen die een levenswijze volgen die in strijd is met Gods wil, gezegd dat zij ’dood zijn in overtredingen en zonden’. Wanneer zij echter als discipelen van Jezus Christus in een goedgekeurde positie voor het aangezicht van God zijn gekomen, wordt er over hen gezegd dat zij „levend” zijn geworden (Efeziërs 2:1, 5; Kolossenzen 2:13). Terzelfder tijd worden personen die aldus levend zijn, „dood” ten aanzien van de zonde. In dit verband lezen wij: „Beschouwt uzelf werkelijk als dood met betrekking tot de zonde, maar als levend met betrekking tot God door Christus Jezus.” — Romeinen 6:11.
Aangezien het duidelijk is dat zowel de „rijke man” als „Lazarus” uit Jezus’ gelijkenis symbolisch zijn, is de dood van beiden logischerwijs eveneens symbolisch. Maar in welk opzicht sterven zij?
De sleutel tot het beantwoorden van deze vraag ligt in datgene wat Jezus zei vlak voordat hij de illustratie inleidde: „Een ieder die zich van zijn vrouw laat scheiden en een ander trouwt, pleegt overspel, en wie een van een man gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel” (Lukas 16:18). Deze uitspraak lijkt misschien niets met de illustratie te maken te hebben. Maar dit is niet zo.
Op grond van de Mozaïsche wet stond de natie Israël in een verbondsverhouding tot God en ze kon daarom zijn vrouw worden genoemd. In Jeremia 3:14 bijvoorbeeld spreekt God over de natie als over een ontrouwe vrouw: „’Keert terug, o gij afvallige zonen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want ikzelf ben de echtgenoot-eigenaar van ulieden geworden.’” Voorts werd met de komst van Jezus de joden de gelegenheid geboden leden van zijn „bruid” te worden. Daarom zei Johannes de Doper tot zijn discipelen: „Gijlieden zelf getuigt van mij dat ik heb gezegd: Ik ben de Christus niet, maar ik ben vóór hem uitgezonden. Hij die de bruid heeft, is de bruidegom. De vriend van de bruidegom echter, die erbij staat en hem hoort, heeft grote vreugde om de stem van de bruidegom. Daarom is deze vreugde van mij volkomen geworden. Hij [Jezus] moet blijven toenemen, maar ik moet blijven afnemen.” — Johannes 3:28-30.
Om leden van Christus’ „bruid” te worden, moesten de joden vrijgemaakt worden van de Wet, waardoor zij, figuurlijk gesproken, met God gehuwd waren. Zonder daarvan vrijgemaakt te worden, konden zij niet in een met een vrouw te vergelijken verhouding tot Christus komen te staan, aangezien dat een overspelige verhouding zou zijn. De woorden uit Romeinen 7:1-6 bevestigen dit:
„Kan het zijn dat gij niet weet, broeders (want ik spreek tot hen die de wet kennen), dat de Wet meester is over een mens zolang hij leeft? Een getrouwde vrouw bijvoorbeeld is door de wet aan haar man gebonden zolang hij leeft; maar indien haar man sterft, is zij ontslagen van de wet van haar man. Derhalve zou zij dus een overspeelster worden genoemd indien zij bij het leven van haar man aan een andere man zou gaan toebehoren. Indien haar man echter sterft, is zij vrij van zijn wet, zodat zij geen overspeelster is als zij aan een andere man gaat toebehoren.
Zo werdt ook gij, mijn broeders, door middel van het lichaam van de Christus dood gemaakt ten aanzien van de Wet, opdat gij aan een ander zoudt gaan toebehoren, aan degene die uit de doden werd opgewekt, opdat wij vrucht zouden dragen voor God. . . . Nu zijn wij ontslagen van de Wet, omdat wij zijn gestorven ten aanzien van datgene waardoor wij werden vastgehouden, opdat wij in een nieuwe betekenis slaven zouden zijn door de geest, en niet in de oude betekenis door het geschreven reglement.”
Hoewel de dood van Jezus Christus de basis was op grond waarvan de joden vrijgemaakt werden van de Wet, konden berouwvolle personen, die discipelen van zijn Zoon werden, reeds vóór zijn dood in een begunstigde positie bij God komen. De boodschap en het werk van Johannes de Doper en van Jezus Christus stelden de joden in de gelegenheid goddelijke gunst te verwerven en als leden van Christus’ bruid voor een hemelse erfenis in aanmerking te komen. Jezus zelf drukte het als volgt uit: „Sedert de dagen van Johannes de Doper tot op heden is het koninkrijk der hemelen . . . het doel waarnaar mensen voorwaarts dringen, en zij die voorwaarts dringen, bemachtigen het.” — Matthéüs 11:12.
Het werk en de boodschap van Johannes de Doper en van Jezus Christus begonnen dus tot een volledige verandering in de toestand van de symbolische „rijke man” en „Lazarus” te leiden. Beide klassen stierven ten aanzien van hun vroegere toestand. De berouwvolle „Lazarus”-klasse kwam in een positie van goddelijke gunst, terwijl de „rijke man”-klasse zich wegens het volharden in een onberouwvolle houding het goddelijke misnoegen op de hals haalde. Eens had de „Lazarus”-klasse voor geestelijke „kruimels” naar de Farizeeën en andere religieuze leiders van het judaïsme opgezien. Maar doordat Jezus de waarheid aan hen meedeelde, werd er in hun geestelijke behoeften voorzien. Over het verschil tussen het geestelijke voedsel dat door Jezus werd verschaft en dat wat de religieuze leiders te bieden hadden, bericht de bijbel: „De scharen [stonden] versteld . . . over zijn manier van onderwijzen; want hij onderwees hen als iemand die autoriteit heeft, en niet zoals hun schriftgeleerden” (Matthéüs 7:28, 29). Er had werkelijk een volledige ommekeer plaatsgevonden. De religieuze leiders van het judaïsme bleken niets te hebben wat zij de „Lazarus”-klasse konden aanbieden.
Op de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. werd de verandering in toestanden voltrokken. Toen werd het oude Wetsverbond vervangen door het nieuwe verbond. Degenen die berouw hadden getoond en Jezus hadden aanvaard, werden toen volledig vrijgemaakt van het oude Wetsverbond. Zij stierven ten aanzien daarvan. Op die pinksterdag was er ook een onmiskenbaar bewijs dat de discipelen van Jezus Christus ver boven de Farizeeën en andere prominente religieuze leiders waren verheven. Niet de religieuze leiders van het judaïsme, maar deze discipelen ontvingen Gods geest, die hen in staat stelde in de inheemse talen van mensen die uit ver uiteenliggende gebieden afkomstig waren, te spreken over „de grote daden van God” (Handelingen 2:5-11). Wat een schitterende manifestatie was dit van het feit dat zij Gods zegen en goedkeuring genoten! De „Lazarus”-klasse was inderdaad in de begunstigde situatie gekomen doordat zij het geestelijke zaad van de Grotere Abraham, Jehovah, waren geworden. Dit werd afgebeeld door de „boezempositie”. — Vergelijk Johannes 1:18.
