VERSIERING
Dat wat dient om personen of zaken te sieren, mooi te maken, te tooien en te verfraaien — hoewel niet altijd van praktische waarde — en de persoon zelf of dat wat hij vertegenwoordigt, er aangenaam of aantrekkelijk te doen uitzien. Versiering kan een goed doel dienen of een misleidende bedoeling hebben. Het Hebreeuwse woord voor „versiering” is hadha·rahʹ en is kennelijk afkomstig van het grondwoord ha·dharʹ, dat „eren” betekent (1Kr 16:29; Klg 5:12). In 1 Petrus 3:3 is „versiering” de vertaling van het Griekse woord koʹsmos, dat elders met „wereld” vertaald is. Het verwante werkwoord koʹsme·o wordt met „sieren” vertaald. — Tit 2:10.
De Schrift veroordeelt uiterlijke versiering niet, mits er een gepast gebruik van wordt gemaakt, maar moedigt vooral tot innerlijke versiering aan. Jehovah zelf wordt beschreven als gehuld in licht en omgeven door schoonheid (Ps 104:1, 2; Ez 1:1, 4-28; Opb 4:2, 3). Hij heeft zijn schepping rijkelijk met kleur, afwisseling en majestueuze pracht getooid. — Lu 12:27, 28; Ps 139:14; 1Kor 15:41.
In bijbelse tijden versierden de bruidegom en de bruid zich voor het bruiloftsfeest. De bruid hulde zich in de fijnste kleding en tooide zich met haar mooiste sieraden om voor de bruidegom te verschijnen (Ps 45:13, 14; Jes 61:10). In figuurlijke taal richt Jehovah zich tot Jeruzalem en beschrijft het als een jonge vrouw die hij in fijne, kostbare kleding hulde en met sieraden tooide, maar die haar schoonheid en versiering op ontrouwe wijze als prostituée misbruikte (Ez 16:10-19). Jehovah’s profeet Hosea veroordeelde Israël omdat de natie zich met een verkeerde bedoeling versierde, namelijk om hartstochtelijke minnaars aan te trekken en aan valse aanbidding deel te nemen (Ho 2:13). Bij monde van zijn profeten voorzei Jehovah dat de natie Israël na haar bevrijding uit Babylonische gevangenschap hersteld zou worden en zich weer zou versieren om uiting te geven aan haar verheuging en uitbundige vreugde. — Jes 52:1; Jer 31:4.
De tempel in Jeruzalem en de regeringsgebouwen van Salomo waren zo prachtig versierd dat de koningin van Scheba erdoor in extase geraakte (1Kon 6, 7, 10). De door Herodes herbouwde tempel was een schitterend bouwwerk, versierd met prachtige stenen en opgedragen voorwerpen. Maar Jezus gaf te kennen dat wanneer Gods oordeel over de stad Jeruzalem zou komen wegens haar ontrouw, deze stoffelijke versieringen haar niet zouden baten. — Lu 21:5, 6.
Zoals uit het bijbelboek Spreuken blijkt, is het succes van een koning af te meten naar de veelheid van onderdanen die het verkiezen onder zijn regering te leven en ingenomen zijn met de heerschappij die hij uitoefent. Het is een sieraad voor hem, dat hem als regeerder aanbeveelt en zijn roem verhoogt (Sp 14:28). Zo’n regeerder is Jehovah, en hij oefent zijn heerschappij uit door middel van zijn Messiaanse koninkrijk. — Ps 22:27-31; Fil 2:10, 11.
Hoe christenen zich dienen te sieren. Jezus en zijn apostelen gaven voortdurend de raad geen vertrouwen te stellen in materiële dingen en zich geen vals voorkomen te geven door middel van uiterlijke versieringen. De apostel Paulus zei dat christelijke vrouwen „zich in welverzorgde kleding [dienen te] sieren, met bescheidenheid en gezond verstand, niet met bijzondere haarvlechtingen en goud of parels of zeer kostbare kleding” (1Ti 2:9). In de dagen van de apostelen was het onder vrouwen in die door de Griekse cultuur beïnvloede wereld de gewoonte om zich met opvallende kapsels en andere versieringen te tooien. Heel toepasselijk is daarom Petrus’ raad aan vrouwen in de christelijke gemeente om geen al te grote belangrijkheid toe te kennen aan „het uiterlijke vlechten van het haar en het omhangen van gouden sieraden of het dragen van bovenklederen”, maar om net als de getrouwe vrouwen uit de oudheid hun versiering te laten bestaan in „de verborgen persoon van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest”! — 1Pe 3:3-5.
