VERFOEILIJKS, IETS
Het woord ta·ʽavʹ (verfoeien) en het verwante tō·ʽe·vahʹ (iets verfoeilijks) komen zo’n 140 keer in de Hebreeuwse Geschriften voor. Het bijbelse gebruik van de woorden duidt op een sterke afkeer of afwijzing van dingen die strijdig zijn met bepaalde beginselen of van personen die niet aan iemands maatstaven voldoen.
Zo lezen wij in Genesis 43:32 dat het voor Egyptenaren „iets verfoeilijks” („een gruwel”, NBG; SV) was om met Hebreeën te eten, en in Genesis 46:34 dat „elke schaapherder . . . voor Egypte iets verfoeilijks” („een gruwel”, NBG; SV) was. Volgens G. Rawlinson berustte deze afkeer op de verachting waarmee de Egyptenaren buitenlanders in het algemeen en schaapherders in het bijzonder bezagen. In Exodus 8:25-27 zien wij dat Mozes heel goed wist dat de Egyptenaren bepaalde dieren (vooral de koe) vereerden, want hij stond erop dat Farao de Israëlieten toestemming zou geven naar de wildernis te gaan om daar hun offers te brengen, aangezien deze ’iets zouden zijn wat de Egyptenaren verfoeien’ (Egypt and Babylon From Sacred and Profane Sources, 1885, blz. 182). Dergelijke Egyptische maatstaven waren natuurlijk niet door Jehovah God vastgesteld, noch werden ze door hem goedgekeurd. — Zie AFSCHUWELIJKS, IETS.
Op grond van de door God zelf vastgestelde maatstaven, beginselen en vereisten kan worden bepaald wat terecht verfoeid dient te worden (Le 18:1-5; De 23:7). Psalm 14:1 zegt dan ook: „De persoon zonder verstand heeft in zijn hart gezegd: ’Er is geen Jehovah.’ Zij hebben verderfelijk gehandeld, zij hebben verfoeilijk gehandeld [een vorm van ta·ʽavʹ] in hun gedragingen. Er is niemand die het goede doet.” Een onderzoek van de teksten waarin de Hebreeuwse woorden ta·ʽavʹ en tō·ʽe·vahʹ voorkomen, geeft derhalve inzicht in Gods kijk op de dingen. Het laat ook zien waarom er een scherp contrast of een openlijk conflict bestaat tussen de houding of mentaliteit van degenen die Gods Woord volgen en degenen die het negeren of die het ten gunste van hun eigen maatstaven of die van anderen verwerpen. — Sp 29:27.
Onder de Kanaänieten. Voordat de Israëlieten het land Kanaän binnengingen, had Jehovah hun duidelijk gemaakt welke praktijken en gebruiken van de volken van Kanaän in zijn ogen verfoeilijk waren en dat ook zij die moesten verfoeien (Le 18:26-30). Dat gold in het bijzonder voor de afgoderij van de Kanaänieten. God zei: „De gehouwen beelden van hun goden dient gij in het vuur te verbranden. Het zilver en het goud daaraan moogt gij niet begeren, noch het daadwerkelijk voor uzelf nemen, opdat gij er niet door wordt verstrikt; want het is iets verfoeilijks [thō·ʽavathʹ] voor Jehovah, uw God. En gij moogt niet iets verfoeilijks [thō·ʽe·vahʹ] in uw huis brengen en in feite net zo’n aan de vernietiging prijsgegeven voorwerp worden. Gij dient er een grondige afschuw van te hebben en het absoluut te verfoeien [wetha·ʽevʹ tetha·ʽavenʹnoe], want het is iets wat aan de vernietiging prijsgegeven is” (De 7:25, 26). Een Israëliet die zich schuldig maakte aan het vervaardigen van beelden voor aanbidding, moest vervloekt worden (De 27:15). Zulke beelden moesten in moreel opzicht weerzinwekkend zijn voor Gods volk, ook al waren het nog zulke mooie kunstwerken. — Ez 7:20; vgl. Jes 44:18-20.
Andere praktijken van de Kanaänieten die de Israëlieten moesten verfoeien, waren: spiritisme en de ermee verband houdende seances, het binden door banspreuken, waarzeggerij (De 18:9-12), het verbranden van kinderen als offer aan hun goden (De 12:31; Jer 32:35; 2Kon 16:3), incest, sodomie en bestialiteit (Le 18:6, 22-30; 20:13). Ongetwijfeld vormde de in moreel opzicht weerzinwekkende beoefening van homoseksualiteit de basis voor het strenge voorschrift dat het dragen van kledingstukken van het andere geslacht „iets verfoeilijks” was (De 22:5). De Kanaänieten beoefenden ook „gewijde” prostitutie; zij hadden mannelijke en vrouwelijke tempelprostitués, maar Jehovah verbood de Israëlieten ’een hoerenloon of hondenprijs’ in zijn huis te brengen, „want die zijn iets verfoeilijks”. — De 23:17, 18; 1Kon 14:24.