Wat de onberouwvolle Farizeeën en andere prominente religieuze leiders betreft, zij waren ten aanzien van hun vroegere positie van schijnbare gunst gestorven. Zij bevonden zich in „Hades”. Daar zij onberouwvol bleven, werden zij als het ware door een „grote kloof” van de getrouwe discipelen van Jezus gescheiden. Dit was een „kloof” van Gods onveranderlijke, rechtvaardige oordeel. Hierover lezen wij in de Schrift: „Uw rechterlijke beslissing is een grote waterdiepte.” — Psalm 36:6.
DE PIJNIGING VAN DE „RIJKE MAN”
De „rijke man”-klasse werd ook gepijnigd. Hoe? Door Gods vurige oordeelsboodschappen, die door Jezus’ discipelen werden bekendgemaakt. — Vergelijk Openbaring 14:10.
Dat de religieuze leiders door de boodschap die Jezus’ discipelen verkondigden, werden gepijnigd, staat vast. Zij trachtten wanhopig een eind aan deze verkondiging te maken. Toen de apostelen van Jezus Christus zich voor het joodse opperste gerechtshof, dat uit prominente religieuze mannen was samengesteld, verdedigden, voelden de rechters „zich diep gegriefd en wilden hen om het leven brengen” (Handelingen 5:33). Later had de verdediging van de discipel Stéfanus een soortgelijke pijnigende uitwerking op de leden van dat gerechtshof. „Zij [voelden] zich tot in het diepst van hun hart gegriefd en zij knarsetandden tegen hem.” — Handelingen 7:54.
Deze religieuze leiders wilden dat de discipelen van Jezus zouden komen om ’hun tong te verkoelen’. Zij wilden dat de „Lazarus”-klasse de „boezempositie” van Gods gunst zou verlaten en zijn boodschap op zo’n wijze zou brengen dat ze hun geen ongerief zou veroorzaken. Zij wilden eveneens dat de „Lazarus”-klasse Gods boodschap zou verwateren, opdat hun „vijf broers”, hun religieuze bondgenoten, niet in een „plaats van pijniging” zouden terechtkomen. Ja, zij wilden niet dat wie maar ook van hun medestanders door oordeelsboodschappen gepijnigd zou worden.
Maar zoals door Jezus’ illustratie te kennen werd gegeven, zouden noch de „rijke man”-klasse noch zijn religieuze bondgenoten aan de pijnigende uitwerking van de boodschap die door de „Lazarus”-klasse werd bekendgemaakt, ontkomen. De apostelen van de Heer Jezus Christus weigerden de boodschap te verwateren. Zij weigerden ermee op te houden op basis van Jezus’ naam te onderwijzen. Hun antwoord aan het joodse opperste gerechtshof luidde: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Handelingen 5:29.
Als de religieuze bondgenoten van de „rijke man” aan die pijniging wilden ontkomen, was dit mogelijk. Zij hadden „Mozes en de Profeten”, dat wil zeggen, zij hadden de geïnspireerde heilige Geschriften die door Mozes en andere profeten uit de oudheid waren geschreven. Die geïnspireerde Geschriften bevatten geen enkele verwijzing naar een letterlijke plaats van pijniging na de dood, maar daarin stond alles wat noodzakelijk was om Jezus als de beloofde Messías of Christus te identificeren (Deuteronomium 18:15, 18, 19; 1 Petrus 1:10, 11). Indien de „rijke man”-klasse en zijn „vijf broers” dus aandacht hadden geschonken aan „Mozes en de Profeten”, zouden zij Jezus als de Messías hebben aanvaard. Daardoor zouden zij in aanmerking zijn gekomen voor het ontvangen van goddelijke gunst en zouden zij voor de pijnigende uitwerking van Gods oordeelsboodschap gespaard zijn gebleven.
DE CHRISTENHEID DIENT HET TE WETEN
De geestelijken van de christenheid hebben weinig reden om niet bekend te zijn met deze betekenis van Jezus’ gelijkenis. In een vooraanstaand protestants commentaar, The Interpreter’s Bible, wordt de aandacht gevestigd op een soortgelijke verklaring. Daarin wordt te kennen gegeven dat veel uitleggers geloven dat Jezus’ woorden „een allegorisch appendix zijn waardoor het conflict tussen het vroege christendom en het orthodoxe judaïsme wordt voorondersteld. De rijke man en zijn broers zijn een afbeelding van de ongelovige joden. Jezus is genoodzaakt te beweren dat zij hardnekkig geweigerd hebben berouw te tonen ondanks het duidelijke getuigenis in de Schrift dat op hem betrekking had en hij voorzegt dat zelfs zijn opstanding geen indruk op hen zal maken. Het is begrijpelijk dat Lukas en zijn lezers deze verzen op een dergelijke wijze hebben uitgelegd”. En in de katholieke Jerusalem Bible wordt in een voetnoot bij Lukas hoofdstuk 16 erkend dat dit een „gelijkenis in verhaaltrant is die geen betrekking heeft op enig historisch personage”.
Met het oog hierop kunnen wij terecht vragen: Waarom hebben de geestelijken van de christenheid de leden van hun kerken er op zijn minst niet op gewezen dat dit een gelijkenis is? Waarom blijven degenen die weten dat de bijbel de onsterfelijkheid van de menselijke ziel niet leert, een letterlijke toepassing geven aan iets wat overduidelijk een gelijkenis is? Is dat niet oneerlijk? Geven zij daarmee geen blijk van minachting voor het Woord van God, door moedwillig de feiten te verbergen?
De illustratie van de rijke man en Lazarus bevat belangrijke lessen voor ons in deze tijd. Schenken wij aandacht aan het geïnspireerde Woord van God? Wensen wij ons als toegewijde discipelen van Jezus Christus daaraan te houden? Degenen die dit evenals de joodse Farizeeën weigeren te doen, zullen niet aan de pijnigende uitwerking van Gods tegen hen gerichte oordeelsboodschap ontkomen. Zijn loyale dienstknechten zullen er niet mee ophouden de waarheid bekend te maken en religieuze dwaling onbevreesd aan de kaak te stellen.
Waar staat u in deze kwestie? Vindt u dat er in elke religie wel iets goeds zit en men daarom met deze ontmaskering dient op te houden? Of bent u er verontwaardigd over dat de christenheid God door haar valse leerstellingen omtrent de toestand van de doden verkeerd heeft voorgesteld? Ziet u graag dat Gods naam gezuiverd wordt van de smaad die er door het onderwijzen van valse leerstellingen op is geworpen? Ziet u graag dat er geen moeite wordt gespaard om rechtgeaarde mensen van dienstbaarheid aan religieuze leugens te bevrijden? Zo ja, dan zult u Gods voornemen met betrekking tot de doden en de levenden zeer vertroostend vinden.
-
-
Hoe staat het met het vuur van Gehenna?Is dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 13
Hoe staat het met het vuur van Gehenna?
’GOED,’ zal iemand misschien zeggen, ’Hades wordt in de bijbel nooit gebruikt ter aanduiding van een plaats van vurige pijniging. Maar spreekt de bijbel niet over een „hellevuur”?’
Er zijn weliswaar talloze vertalingen van de christelijke Griekse Geschriften (gewoonlijk het „Nieuwe Testament” genoemd) waarin de uitdrukking „hellevuur” of „helse vuur” wordt gebruikt. In dit geval is het Griekse woord dat met ’hel’ wordt weergegeven, geënna (Gehenna). Maar is Gehenna de naam van een plaats van vurige pijniging? Volgens vele commentators van de christenheid wel. Toch weten zij heel goed dat de ziel niet onsterfelijk is. Zij weten ook dat de Schrift aantoont dat onsterfelijkheid geen vloek is die over de goddelozen komt opdat zij voor eeuwig gepijnigd kunnen worden, maar dat ze een beloning is die slechts degenen ten deel valt die God hiertoe waardig acht. — Romeinen 2:6, 7; 1 Korinthiërs 15:53, 54.
