1G „De [ware] God” — Hebr.: ha·ʼElʹ
Wanneer de titel ʼEl wordt voorafgegaan door het bepalend lidwoord ha, ontstaat de uitdrukking ha·ʼElʹ. Deze uitdrukking komt in M 32 maal in het enkelvoud voor en heeft altijd betrekking op de ware God, Jehovah. Gesenius’ Hebrew Grammar (GK), §126 e, geeft ha·ʼElo·himʹ en ha·ʼElʹ met „de ene ware God” weer.
De Nieuwe-Wereldvertaling geeft ha·ʼElʹ op alle 32 plaatsen waar het in M in het enkelvoud voorkomt, in de tekst zelf of in de voetnoten met „de [ware] God” weer, namelijk in Ge 31:13; 35:1, 3; 46:3; De 7:9; 10:17; 33:26; 2Sa 22:31, 33, 48; Ne 1:5; 9:32; Job 13:8; 21:14; 22:17; 31:28; 33:6; 34:10, 37; 40:9; Ps 18:30, 32, 47; 57:2; 68:19, 20; 77:14; 85:8; Jes 5:16; 42:5; Jer 32:18; Da 9:4.
Het meervoud van ʼel is ʼe·limʹ. In M komt ʼe·limʹ eenmaal voorafgegaan door het bepalend lidwoord voor, namelijk in Ex 15:11, waar het betrekking heeft op andere goden.