De apostel Paulus wijst erop dat een christen door voortreffelijke werken, door onbedorvenheid in zijn onderwijs en door ernst, gezonde spraak en een juist gedrag in elk aspect van zijn leven, de leer van God kan sieren en voor anderen aantrekkelijk kan maken (Tit 2:10). In deze geestelijke schoonheid zal de christelijke gemeente, de bruid van Christus, uiteindelijk voor haar echtgenoot, Jezus Christus, verschijnen, „toebereid als een bruid die zich voor haar man versierd heeft”, zoals zij in Openbaring 21:2 beschreven wordt. Haar geestelijke schoonheid steekt scherp af bij de versiering van Babylon de Grote, van wie wordt gezegd dat ze zich met materiële dingen, het loon van haar prostitutie, heeft getooid. — Opb 18:16.
Sieraden en versierselen. Naar oosterse gewoonte droegen zowel mannen als vrouwen versierselen; ook gebouwen werden met versierselen verfraaid; soms werden dieren ermee getooid.
Zowel verwijzingen in de bijbel als archeologische vondsten onthullen dat er reeds in zeer oude tijden niet alleen belangstelling voor versiering bestond, maar dat er destijds ook uiterst bekwame en vakkundige handwerkslieden waren die groot artistiek talent bezaten. Kunsthandwerkers — wevers, borduurders, hout- en ivoorsnijders alsook metaalbewerkers — wisten zeer decoratieve kunstwerken te vervaardigen. De overblijfselen van paleizen in Assyrië, Babylon, Perzië en de stad Mari getuigen alle van een rijke decoratie. Op de binnenwanden waren grote fresco’s aangebracht, terwijl fijngestileerde bas-reliëfs met oorlogs-, jacht- en paleistaferelen zowel binnen- als buitenmuren sierden. Paleispoorten werden vaak bewaakt door immense dieregestalten. Op reliëfs zijn de koning en andere personen in prachtig geborduurde gewaden te zien. Zelfs het tuig van de paarden is rijk versierd met kwasten en graveringen. (Vgl. Re 8:21, 26, waar gesproken wordt over de halskettingen van de kamelen van de Midianieten.) In Egypte zijn grafschilderingen de voornaamste bron van inlichtingen, hoewel er ook enkele artefacten in de vorm van tronen, koninklijke wagens en andere voorwerpen bewaard zijn gebleven.
Bij de Hebreeën en de christenen. Er wordt al vroeg melding gemaakt van sieraden in de vorm van een gouden neusring en armbanden, die door Abrahams knecht aan Rebekka werden gegeven (Ge 24:22, 30, 47, 53). Toen Jozef tot eerste minister van Farao werd benoemd, ontving hij een gouden halsketting en de zegelring van de monarch (Ge 41:41-43). Dergelijke zegelringen waren in alle bijbelse landen gebruikelijk en werden vaak aan een snoer om de hals gedragen. (Vgl. Ge 38:18.) Daarmee ondertekende of verzegelde de betreffende persoon documenten, dus wanneer de zegelring aan iemand anders werd overgedragen, werd deze persoon daardoor geïdentificeerd als een bonafide en gevolmachtigde vertegenwoordiger van de eigenaar van de ring.
Bij de uittocht uit Egypte ontvingen de Israëlieten veel gouden en zilveren voorwerpen van de Egyptenaren. Dat was ongetwijfeld de herkomst van veel van de broches, oorringen, ringen en andere voorwerpen die de Israëlieten als bijdrage voor de vervaardiging van de tabernakel schonken, evenals zij ten onrechte ook gouden oorringen hadden bijgedragen voor het maken van een afgodsbeeld in de vorm van een kalf (Ex 12:35, 36; 32:1-4; 35:20-24). De tabernakel en zijn uitrusting bracht veel werk met zich voor kunsthandwerkers die bedreven waren in zowel houtbewerking en het werken met kostbare metalen en edelstenen als het weven en borduren (Ex 35:25-35). De later door Salomo gebouwde tempel was zelfs nog rijker versierd. De cederhouten panelen en ook de deuren van oliehoudend hout en jeneverhout waren gegraveerd met pompoenvormige ornamenten, slingers van bloesems, cherubs en palmfiguren, bekleed met goud; de twee koperen zuilen vóór het gebouw hadden kapitelen die met netwerk, kettingwerk, granaatappels en leliewerk versierd waren (1Kon 6:18, 29, 35; 7:15-22). Salomo toonde een buitengewoon gevoel voor artistieke schoonheid, en zijn grote, met goud beklede ivoren troon, met leeuwefiguren naast elke armleuning en nog eens twaalf op de zes treden die naar de troon leidden, was uniek in de wereld der oudheid. — 1Kon 10:16-21.