Andere commentators van de christenheid erkennen dat Gehenna geen plaats van eeuwige vurige pijniging is. In The New Bible Commentary (bladzijde 779) staat: „Gehenna was de vergriekste vorm van de naam van het dal van Hinnom bij Jeruzalem, waarin vuren werden onderhouden om het afval van de stad te verbranden. Dit is een krachtig beeld van definitieve vernietiging.”
Wat is de waarheid in deze kwestie? De beste manier om dit te weten te komen, is te onderzoeken wat de bijbel zelf zegt.
De uitdrukking „Gehenna” komt twaalfmaal in de christelijke Griekse Geschriften voor. Eenmaal wordt het woord door de discipel Jakobus gebruikt en elfmaal verschijnt het in uitspraken die aan Jezus Christus worden toegeschreven en betrekking hebben op een veroordelend oordeel. Deze teksten luiden:
„Ik zeg u . . . dat een ieder die toornig blijft op zijn broeder, rekenschap zal moeten afleggen voor het gerecht; maar wie zijn broeder met een verfoeilijk minachtend woord aanspreekt, zal rekenschap moeten afleggen voor de Hoge Raad; terwijl een ieder die ’Gij verachtelijke dwaas!’ [waardoor hij zijn broeder ten onrechte als nietswaardig veroordeelde] zegt, in aanmerking zal komen voor de vurige Gehenna.” — Matthéüs 5:22.
„Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna.” — Matthéüs 10:28.
„Ik zal u . . . te kennen geven wie gij moet vrezen: Vreest hem die, nadat hij heeft gedood, autoriteit heeft om in Gehenna te werpen. Ja, ik zeg u, vreest Hem.” — Lukas 12:5.
„Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! want gij doorkruist de zee en het droge land om één proseliet te maken, en wanneer hij er een wordt, maakt gij hem tot een voorwerp voor Gehenna, tweemaal zo erg als gijzelf. Slangen, adderengebroed, hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” — Matthéüs 23:15, 33.
„Indien uw hand u ooit doet struikelen, hak ze af; het is beter dat gij verminkt het leven binnengaat dan dat gij met twee handen in Gehenna terechtkomt, in het vuur dat niet uitgedoofd kan worden. En indien uw voet u doet struikelen, hak hem af; het is beter dat gij kreupel het leven binnengaat dan dat gij met twee voeten in Gehenna wordt geworpen. En indien uw oog u doet struikelen, werp het weg; het is beter dat gij met één oog het koninkrijk Gods binnengaat dan dat gij met twee ogen in Gehenna wordt geworpen, waar hun made niet sterft en het vuur niet wordt uitgedoofd.” — Markus 9:43-48; zie ook de gelijkluidende passages in Matthéüs 5:29, 30; 18:8, 9.
„Welnu, de tong is een vuur. De tong vormt een wereld van onrechtvaardigheid onder onze leden, want ze bevlekt het gehele lichaam en zet het rad van het natuurlijke leven in vlam en wordt door Gehenna in vlam gezet [dat wil zeggen, het onjuiste gebruik van de tong is net zo verwoestend als Gehenna; het kan zo’n invloed hebben op de hele kringloop van het leven waarin een persoon door geboorte terechtkomt, dat het ertoe kan leiden dat hij het oordeel van Gehenna verdient].” — Jakobus 3:6.
Merk op dat hoewel in deze teksten Gehenna met vuur in verband wordt gebracht, er in geen van deze teksten sprake is van enig bewust bestaan, enig lijden, na de dood. Integendeel, zoals in Matthéüs 10:28 wordt aangetoond, wees Jezus erop dat God in Gehenna niet slechts het lichaam, maar de gehele persoon, de ziel, kan „vernietigen”. Van welke aard is deze vernietiging echter? Een begrip hieromtrent wordt verkregen door het woord „Gehenna” nader te onderzoeken.
GEHENNA — HET DAL VAN HINNOM
Hoewel de uitdrukking „Gehenna” in de christelijke Griekse Geschriften wordt aangetroffen, is ze afgeleid van de twee Hebreeuwse woorden Gai en Hinnom, die dal van Hinnom betekenen. Dit dal lag ten zuiden en zuidwesten van Jeruzalem. In de dagen van de trouweloze Judese koningen Achaz en Manasse diende het dal van Hinnom als een plaats waar afgodische religieuze riten werden beoefend, waartoe ook de afschuwelijke kinderoffers behoorden (2 Kronieken 28:1, 3; 33:1, 6; Jeremia 7:31; 19:2, 6). Later maakte de goede koning Josía een eind aan de afgodische aanbidding die daar werd beoefend en hij maakte het dal ongeschikt om voor aanbidding gebruikt te worden. — 2 Koningen 23:10.
Volgens de overlevering werd het dal van Hinnom daarna een plaats waar afval werd gestort. En dit wordt door de bijbel bevestigd. In Jeremia 31:40 bijvoorbeeld wordt het dal van Hinnom klaarblijkelijk de „laagvlakte van de lijken en van de vettige as” genoemd. Daar bevond zich ook de „Aspoort”, een poort die toegang schijnt te hebben gegeven tot het oostelijke uiteinde van het dal van Hinnom, daar waar dit dal zich met het Kidrondal verenigde. — Nehemía 3:13, 14.
Dat Gehenna in verband gebracht moet worden met de verwoestende aspecten van de vuilnisbelt van een stad, is volledig in overeenstemming met de woorden van Jezus Christus. Met betrekking tot Gehenna zei hij: „. . . waar hun made niet sterft en het vuur niet wordt uitgedoofd” (Markus 9:48). Zijn woorden hebben klaarblijkelijk betrekking op het feit dat er op de vuilverbrandingsplaats van de stad voortdurend vuren werden onderhouden, die misschien door de toevoeging van zwavel nog heviger brandden. Waar het vuur niet kwam, zou het een broeinest zijn van wormen of maden, die zouden opeten wat niet door het vuur werd verteerd.
Er zij ook opgemerkt dat Jezus, door aldus over Gehenna te spreken, geen begrip introduceerde dat volkomen vreemd was aan de Hebreeuwse Geschriften. In die vroegere Geschriften komen nagenoeg dezelfde bewoordingen voor in teksten die over het lot van de goddelozen handelen.
In Jesaja 66:24 wordt voorzegd dat personen die Gods gunst genieten, stellig zullen „uitgaan en [zullen] zien op de lijken der mannen die tegenover [God] overtredingen begingen; want de wormen zelf die op hen zijn zullen niet sterven en hun vuur zelf zal niet uitgeblust worden, en zij moeten iets weerzinwekkends voor alle vlees worden”. Het is duidelijk dat dit geen beeld van bewuste pijniging maar van een verschrikkelijke vernietiging is. Wat overblijft, zijn geen zielen die bewustzijn bezitten noch „van het lichaam bevrijde geesten”, maar dode „lijken”. De schriftplaats toont aan dat het niet de ménsen zijn die leven, maar de maden of wormen die op hen zijn. Over een „onsterfelijke ziel” wordt hier niet gesproken.