Op grond van deze en andere ’gruwelijke’ of „verfoeilijke” praktijken gebood Jehovah God Israël om de Kanaänieten aan de vernietiging prijs te geven, teneinde bezoedeling met valse religie te vermijden (De 20:17, 18). Een Israëliet die deze praktijken beoefende of een dergelijke afval bevorderde, moest precies dezelfde straf ontvangen. — De 13:12-15; 17:2-7; Ezr 9:1, 11-14.
Israël beïnvloed. Op andere plaatsen in de Hebreeuwse Geschriften worden ta·ʽavʹ en tō·ʽe·vahʹ gebruikt voor bedrog of fraude in het zakenleven (De 25:13-16; Sp 11:1; 20:10, 23), liegen (Ps 5:6; 119:163; Sp 12:19, 22), overspel (Ez 33:26), beroving, hebzucht, onderdrukking van de armen (Ez 18:10-13), trots, het vergieten van onschuldig bloed, het smeden van schadelijke plannen, het afleggen van valse getuigenissen en het ontketenen van twisten onder broeders; al die dingen worden door God „verfoeilijk” genoemd. — Sp 3:32; 6:16-19; 11:20; 15:26; 24:9; 26:24-26.
Het beoefenen van deze dingen maakt bovendien iemands aanbidding onaanvaardbaar voor God, zodat zijn offers en zelfs zijn gebeden „iets verfoeilijks” voor God zijn (Sp 15:8, 9; 21:27; 28:9). Om die reden noemde Jehovah later de door de afvallige Israëlieten gebrachte offers, alsook hun reukwerk en de vieringen van de nieuwe maan en de sabbat, „iets verfoeilijks” (Jes 1:11-17). Hij vroeg hun: „Wat? Stelen, moorden en overspel plegen en vals zweren en offerrook aan Baäl brengen en andere goden achternalopen die gij niet gekend hadt — en moet gij voor mijn aangezicht komen staan in dit huis waarover mijn naam is uitgeroepen en moet gij zeggen: ’Wij zullen stellig bevrijd worden’, terwijl gij al deze verfoeilijkheden [„gruwelen”, NBG; SV] doet? Is dit huis waarover mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen niet meer dan een rovershol geworden?” (Jer 7:9-11) Zij voelden zich niet beschaamd of te schande gemaakt wegens hun verfoeilijke daden. — Jer 6:15; 8:12.
Hoewel Israëls leiders, de koningen en de priesters, zich schuldig maakten aan deze daden of ze door de vingers zagen (1Kon 21:25, 26; 2Kon 21:2-12; 2Kr 28:1, 3; 33:2-6; 36:8, 14; Ez 8:6-17; 43:7, 8), werd Gods getrouwe profeten geboden het volk te laten weten dat Jehovah hun opstandige handelwijze verfoeide en hen voor de gevolgen te waarschuwen (Ez 16:2, 51, 52; 20:4; 22:2; 23:36). Het volk werd er krachtig toe aangespoord zulke verfoeilijke praktijken te laten varen en terug te keren tot Gods inzettingen en gedragsmaatstaven (Ez 14:6). Blijven beoefenen wat God verfoeit, kon alleen maar tot uiteindelijke verwoesting en vernietiging leiden (Jer 44:4, 22; Ez 6:11; 7:3-9; 11:21; 12:16; 33:29). Na de ballingschap zouden sommigen zich schamen over hun slechte wegen, en Jehovah zou hun „een nieuwe geest” geven. — Ez 6:9; 11:18-21; 36:31.
Uit Jobs ervaring blijkt dat degenen die Gods maatstaven hoog houden, door vroegere bekenden bespot (Job 30:9, 10) en verworpen kunnen worden (Job 19:19; Ps 88:8), omdat zulke spotters ’iemand die terechtwijst haten, en iemand die volmaakte dingen spreekt, verfoeien’ (Am 5:10). „Het is iets verfoeilijks voor de verstandelozen, zich van het kwaad af te keren” (Sp 13:19). Maar God verfoeit degenen die zijn maatstaven verdraaien teneinde „de goddeloze rechtvaardig” te verklaren en „de rechtvaardige goddeloos” (Sp 17:15). Hij belooft dat er in de toekomst een volledige ommekeer van omstandigheden zal plaatsvinden voor zijn dienstknechten die zo verfoeid worden. — Jes 49:7; vgl. Mt 5:10-12; 1Pe 3:16; 4:1-5; zie WALGELIJK DING, GRUWEL.