UZZIA
(Uzzi̱a) [Mijn sterkte is Jehovah].
1. Een Kehathitische leviet; „zoon” van Uriël. — 1Kr 6:22-24.
2. Een sterke man in Davids strijdkrachten. Uzzia was een Asterathiet, dat wil zeggen, waarschijnlijk afkomstig uit de stad Astaroth, ten O van de Jordaan. — 1Kr 11:26, 44; Joz 9:10.
3. Iemand wiens zoon Jonathan een beambte van koning David was. — 1Kr 27:25.
4. Koning van Juda, ook Azarja genoemd. Hij was de zoon van Amazia bij diens vrouw Jecholia, en hij heeft 52 jaar (829–778 v.G.T.) geregeerd. In die tijdsperiode regeerden in het noordelijke koninkrijk achtereenvolgens Jerobeam (II), Zacharia, Sallum, Menahem, Pekahia en Pekah (2Kon 15:1, 2, 8, 10, 13, 14, 17, 23, 25, 27; 2Kr 26:3). De profeten Jesaja (1:1; 6:1), Hosea (1:1), Amos (1:1) en misschien Joël waren tijdgenoten van Uzzia. Tijdens de regering van deze koning vond er een ongewoon grote aardbeving plaats. — Za 14:5.
Na de dood van zijn vader maakte het volk van Juda de zestienjarige Uzzia koning (2Kon 14:21; 2Kr 26:1). Volgens 2 Koningen 15:1 gebeurde dit echter in het 27ste jaar van Jerobeam (II), de koning van Israël. Dit zou betekenen dat Uzzia ongeveer twaalf jaar na de dood van zijn vader zou zijn begonnen te regeren, en daarom kan men aannemen dat hij toen in een speciale betekenis ’koning werd’. Het kan zijn dat het tweestammenrijk Juda in het 27ste jaar van koning Jerobeam werd bevrijd van onderworpenheid aan het noordelijke koninkrijk, een onderworpenheid die wellicht was begonnen toen Joas, de koning van Israël, Uzzia’s vader Amazia versloeg (2Kr 25:22-24). Het kan dus zijn dat Uzzia voor een tweede maal koning werd in de zin dat hij nu vrij was van de overheersing door Jerobeam (II), de koning van Israël.
Uzzia deed wat „recht was in Jehovah’s ogen”. Dit kwam grotendeels doordat hij naar het goede onderricht luisterde van een zekere Zacharia (niet de gelijknamige profeet, die in een latere tijdsperiode leefde). Maar zijn onderdanen bleven ermee doorgaan onjuiste slachtoffers op de hoge plaatsen te brengen. — 2Kon 15:3, 4; 2Kr 26:4, 5.
Uzzia werd beroemd wegens zijn militaire successen, die hij met Jehovah’s hulp behaalde. Hij bracht Elath (Eloth) aan het koninkrijk Juda terug en herbouwde deze aan het boveneinde van de Golf van Akaba gelegen stad. Hij voerde met succes oorlog tegen de Filistijnen en brak door de muur van Gath, Jabne en Asdod heen, waarna hij steden bouwde in het gebied van Asdod. Uzzia behaalde overwinningen op de Arabieren en de Meünim en maakte de Ammonieten schatplichtig aan Juda. Zijn sterke, goed toegeruste krijgsmacht groeide uit tot 307.500 man onder aanvoering van 2600 hoofden van vaderlijke huizen. Uzzia versterkte de vestingwerken van Jeruzalem en vervaardigde daar oorlogswerktuigen. — 2Kon 14:22; 2Kr 26:2, 6-9, 11-15.
Deze koning had ook grote belangstelling voor landbouw en veeteelt. Uzzia hieuw veel regenbakken uit om het vee rijkelijk van water te voorzien en bouwde torens in de wildernis, waarschijnlijk om het grazende rund- en kleinvee tegen roversbenden te beschermen. Onder zijn leiding werd er op de bergen en op de Karmel landbouw en wijnbouw bedreven. — 2Kr 26:10.
Het schijnt dat Uzzia door zijn schitterende successen zo hoogmoedig werd dat hij zelfs het Heilige van de tempel binnendrong om reukwerk te branden. De hogepriester Azarja, vergezeld van tachtig onderpriesters, ging de koning onmiddellijk achterna de tempel in, berispte hem wegens deze onwettige daad en drong er bij hem op aan het heiligdom te verlaten. Terwijl Uzzia het reukvat om reukwerk te branden in zijn hand had en woedend tegen de priesters uitvoer, sloeg Jehovah hem met melaatsheid aan zijn voorhoofd, waarop de priesters hem opgewonden uit de tempel verwijderden. Als onreine melaatse werd Uzzia afgesneden van alle aanbidding in het heiligdom en kon hij zijn plichten als koning niet meer vervullen. Hij moest tot aan de dag van zijn dood in een bepaald huis blijven, gedurende welke tijd zijn zoon Jotham de staatsaangelegenheden behartigde. — 2Kr 26:16-21.
In 2 Kronieken 26:23 wordt over zijn dood en begrafenis gezegd: „Ten slotte legde Uzzia zich neer bij zijn voorvaders; en men begroef hem derhalve bij zijn voorvaders, maar op het veld van de begraafplaats die aan de koningen toebehoorde, want men zei: ’Hij is een melaatse.’” Dit zou kunnen betekenen dat Uzzia wegens zijn melaatsheid niet werd bijgezet in een rotsgraf, maar dat men hem op een veld behorend bij de koninklijke begraafplaats begroef.
Een in Jeruzalem gevonden kalkstenen plaat, die naar men meent uit de 1ste eeuw G.T. dateert, bevat de volgende inscriptie: „Hierheen werd het gebeente van Uzzia, de koning van Juda, gebracht. Niet openen.” — AFB.: Deel 1, blz. 960.
5. Een levitische priester van „de zonen van Harim” (1Kr 24:8; Ezr 2:36, 39), een van degenen die op Ezra’s aanmaning hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 10:10, 11, 21, 44.
6. Een nakomeling van Juda via Perez; zijn „zoon” Athaja wordt als een van de bewoners van Jeruzalem in Nehemia’s tijd vermeld. — Ne 11:4.