In de profetie van Jeremia wordt het dal van Hinnom insgelijks in verband gebracht met een vernietiging van ontrouwe mensen. „’Zie! er komen dagen’, is de uitspraak van Jehovah, ’dat deze plaats niet meer Tofeth en het dal van de zoon van Hinnom genoemd zal worden, maar het dal van het doden. En ik wil de raad van Juda en van Jeruzalem in deze plaats teniet doen, en ik wil hen doen vallen door het zwaard voor hun vijanden en door de hand van hen die hun ziel zoeken. En ik wil hun dode lichamen als voedsel geven aan de vliegende schepselen van de hemel en aan de dieren der aarde.’” — Jeremia 19:6, 7.
Merk op dat Jeremia’s verwijzing naar het dal van Hinnom geen zinspeling bevat op pijniging bij bewustzijn na de dood. Het beeld dat wordt geschilderd duidt op totale vernietiging, waarbij de „dode lichamen” door aasvogels en roofdieren worden opgegeten.
EEN SYMBOOL VAN VERNIETIGING
In overeenstemming met het bijbelse bewijsmateriaal kon Gehenna of het dal van Hinnom dus op passende wijze als een symbool van vernietiging dienen, maar niet van vurige pijniging bij bewustzijn. Dit wordt door J. E. Kokjohn in het katholieke tijdschrift Commonweal als volgt erkend:
„De uiteindelijke plaats van straf is klaarblijkelijk Gehenna, het dal van Hinno[m], dat eens een plaats was waar mensenoffers aan heidense goden werden gebracht, maar dat in bijbelse tijden reeds de vuilnisbelt van de stad was geworden, een afvalhoop aan de rand van Jeruzalem. De stank, de rook en het vuur aldaar herinnerden de inwoners voortdurend aan wat er gebeurde met dingen die hun doel hadden gediend — ze werden vernietigd.”
Dat de door Gehenna gesymboliseerde vernietiging een blijvende vernietiging is, wordt elders in de Schrift aangetoond. Toen de apostel Paulus aan christenen in Thessaloníka schreef, zei hij dat degenen die voor hen verdrukking veroorzaakten, „de gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging [zouden] ondergaan, ver van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte”. — 2 Thessalonicenzen 1:6-9.
Het bijbelse bewijsmateriaal maakt derhalve duidelijk dat degenen die God het leven niet waardig oordeelt, geen eeuwige pijniging in een letterlijk vuur, maar de „eeuwige vernietiging” zullen ondergaan. Zij zullen nergens in het leven worden gehouden. Het vuur van Gehenna is daarom slechts een symbool van de volledigheid en grondigheid van deze vernietiging.
Het is opmerkenswaardig dat Jezus Christus de religieuze leiders van zijn tijd als volgt toesprak: „Slangen, adderengebroed, hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” (Matthéüs 23:33) Waarom zei hij dat? Omdat die religieuze leiders huichelaars waren. Zij wilden graag dat er naar hen werd opgezien en wensten met klinkende titels te worden aangesproken, maar zij bekommerden zich niet om degenen die zij geestelijk moesten helpen. Zij legden anderen zware lasten op in de vorm van traditionele voorschriften, maar veronachtzaamden gerechtigheid, barmhartigheid en getrouwheid. Zij waren valse leraren, die menselijke overleveringen boven het gezag van Gods Woord stelden. — Matthéüs 15:3-6; 23:1-32.
Hebt u iets dergelijks onder de religieuze leiders van tegenwoordig, vooral in de christenheid, opgemerkt? Zal het hun beter vergaan dan de religieuze leiders van het judaïsme in de dagen van Jezus’ aardse bediening? Volstrekt niet, want de religieuze leiders van de christenheid hebben op ongehoorzame wijze God en het „goede nieuws omtrent onze Heer Jezus” verkeerd voorgesteld. Zolang zij dus valse leerstellingen blijven onderwijzen, lopen zij gevaar de „gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging” te ondergaan.
De waarheid omtrent Gehenna dient ons derhalve te helpen er de belangrijkheid van in te zien niets met valse religie te maken te hebben. Niet alleen de leiders, maar, zo toonde Jezus aan, ook degenen die de vals-religieuze leraren ondersteunen, verkeren in gevaar. Jezus Christus sprak er zelfs over dat een proseliet van de schriftgeleerden en Farizeeën een ’voorwerp voor Gehenna werd, tweemaal zo erg als zij zelf’ (Matthéüs 23:15). Mensen die in deze tijd blindelings vals-religieus onderwijs blijven volgen, kunnen derhalve niet verwachten aan Gods ongunstige oordeel te ontkomen.
Hoewel dit ons ernstig over onze eigen positie doet nadenken, kan het tevens een vertroostende verzekering voor ons zijn. Hoe dat zo? Aangezien wij er zeker van kunnen zijn dat Jehovah God ernstig kwaaddoen niet ongestraft zal laten. Mensen die zich niet naar zijn rechtvaardige wetten willen schikken en moedwillig een goddeloze handelwijze blijven volgen, zal hij niet veel langer meer toestaan de vrede van de rechtvaardigen te verstoren.
[Kaart op blz. 113]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
KAART VAN HET EERSTE-EEUWSE JERUZALEM
TEMPELGEBIED
DAL VAN HINNOM (GEHENNA)
-
-
Wat de ’pijniging in het meer van vuur’ betekentIs dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 14
Wat de ’pijniging in het meer van vuur’ betekent
HOE zou uw reactie zijn indien u, nu u weet wat de bijbel over de toestand van de doden zegt, namelijk dat zij geen bewustzijn bezitten, een bijbeltekst zou vinden waarin over een plaats van pijniging wordt gesproken? Zou u redeneren dat het op grond hiervan gerechtvaardigd is alle andere schriftplaatsen te negeren en vast te houden aan de gedachte dat er na de dood misschien toch een voortbestaan bij bewustzijn is? Of zou u de context aan een zorgvuldig onderzoek onderwerpen om vast te stellen wat er nu wel in werkelijkheid met de tekst wordt bedoeld en hoe dit in overeenstemming is met de rest van de bijbel?
De reden voor het beschouwen van deze kwestie is, dat in het bijbelboek Openbaring inderdaad over „pijniging” in een „meer van vuur” wordt gesproken. In Openbaring 20:10 staat: „De Duivel, die hen misleidde, werd in het meer van vuur en zwavel geslingerd, waar zowel het wilde beest als de valse profeet reeds waren; en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid.” — Zie ook Openbaring 19:20.
Hoe worden degenen die in het „meer van vuur” worden geworpen, gepijnigd? Dat wij er niet al te vlug bij moeten zijn deze uitdrukking letterlijk op te vatten, blijkt uit de aard van het boek Openbaring. Het boek begint met de woorden: „Een openbaring door Jezus Christus, die God hem gegeven heeft om aan zijn slaven de dingen te tonen die binnenkort gebeuren moeten. En hij heeft zijn engel uitgezonden en haar door bemiddeling van hem in tekenen aan zijn slaaf Johannes meegedeeld.” — Openbaring 1:1.
Zoals daar wordt gezegd, werd deze openbaring „in tekenen” meegedeeld. Hoe staat het dan met het „meer van vuur” en de „pijniging” waarover wij daar lezen? Moeten wij dit letterlijk opvatten of zijn het ook „tekenen” of symbolen?