De bijbel legt echter meer nadruk op geestelijke schoonheid. Door ouders verschaft streng onderricht is „een aantrekkelijke krans” voor het hoofd „en een mooie halsketting” voor de hals, wijsheid is een „luisterrijke kroon”; „de lippen der kennis zijn kostbare vaten”, waardevoller dan de gouden vazen van een kunsthandwerker; „als gouden appels in zilver beeldsnijwerk is een woord, gesproken op de juiste tijd ervoor”, en „een oorring van goud, en een sieraad van speciaal goud, is een wijze terechtwijzer bij het horende oor” (Sp 1:9; 4:9; 20:15; 25:11, 12). Een mooie vrouw die zich afkeert van verstandigheid, wordt vergeleken met „een gouden neusring in een varkenssnuit”. — Sp 11:22.
Vooral de christelijke Griekse Geschriften moedigen aan tot bescheidenheid. Vrouwen dienden „zich in welverzorgde kleding [te] sieren, met bescheidenheid en gezond verstand, niet met bijzondere haarvlechtingen en goud of parels of zeer kostbare kleding, maar zoals het vrouwen die belijden God te vereren, past, namelijk door middel van goede werken” (1Ti 2:9, 10). Petrus kon voorbeelden aanvoeren uit voorchristelijke tijden toen hij er bij vrouwen op aandrong zich te tooien met „de verborgen persoon van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest, die van grote waarde is in de ogen van God”, en hij vestigde de aandacht op vrouwen als Sara die zich aldus versierden door ’zich aan hun eigen man te onderwerpen’ (1Pe 3:1-6). De Schrift verschaft dus, wanneer ze wordt opgevolgd, een gids voor de juiste waardebepaling en het evenwichtige gebruik van sieraden en versierselen.
In de profetieën. Jehovah had Jeruzalem gezegend en daarom vergeleek hij deze hoofdstad van Juda met een in kostbare kleding gehulde, rijkversierde en met juwelen getooide vrouw. Haar verlies van geestelijke waarden en haar geestelijke prostitutie met de natiën leidden ertoe dat ze van haar versieringen werd beroofd en als het ware naakt werd achtergelaten (Ez 16:2, 10-39). Niet alleen in geestelijk opzicht werd ze van alles ontdaan, maar ook letterlijk, want haar hebzuchtige veroveraars beroofden de stad van haar rijkdom, met inbegrip van de voetringen, hoofdbanden, maanvormige sieraden, oorbellen, armbanden, sluiers, hoofdtooisels, voetkettinkjes, borstbanden, „huizen van de ziel” (waarschijnlijk worden hier reukflesjes mee bedoeld), tot sieraad dienende zoemende schelpen (amuletten), vinger- en neusringen die „de dochters van Sion” hadden gedragen (Jes 3:16-26). Het zou een tijd van rouw zijn, want in de rouwtijd legde men gewoonlijk zijn sieraden af. — Ex 33:4-6.
Maar wanneer Jehovah Sion uit de Babylonische ballingschap zou terugkopen, zou hij haar, vanwege de vrede en rechtvaardigheid die hij zou brengen, figuurlijk gesproken op een fundament van saffier bouwen, met kantelen van robijn en poorten van vurige, fonkelende stenen (Jes 54:7, 8, 11-14), en zij zou als een bruid gekleed en getooid worden (Jes 49:14-18; vgl. Jes 61:10). Dit laatstgenoemde beeld komt enigszins overeen met de beschrijving van het Nieuwe Jeruzalem met zijn poorten van parels en zijn met edelstenen te vergelijken fundamenten, een stad die toebereid wordt als „een bruid die zich voor haar man versierd heeft” (Opb 21:2, 9-21). Ook hier is het duidelijk dat de sieraden en de versiering in verband staan met geestelijke hoedanigheden en met zegeningen die een gevolg zijn van Gods goedkeuring en gunst.
In tegenstelling hiermee zal Babylon de Grote, de symbolische vrouw die hoererij bedrijft met de koningen der aarde, zich in een koninklijk gewaad hult en met sieraden tooit alsook in schaamteloze weelde leeft, van al haar pracht worden beroofd en naakt gemaakt en vernietigd worden. Haar schoonheid is onecht, en zij ’verheerlijkt zichzelf’; haar opsmuk is dan ook geen teken van goddelijke zegen en gunst, maar veeleer een afbeelding van haar aanmatigende houding en van datgene wat haar levenswandel als hoer haar aan macht en rijkdom heeft opgeleverd. — Opb 17:3-5, 16; 18:7-20.
Zie ARMBAND; BROCHE; COSMETICA; EDELSTENEN, KOSTBARE STENEN; HALSKETTING; KLEDING; KRALEN; NEUSRING; OORRING; RING; VOETKETTINKJE.