Taferelen van het Beloofde Land
Hij verzorgde Israël in Sinaï
STELT u zich eens miljoenen mensen — mannen, vrouwen en kinderen — voor die een „grote en vrees inboezemende wildernis [intrekken], met giftige slangen en schorpioenen en met een dorstige bodem die geen water heeft”!
Die woorden van God in Deuteronomium 8:15 brengen scherp in beeld hoe voor de Israëlieten, toen zij Egypte verlieten en de wildernis van Sinaï binnengingen, de tocht die zij voor zich hadden, een ontzagwekkend en onheilspellend vooruitzicht kan hebben geleken. Eén levensgroot probleem was: Wie zou voor voldoende voedsel en water zorgen?
De Israëlieten waren in de Nijldelta in slavernij geweest, maar zij waren niets te kort gekomen. Op muurschilderingen in oude graven is een verscheidenheid te zien van druiven, meloenen en andere gewassen, alsook vis en gevogelte, waardoor een gevarieerd menu ontstond. De vol verlangen geuite klacht in de wildernis gaf dus exact weer hoe zij het hadden gehad: „Wie zal ons vlees te eten geven? Wij herinneren ons nog goed de vis die wij in Egypte altijd voor niets aten, de komkommers en de watermeloenen en de prei en de uien en het knoflook!” — Numeri 11:4, 5; 20:5.
Nadat de Israëlieten door de Rode Zee getrokken waren, begon de werkelijkheid van Sinaï al snel tot hen door te dringen. Zij volgden niet de veelgebruikte handelsroute naar het noorden maar gingen naar de punt van het driehoekige schiereiland. Toen zij ongeveer tachtig kilometer door de wildernis waren getrokken, scheen hun behoefte aan water kritiek te worden. Zij konden het water dat zij vonden niet drinken omdat het bitter was en mogelijk ziekten veroorzaakte. „Wat moeten wij nu drinken?”, riepen zij. God kwam tussenbeide en maakte het water zoet. — Exodus 15:22-25.
Kijk eens naar de afbeelding hierboven van de rij kamelen. U kunt begrijpen dat de vraag rees hoe Israël door de wildernis verder zou kunnen trekken naar de berg Sinaï. Hoe zouden zij steeds voldoende water — en voedsel — kunnen vinden voor zichzelf en voor de schapen en runderen die zij in leven moesten houden? — Exodus 12:38.
Zij trokken verder zuidwaarts en vonden al snel verkwikkend water en voedsel in Elim (Exodus 15:27). Maar dat was niet hun plaats van bestemming. Zij waren op weg naar „de berg van de ware God”, de berg Sinaï (Exodus 3:1; 18:5; 19:2; 24:12-18). Die lag 120 kilometer verder — kilometers woest, dor land.
Terwijl de enorme groep vorderde in de richting van de berg Sinaï, kwamen zij in de buurt van — en stopten waarschijnlijk bij — de grote oase die als Feiran bekendstaat. Een klein deel hiervan is op de foto op de bladzijde hiernaast te zien.a De oase is gelegen in een doorgang in de wildernis naar de Rode Zee (Golf van Suez). Wat een verkwikking konden zij daar vinden!
Hoewel de wildernis van Sinaï over het algemeen wellicht voldoet aan de beschrijving van een „grote en vrees inboezemende wildernis”, konden de Israëlieten bij de Feiranoase genieten van de schaduw van statige palmen en andere bomen. Zij zouden ruimschoots voldoende zoete dadels vinden, zodat zij ter plekke voedsel hadden en een voorraad konden meenemen.
Dit was allemaal mogelijk doordat er bij Feiran grondwater aan de oppervlakte kwam. Denkt u zich eens in hoe u zich zou voelen als u in de woestijnachtige wildernis was en plotseling vers drinkwater vond! Dit laat zien dat er zelfs in Sinaï plaatsen zijn waar men water kan vinden. Soms moet er een behoorlijk diepe put gegraven worden. Het zou dan werk vergen om emmers of kruiken vol met de vitale vloeistof omhoog te halen, vooral als schapen en runderen gedrenkt moesten worden. Tot op deze dag trekken de bedoeïenen in Sinaï naar bronnen waar zij water voor zichzelf en voor hun kamelen omhoog kunnen halen. — Vergelijk Genesis 24:11-20; 26:18-22.
Ja, ondanks voorvallen waarbij de Israëlieten mopperden over wat een onoverkomelijk tekort leek te zijn, hadden zij water en voedsel. Soms voorzag God daar op een wonderbaarlijke manier in (Exodus 16:11-18, 31; 17:2-6). Bij andere gelegenheden leidde hij hen klaarblijkelijk naar „een rustplaats” waar er door natuurlijke bronnen in hun werkelijke behoeften kon worden voorzien (Numeri 10:33-36). Al die tijd hield hij hun de overvloed voor ogen die de getrouwen wachtte in het Beloofde Land. — Deuteronomium 11:10-15.
[Voetnoot]
a De foto is in een groter formaat te zien op de Kalender van Jehovah’s Getuigen 1992.
[Illustratieverantwoording op blz. 24]
Pictorial Archive (Near Eastern History) Est.
[Illustratieverantwoording op blz. 24]
Pictorial Archive (Near Eastern History) Est.
[Illustratieverantwoording op blz. 24, 25]
Pictorial Archive (Near Eastern History) Est.
[Illustratieverantwoording op blz. 25]
Pictorial Archive (Near Eastern History) Est.