Verdere inlichtingen omtrent datgene wat behalve de Duivel, het „wilde beest” en de „valse profeet” nog meer in het meer van vuur wordt geworpen, werpt licht op de zaak. Merk op wat er in Openbaring 20:14, 15 staat: „De dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur. Bovendien werd een ieder die niet in het boek des levens geschreven werd bevonden, in het meer van vuur geslingerd.”
Welnu, kunnen de dood en Hades in een letterlijk meer van vuur geworpen worden? Kennelijk niet, want het zijn geen voorwerpen, dieren of personen. De dood is een toestand. Hoe zou die dan in een letterlijk meer van vuur geworpen kunnen worden? En Hades is het gemeenschappelijke graf van de mensheid. In wat voor meer zou dit kunnen verdwijnen?
Bovendien wordt in Openbaring 20:14, 15 niet gezegd dat het meer letterlijk is. In plaats daarvan lezen wij dat het „meer van vuur” zelf een teken of symbool van de „tweede dood” is. Dit wordt ook in Openbaring 21:8 bevestigd: „Wat de lafhartigen betreft en zij die geen geloof hebben en zij die walgelijk zijn in hun vuiligheid en moordenaars en hoereerders en zij die spiritisme beoefenen en afgodendienaars en alle leugenaars, hun deel zal zijn in het meer dat met vuur en zwavel brandt. Dit betekent de tweede dood.”
Aangezien het meer van vuur een symbool is van de tweede dood, wordt er met de woorden dat de dood en Hades erin worden geworpen, eenvoudig op symbolische wijze gezegd dat ze voor eeuwig vernietigd zullen worden. Dit komt overeen met de bijbelse verklaring dat ’de laatste vijand, de dood, tenietgedaan zal worden’ (1 Korinthiërs 15:26). En aangezien Hades, het gemeenschappelijke graf van de mensheid in het algemeen, wordt geledigd en ’de dood niet meer zal zijn’, betekent dit dat Hades buiten werking wordt gesteld en niet langer zal bestaan. — Openbaring 20:13; 21:4.
FIGUURLIJKE PIJNIGING
Wat is dan de „pijniging” die goddeloze mensen en anderen die in het „meer van vuur” worden geworpen, ondergaan? Zonder bewust bestaan zouden zij geen letterlijke pijniging kunnen ondergaan, of wel soms? En niets in de Schrift duidt erop dat zij op enigerlei wijze een bewust bestaan zullen hebben. Waarom spreekt de bijbel dan over eeuwige pijniging in het „meer van vuur”?
Aangezien het „meer van vuur” symbolisch is, moet ook de daarmee verbonden pijniging symbolisch of figuurlijk zijn. Dit kan beter begrepen worden in het licht van wat de bijbel zegt over datgene wat in het „meer van vuur” wordt geworpen. Wij dienen op te merken dat het „meer van vuur” de „tweede dood” symboliseert. De Adamitische dood, dat wil zeggen de dood die alle nakomelingen van Adam en Eva hebben geërfd nadat zij hadden gezondigd, wordt nooit met zo iets vreselijks vergeleken, ook al is „het loon dat de zonde betaalt” de dood. — Romeinen 6:23.
Jezus Christus vergeleek de doodstoestand van degenen die wegens overgeërfde zonde sterven, met een slaap. Over Lazarus, die gedeelten van vier dagen dood was, zei hij bijvoorbeeld: „Lazarus, onze vriend, is gaan rusten, maar ik ga erheen om hem uit de slaap te wekken” (Johannes 11:11). Later verkeerde zelfs Jezus gedeelten van drie dagen in de doodsslaap. „Nu is Christus uit de doden opgewekt, de eersteling van hen die ontslapen zijn” (1 Korinthiërs 15:20). De dood is als een slaap omdat hij eindigt in een ontwaken.
Degenen die de „tweede dood” moeten ondergaan, hebben echter niet de vertroosting van een opstandingshoop. Hun dood is geen slaap. Zij ontwaken nimmer uit de vernietiging in de tweede dood. Daar deze toestand van hopeloosheid hen blijft vasthouden, worden zij voor eeuwig „gepijnigd” in de zin dat zij voor eeuwig beperkt zijn en zich niet kunnen verheugen in enig bewust bestaan of in het verrichten van enige activiteit. Dat hun beperking in de „tweede dood” met de foltering van een gevangene in de kerker te vergelijken is, wordt door Jezus aangetoond in zijn gelijkenis van de ondankbare, meedogenloze slaaf. Over datgene wat zijn meester ten aanzien van hem deed, zei Jezus: „En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben” (Matthéüs 18:34, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap). De Nieuwe-Wereldvertaling toont aan wie deze pijnigers zijn, want daar lezen wij: „In gramschap ontstoken leverde zijn meester hem toen over aan de gevangenbewaarders [voetnoot in Eng. uitgave van 1971: pijnigers], totdat hij alles terugbetaald zou hebben wat hij schuldig was.”
Alleen al het feit dat het „meer van vuur” een symbool van de „tweede dood” is, sluit de gedachte uit dat het een plaats is waar men bij bewustzijn wordt gepijnigd. Nergens in de bijbel wordt zelfs maar gesuggereerd dat de doden bij bewustzijn gepijnigd kunnen worden; de doden hebben geen gevoel meer. Over degenen die dood zijn in het gemeenschappelijke graf van de mensheid zegt de bijbel: „Daar hebben zelfs de goddelozen hun beroering gestaakt, en daar rusten zij wier kracht uitgeput is. Zelfs gevangenen zijn er samen van zorgen vrij; zij horen in feite de stem niet van iemand die hen tot werken aandrijft. Klein en groot zijn daar gelijk, en de slaaf is vrijgemaakt van zijn meester.” — Job 3:17-19.
Evenals de dood waaraan de mensen in het algemeen nog steeds onderworpen zijn, een eind maakt aan alle gewaarwording en gevoel, is dit ook het geval met de „tweede dood”. Voor degenen die gestraft worden met de „tweede dood”, is echter geen vergiffenis van zonden of loskoping mogelijk. Die oneervolle toestand is hun eeuwige lot. De gedachtenis aan hen is als het ware verrot. — Jesaja 66:24; Spreuken 10:7.
Maar zelfs voordat de goddelozen in de algehele vernietiging, de „tweede dood”, worden geslingerd, ondergaan zij pijniging. Hierop wordt symbolisch gedoeld in Openbaring 14:9-11: „Indien iemand het wilde beest en zijn beeld aanbidt en een merkteken aan zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, zal hij ook drinken van de wijn van de toorn van God, die ongemengd in de beker van zijn gramschap is ingeschonken, en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en ten aanschouwen van het Lam. En de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid, en dag noch nacht hebben zij rust, zij die het wilde beest en zijn beeld aanbidden, en al wie het merkteken van zijn naam ontvangt.” Waardoor worden de aanbidders van het „wilde beest” en zijn „beeld” gepijnigd? De woorden van de Openbaring die onmiddellijk daarop volgen, verschaffen de clou: „Hier komt het op volharding aan voor de heiligen, voor hen die de geboden van God en het geloof van Jezus onderhouden.” — Openbaring 14:12.
Er zou geen volharding van de zijde van de heiligen nodig zijn indien de aanbidders van het „wilde beest” en zijn „beeld” zich in een letterlijke plaats van pijniging bevonden. Die valse aanbidders zouden dan van alle macht beroofd zijn en Gods getrouwe dienstknechten geen kwaad meer kunnen berokkenen. Maar zolang zij nog in leven en op vrije voeten zijn, kunnen zij in hun haat wreed tegen de „heiligen” optreden.
Uit het feit dat de „heiligen” in het beeld worden gebracht, blijkt dat zij de werktuigen zijn die de pijniging aan de goddelozen toedienen. Hoe is dit mogelijk? Welnu, zij verkondigen de boodschap waarin wordt gewezen op de eeuwige vernietiging die de aanbidders van het „wilde beest” en zijn „beeld” wacht. Deze boodschap is een pijniging voor deze valse aanbidders en laat hen noch overdag noch ’s nachts met rust. Daarom trachten zij al het mogelijke te doen om Gods dienstknechten tot zwijgen te brengen. De daaruit voortvloeiende vervolging vereist volharding van de zijde van de „heiligen”. Ten slotte zal, wanneer de aanbidders van het „wilde beest” en zijn „beeld” als door „vuur en zwavel” worden vernietigd, het bewijs van die algehele vernietiging gelijk rook tot in alle eeuwigheid opstijgen.
De volledigheid van die vernietiging zou geïllustreerd kunnen worden door datgene wat de steden Sodom en Gomorra overkwam. De discipel Judas schreef: „Sodom en Gomorra en de omliggende steden . . . [zijn] ons tot een waarschuwend voorbeeld gesteld doordat ze de gerechtelijke straf van eeuwig vuur ondergaan” (Judas 7). Het vuur waardoor die steden werden vernietigd, brandde al lang voordat Judas zijn brief schreef, niet meer. Maar het blijvende, ’eeuwige’ bewijs van de vernietigende kracht van dat vuur is blijven bestaan, want die steden zijn nooit meer opgebouwd.
EEUWIGE PIJNIGING STROOKT NIET MET GODS PERSOONLIJKHEID
Dat algehele vernietiging, niet eeuwige pijniging bij bewustzijn, de straf is die wordt toegediend aan degenen die volharden in opstandigheid, is ook in overeenstemming met datgene wat God in zijn Woord de bijbel omtrent zichzelf onthult. Jehovah God koestert tedere gevoelens ten aanzien van zowel zijn menselijke schepping als zijn dierlijke schepping.
Beschouw eens voor een ogenblik Gods wet met betrekking tot een werkende stier: „Gij moogt een stier bij het dorsen niet muilbanden” (Deuteronomium 25:4). Deze wet weerspiegelde Gods mededogen en zorg ten aanzien van redeloze dieren. De stier mocht niet gepijnigd worden door hem er met geweld van te weerhouden zijn begeerte om zich te voeden met wat van het koren dat hij dorste, te verzadigen.
Gods zorg en liefde voor de mensheid is nog veel groter dan voor de redeloze dieren. In dit verband herinnerde Jezus Christus zijn discipelen aan het volgende: „Worden niet vijf mussen voor twee geldstukken van geringe waarde verkocht? Toch wordt niet één daarvan vergeten bij God. Maar zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Vreest niet; gij zijt meer waard dan vele mussen.” — Lukas 12:6, 7.
Zou het derhalve niet volkomen inconsequent zijn te beweren dat een God met zulke tedere gevoelens sommige mensen tot in alle eeuwigheid letterlijk zou pijnigen? Wie van ons zou zelfs maar een uur lang willen toezien hoe iemand de verschrikkelijkste foltering onderging? Is het niet zo dat alleen duivelse personen er behagen in zouden scheppen anderen te zien lijden? Komt ons innerlijke gevoel voor liefde en gerechtigheid niet in opstand wanneer wij horen dat een vader zijn kind wegens een daad van ongehoorzaamheid bijna doodgemarteld heeft? Hoe ondeugend het kind misschien ook is geweest, wij kunnen onmogelijk tedere gevoelens jegens zo’n vader koesteren.
De meedogende wijze waarop God met de onvolmaakte mensheid handelt, doet echter een beroep op ons zedelijkheidsgevoel. Ons hart wordt erdoor verwarmd en wij worden er dichter door tot onze Schepper getrokken. Sta er eens even bij stil: Zelfs wanneer mensen straf verdienen, schept God er geen behagen in die straf te moeten toedienen. Vandaar dat de profeet Jeremia met betrekking tot Gods oordeel dat over het ontrouwe Jeruzalem kwam, uitriep: „Hoewel hij droefheid heeft veroorzaakt, zal hij ook stellig barmhartigheid betonen naar de overvloed van zijn liefderijke goedheid. Want niet uit zijn eigen hart heeft hij gekweld of bedroeft hij de mensenzonen.” — Klaagliederen 3:32, 33.
Als het niet in zijn hart is om mensen die straf verdienen, te kwellen of te bedroeven, hoe zou Jehovah God dan tot in alle eeuwigheid met welgevallen kunnen aanzien hoe de goddelozen gepijnigd worden? Welk doel zou hier bovendien door worden gediend? Volgens de onschriftuurlijke „hellevuur”-theorie van de geestelijken zouden degenen die gepijnigd worden, zich onmogelijk kunnen veranderen, al zouden zij dit willen, en evenmin zouden zij hun situatie kunnen verbeteren. Gods Woord toont echter onmiskenbaar aan dat algehele vernietiging, niet pijniging, de straf is voor allen die in kwaaddoen volharden.
Daar wij weten dat Jehovah een liefdevolle en rechtvaardige God is, kunnen wij ervan verzekerd zijn dat zijn voornemen met betrekking tot degenen die hem wensen te dienen, waarlijk grandioos is. Laten wij derhalve met gespannen verwachting de Schrift onderzoeken om de liefderijke voorzieningen te leren kennen die hij heeft getroffen om de mensheid van dienstbaarheid aan ziekte en de dood te bevrijden.
-
-
Een regering die ’s mensen vijand de dood zal overwinnenIs dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 15
Een regering die ’s mensen vijand de dood zal overwinnen
GODS oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de mens was, dat hij zou leven en zich in leven op een paradijsaarde zou verheugen. Wij kunnen het vertrouwen hebben dat dit voornemen verwezenlijkt zal worden. Gods betrouwbare belofte dat ’s mensen vijand de dood overwonnen, teniet gedaan zal worden, staat daar borg voor. — 1 Korinthiërs 15:26.
Een levensduur van slechts zeventig of tachtig jaar is niet alles wat er is. Indien dat alles was wat zelfs mensen die God liefhebben te verwachten hadden, zouden zij niet veel beter af zijn dan degenen die geen achting voor God of zijn Woord hebben. Maar dit is niet zo. De bijbel zegt: „God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond . . ., zou vergeten.” — Hebreeën 6:10; 11:6.
Wat is de beloning voor degenen die Jehovah God dienen wegens hun diepe liefde voor hem en zijn rechtvaardige wegen? Er is zowel een huidige als een toekomstige beloning. De apostel Paulus schreef: „Godvruchtige toewijding is nuttig voor alle dingen, daar ze een belofte inhoudt voor het tegenwoordige en het toekomende leven” (1 Timótheüs 4:8). Zelfs thans leidt gehoorzaamheid aan Gods wet ertoe dat men zich in een tevreden, gelukkig leven verheugt. Wat het „toekomende” leven betreft, daarover zegt Romeinen 6:23: „De gave die God schenkt, is eeuwig leven.”
Onder de huidige omstandigheden kan eeuwig leven natuurlijk ongewenst lijken. Maar wat God heeft beloofd, is eeuwig leven onder een rechtvaardig bestuur. Wil die belofte werkelijkheid worden, dan moeten de mensen eerst van de oorzaak van de dood bevrijd worden. Wat is die oorzaak? De geïnspireerde apostel Paulus antwoordt: „De angel die de dood veroorzaakt, is de zonde.” — 1 Korinthiërs 15:56.
Reeds ten tijde dat het vonnis over het opstandige mensenpaar, Adam en Eva, en over de aanstichter tot de opstand werd uitgesproken, wees Jehovah God op het middel waardoor mensen van zonde en de dood bevrijd zouden worden. Niet tot de redeloze slang die bij het bedrog was gebruikt, maar tot Satan zelf als de „oorspronkelijke slang” werden Gods woorden gericht: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen.” Dit vonnis, opgetekend in Genesis 3:15, verschafte de basis voor hoop voor het toekomstige nageslacht van Adam en Eva. Er werd door te kennen gegeven dat ’s mensen vijand overwonnen zou worden. — Openbaring 12:9.
Natuurlijk zou enkel door de vernietiging van de „oorspronkelijke slang”, Satan de Duivel, nog niet alle schade teniet zijn gedaan die hij veroorzaakte door de eerste mensen tegen God in opstand te doen komen. Maar hoe precies deze schade teniet gedaan zou worden, bleef een geheim tot het tijdstip waarop God dit verkoos te openbaren. — 1 Johannes 3:8.
Met behulp van de complete bijbel kunnen wij in deze tijd dit heilige geheim ophelderen. De in Genesis 3:15 genoemde „vrouw” kon geen betrekking hebben op Eva. Eva schaarde zich door haar opstandige handelwijze aan de zijde van de „oorspronkelijke slang” en maakte zich aldus tot een deel van zijn „zaad”. Voorts kon ook geen enkele nakomelinge van Adam en Eva die vrouw zijn. Waarom niet? Omdat het ’zaad van de vrouw’ veel grotere macht moest bezitten dan die van louter een mens om de „oorspronkelijke slang”, de onzichtbare geestelijke persoon Satan de Duivel, te vermorzelen. Om zulk een machtig „zaad” voort te brengen, zou de „vrouw” niet menselijk, maar geestelijk moeten zijn.
In Galáten 4:26 wordt deze „vrouw” geïdentificeerd als het „Jeruzalem dat boven is”. Dit is bijzonder veelbetekenend. Hoe dat zo?
De stad Jeruzalem uit de oudheid was de hoofdstad van het koninkrijk Juda. Omdat de eerste Judese koning, David, daar zijn regeringszetel vestigde, bracht Jeruzalem daarna de koningen voor de natie voort. Het zou derhalve alleen maar natuurlijk zijn te verwachten dat het „Jeruzalem dat boven is” een koning zou voortbrengen. Deze factor wees op een hemelse regering, met een hemelse koning, als het middel om een eind aan zonde en de dood te maken.
Het „Jeruzalem dat boven is”, is geen letterlijke vrouw of stad. Het is een symbolische, geestelijke stad. Daar ze hemels is, bestaat ze uit machtige geestelijke personen, engelen. Wanneer er dus één uit het midden van deze geestelijke personen als koning aangewezen zou worden, zou dit betekenen dat het „Jeruzalem dat boven is” een erfgenaam voor een koninkrijk had voortgebracht. Is dit gebeurd?
DE KONING WORDT VOORTGEBRACHT
Dat is precies wat er in het jaar 29 G.T. gebeurde. Toen werd de mens Jezus door Gods heilige geest gezalfd om de aangestelde maar nog niet regerende Koning te worden. Dit gebeurde toen hij zich aan Johannes de Doper aanbood om in water ondergedompeld te worden. Over datgene wat er plaatsvond, bericht de bijbel: „Nadat Jezus was gedoopt, kwam hij onmiddellijk omhoog uit het water; en zie! de hemelen werden geopend, en hij zag Gods geest gelijk een duif neerdalen en op hem komen. Zie! Ook kwam er een stem uit de hemelen, die zei: ’Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd.’” — Matthéüs 3:16, 17.
Enkele maanden later begon Jezus te verkondigen: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matthéüs 4:17). Ja, het koninkrijk was nabijgekomen in de persoon van de aangestelde maar nog niet regerende Koning.
Hoewel Jezus als mens op aarde werd geboren, had hij een voormenselijk bestaan gehad. Hij zei zelf: „Geen mens [is] tot in de hemel opgestegen, dan hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen” (Johannes 3:13). De aandacht vestigend op Jezus’ voortreffelijke voorbeeld van nederigheid, schreef de geïnspireerde apostel Paulus: „Hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden” (Filippenzen 2:5-7). Over de wijze waarop zijn leven van de hemel naar de aarde werd overgebracht, hebben wij het geboekstaafde gesprek van de engel Gabriël met de maagd Maria:
„De engel [zei] tot haar: ’Vrees niet, Maria, want gij hebt gunst gevonden bij God; en zie! gij zult in uw schoot ontvangen en een zoon baren, die gij de naam Jezus moet geven. Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.’
Maria zei echter tot de engel: ’Hoe zal dit geschieden, daar ik geen gemeenschap heb met een man?’ De engel gaf haar ten antwoord: ’Heilige geest zal over u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, worden genoemd.’” — Lukas 1:30-35.
Op deze wijze werd het leven van Jezus als een van de zonen Gods uit wie het „Jeruzalem dat boven is” bestaat, van de hemel naar de schoot van de maagd Maria overgebracht en werd hij als een volmaakte menselijke baby geboren. Zo’n wonder klinkt sommigen misschien ongelofelijk toe, maar dat oppert geen deugdelijke twijfel omtrent de werkelijkheid van de gebeurtenis. Stellig zou Degene die het mogelijk heeft gemaakt dat er zich uit een eicel die kleiner is dan de punt aan het einde van deze zin een volledig mens ontwikkelt, door middel van zijn geest of werkzame kracht leven van de hemel naar de aarde kunnen overbrengen. En aangezien Jezus’ leven op deze wijze was overgebracht opdat hij de blijvende erfgenaam van koning David kon worden, kwam hij in werkelijkheid uit het „Jeruzalem dat boven is” voort.
Zoals de in Genesis 3:15 opgetekende goddelijke profetie had voorzegd, werd Jezus door de „oorspronkelijke slang” een ’hielwond’ toegebracht toen hij op 14 Nisan van het jaar 33 G.T. aan een terechtstellingspaal werd genageld. In tegenstelling tot een vermorzeling in de kop, waarvan men niet kan herstellen, was die ’hielwond’ slechts tijdelijk. Op de derde dag wekte God Jezus uit de doden op en gaf hij hem de „kracht van een onvernietigbaar leven” (Handelingen 10:40; Hebreeën 7:16). Als een onsterfelijke geestelijke persoon kan de Koning Jezus Christus de „oorspronkelijke slang” in de kop vermorzelen en alle door hem aangerichte schade teniet doen.
MEDEREGEERDERS
Jezus Christus is het voornaamste lid van dit uit vele leden bestaande „zaad”. Door bemiddeling van hem zal de Almachtige God Satan de Duivel verbrijzelen onder de voeten van degenen die met Jezus in het hemelse koninkrijk zullen regeren (Openbaring 20:1-3). In een brief die werd geschreven aan degenen die in aanmerking kwamen voor heerschappij, zei de christelijke apostel Paulus: „De God die vrede geeft . . . zal Satan binnenkort onder uw voeten verbrijzelen” (Romeinen 16:20). Wie zijn deze mederegeerders?
In het laatste boek van de bijbel, de Openbaring, wordt hun aantal genoemd, namelijk 144.000. Beschrijvend wat hij in een visioen zag, zegt de schrijver van de Openbaring, de apostel Johannes: „Zie! het Lam [Jezus Christus, die als een offerlam was gestorven] stond op de berg Sion, en met hem honderd vierenveertig duizend, die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen. . . . Dezen zijn het die het Lam blijven volgen waarheen hij ook gaat. Dezen werden uit het midden van de mensen [niet slechts uit één natie van mensen zoals de Israëlieten] gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam.” — Openbaring 14:1-4.
Het is inderdaad passend dat hier wordt afgebeeld dat de 144.000 zich met het Lam op de berg Sion bevinden. De berg Sion in de stad Jeruzalem uit de oudheid was de plaats vanwaar de koningen van Juda regeerden en waar het koninklijke paleis stond. Op de berg Sion sloeg David ook een tent op voor de heilige ark (kist) des verbonds, waarin de twee stenen tafelen waarop de Tien Geboden geschreven stonden, waren gelegd. Later werd die ark overgebracht naar de binnenste afdeling van de tempel die door Davids zoon Salomo niet ver daarvandaan op de berg Moría was gebouwd. De uitdrukking Sion omvatte mettertijd ook Moría. Sion nam dus een belangrijke plaats in verband met zowel het koningschap als het priesterschap in. — 2 Samuël 6:12, 17; 1 Koningen 8:1; Jesaja 8:18.
Dit komt overeen met het feit dat Jezus zowel Koning als Priester is en evenals Melchizédek uit het oude Salem beide ambten in zich verenigt. Daarom zegt Hebreeën 6:20 over Jezus dat hij „een hogepriester naar de wijze van Melchizédek is geworden”. In de hoedanigheid van Koning-Priester regeert Jezus vanaf de hemelse berg Sion.
Zijn mederegeerders zijn eveneens priesters. Als lichaam worden zij een „koninklijke priesterschap” genoemd (1 Petrus 2:9). Over hun functie vertelt Openbaring 5:10 ons: „Gij [Christus] hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over de aarde regeren.”
HET DOEL VAN HET BESTUUR
Een van de voornaamste belangen van de Koning-Priester Jezus Christus en zijn priesterlijke mederegeerders is, de gehele mensheid in eenheid met Jehovah God te brengen. Dit betekent de verwijdering van alle sporen van zonde en onvolmaaktheid, want alleen degenen die op volmaakte wijze Gods beeld weerspiegelen, kunnen op grond van hun eigen verdienste voor hem staan. Dat het besturende Koninkrijk deel uitmaakt van Gods bestuur van de aangelegenheden waardoor dit tot stand gebracht zal worden, wordt in Efeziërs 1:9-12 te kennen gegeven:
„[God heeft] het heilige geheim van zijn wil aan ons . . . bekendgemaakt. Het is overeenkomstig zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen, aan de volledige grens van de bestemde tijden een bestuur te hebben, namelijk om alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen die in de hemelen en de dingen die op de aarde zijn. Ja, in hem, in eendracht met wie wij ook tot erfgenamen werden aangesteld, doordat wij werden voorbestemd overeenkomstig het voornemen van hem die alle dingen werkzaam doet zijn naar de wijze waarop zijn wil het aanraadt, opdat wij tot lof van zijn heerlijkheid zouden dienen.”
Daar Jezus Christus zondeloos en in volmaakte harmonie met Jehovah God is, zal wanneer alle dingen in eenheid met hem worden gebracht, het resultaat zijn dat de mensheid in eenheid met Jehovah God wordt gebracht. Dit blijkt uit het feit dat nadat dit aspect van het werk van het Koninkrijk is voltooid, de bijbel zegt dat Jezus Christus „het koninkrijk aan zijn God en Vader overdraagt”. — 1 Korinthiërs 15:24.
Ten einde de enorme taak om de mensheid tot volmaaktheid te brengen, te volvoeren, zullen de hemelse regeerders ook aardse vertegenwoordigers gebruiken, mannen die volkomen toegewijd zijn aan rechtvaardigheid (Psalm 45:16; Jesaja 32:1, 2). Deze mannen zullen aan de vereisten moeten voldoen die de Koning Jezus Christus stelt aan degenen aan wie hij verantwoordelijkheid toevertrouwt. Twee fundamentele vereisten zijn nederigheid en zelfopofferende liefde. Jezus zei: „Gij weet dat de regeerders der natiën over hen heersen en de groten autoriteit over hen oefenen. Zo is het onder u niet; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, moet uw slaaf zijn” (Matthéüs 20:25-27). Hij zei ook: „Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt net zoals ik u heb liefgehad. Iemand kan geen grotere liefde hebben dan dat hij afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden.” — Johannes 15:12, 13.
Zou u zich niet veilig voelen onder Koninkrijksvertegenwoordigers die zulk een liefde en nederigheid weerspiegelen, die echt voor u zouden zorgen?
Er zullen zich geen communicatieproblemen tussen de hemelse regering en de aardse vertegenwoordigers van de Koning Jezus Christus voordoen. In het verleden heeft Jehovah God door tussenkomst van engelen en door zijn onzichtbare werkzame kracht boodschappen aan zijn dienstknechten op aarde overgebracht (Daniël 10:12-14; 2 Petrus 1:21). Ja, zelfs mensen kunnen boodschappen naar ruimtecapsules en ruimtestations die op verre afstand in een baan om de aarde wentelen, zenden en daarvandaan ontvangen. Als onvolmaakte mensen dat kunnen doen, waarom zou iemand dan denken dat dit voor volmaakte hemelse regeerders te moeilijk zou zijn?
Voordat het Koninkrijksbestuur van Jezus Christus en zijn mederegeerders echter met het werk kan beginnen de mensheid in eenheid met God te brengen, moeten alle vijandige machten verwijderd worden. Er is niet de geringste aanwijzing dat degenen die de mensheid thans besturen, bereid zijn hun soevereiniteit aan Jezus Christus en zijn mederegeerders over te dragen. Zij spotten met de gedachte dat een hemelse regering de volledige heerschappij over de aangelegenheden der aarde zal overnemen. Daarom zullen zij ertoe gedwongen moeten worden de autoriteit van Gods koninkrijk in de handen van zijn Christus te erkennen. Dit zal ten koste van hun regeringspositie alsook van hun leven geschieden. De bijbel vertelt ons namelijk: „In de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat nooit te gronde zal worden gericht. En het koninkrijk zelf zal aan geen ander volk worden overgedragen. Het zal al deze koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, en zelf zal het tot onbepaalde tijden blijven bestaan.” — Daniël 2:44.
Nadat alle tegenstand is verwijderd, zal het Koninkrijksbestuur de taak op zich nemen mensen van ziekte en de dood te bevrijden. Hoe zal dit tot stand worden gebracht?
-