GEVANGENSCHAP
De bijbelse geschiedenis maakt melding van een aantal verschillende gevangenschappen (Nu 21:29; 2Kr 29:9; Jes 46:2; Ez 30:17, 18; Da 11:33; Na 3:10; Opb 13:10; zie GEVANGENE). Maar met het begrip „de gevangenschap” wordt gewoonlijk gedoeld op de grote deportatie van de joden uit het Beloofde Land door de Assyrische en de Babylonische wereldmacht in de 8ste en 7de eeuw v.G.T., ook wel „de Ballingschap” en „de wegvoering” genoemd. — Ezr 3:8; 6:21; Mt 1:17; zie BALLINGSCHAP.
Jeremia, Ezechiël en andere profeten waarschuwden voor deze grote rampspoed met de woorden: „Wie [bestemd] is voor de gevangenschap, naar de gevangenschap!” „En wat u betreft, o Pashur, en alle bewoners van uw huis, gij zult in ballingschap gaan; en te Babylon zult gij komen.” „Deze formele uitspraak is gericht tegen Jeruzalem en het gehele huis van Israël . . . ’In ballingschap, in gevangenschap zullen zij gaan’” (Jer 15:2; 20:6; Ez 12:10, 11). Later verhaalt Nehemia (7:6) over de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap: „Dit zijn de zonen van het rechtsgebied die optrokken uit de gevangenschap van de ballingen die Nebukadnezar, de koning van Babylon, in ballingschap had weggevoerd en die later naar Jeruzalem en naar Juda terugkeerden.” — Zie ook Ezr 2:1; 3:8; 8:35; Ne 1:2, 3; 8:17.
Assyrië was waarschijnlijk de eerste natie die de politiek invoerde om de gehele bevolking van veroverde steden uit hun geboorteland te deporteren en het gebied opnieuw te bevolken met gevangenen uit andere delen van het rijk. Deze deportatiepolitiek van Assyrië werd niet alleen bij de joden toegepast, want toen Damaskus, de hoofdstad van Syrië, onder de verpletterende stormaanval van deze tweede wereldmacht viel, werden zijn inwoners, zoals de profeet Amos had voorzegd, naar Kir verbannen (2Kon 16:8, 9; Am 1:5). Deze politiek had een tweeledige uitwerking: De weinige overgeblevenen werden ervan weerhouden omverwerpende activiteiten te ontplooien; en de omliggende natiën, die wellicht vriendschappelijke betrekkingen met de gevankelijk weggevoerden hadden gehad, waren minder geneigd de nieuwe, vreemde bevolking, die uit verre plaatsen was gekomen, hulp en steun te verlenen.
Zowel bij het noordelijke tienstammenrijk Israël als bij het zuidelijke tweestammenrijk Juda was de grondoorzaak voor de gevangenschap dezelfde: Zij hadden de ware aanbidding van Jehovah de rug toegekeerd en waren valse goden gaan aanbidden (De 28:15, 62-68; 2Kon 17:7-18; 21:10-15). Hoewel Jehovah van zijn kant voortdurend zijn profeten zond om beide koninkrijken te waarschuwen, mocht dit niet baten (2Kon 17:13). Geen van de koningen van het tienstammenrijk Israël roeide ooit volledig de valse aanbidding uit die Jerobeam, de eerste koning van die natie, had ingevoerd. Juda, het in het Z gelegen zusterkoninkrijk, minachtte zowel de rechtstreekse waarschuwingen van Jehovah als het waarschuwende voorbeeld dat het door de gevangenschap van Israël had gekregen (Jer 3:6-10). De bewoners van beide koninkrijken werden ten slotte in ballingschap gevoerd, elke natie in meer dan één grote deportatiegolf.
Begin van de ballingschap. Tijdens de regering van de Israëlitische koning Pekah in Samaria (ca. 778–759 v.G.T.) trok de Assyrische koning Pul (Tiglath-Pileser III) tegen Israël op, veroverde een groot gebied in het N en voerde de bewoners ervan naar oostelijke delen van zijn rijk (2Kon 15:29). Deze zelfde monarch veroverde ook gebied ten O van de Jordaan en voerde vandaar ’de Rubenieten en de Gadieten en de halve stam Manasse in ballingschap en bracht hen naar Halah en Habor en Hara en de rivier de Gozan om er te blijven tot op deze dag’. — 1Kr 5:26.
In 742 v.G.T. belegerde het Assyrische leger onder Salmaneser V Samaria (2Kon 18:9, 10). Toen Samaria in 740 v.G.T. viel en er aldus een eind kwam aan het tienstammenrijk, werden de bewoners van dit rijk in ballingschap gevoerd en „in Halah en in Habor, aan de rivier de Gozan, en in de steden van de Meden” gevestigd. De bijbel geeft de reden hiervoor aan door te zeggen „dat zij niet geluisterd hadden naar de stem van Jehovah, hun God, maar zijn verbond bleven overtreden, ja, al wat Mozes, de knecht van Jehovah, geboden had. Zij luisterden er niet naar en handelden er niet naar.” — 2Kon 18:11, 12; 17:6; zie SARGON.
Gevangenen uit andere, ver uit elkaar gelegen plaatsen werden vervolgens naar de steden van Samaria gebracht en vestigden zich daar. „Nadien bracht de koning van Assyrië mensen uit Babylon en Kutha en Avva en Hamath en Sefarvaïm en liet hen in de plaats van de zonen van Israël in de steden van Samaria wonen; en zij namen voorts Samaria in bezit en gingen in de steden daarvan wonen” (2Kon 17:24). Deze buitenlanders brachten hun heidense religie mee; „elke onderscheiden natie maakte ten slotte haar eigen god”. En omdat zij geen achting of respect voor Jehovah aan de dag legden, zond hij „leeuwen onder hen, en die doodden ten slotte sommigen onder hen”. De koning van Assyrië zond daarop een Israëlitische priester terug, die „een onderwijzer van hen [werd] met betrekking tot de wijze waarop zij Jehovah moesten vrezen”. Het verslag zegt dan verder: „Zij werden mensen die wel Jehovah vreesden maar hun eigen goden bleken te aanbidden, naar de religie van de natiën waaruit men hen in ballingschap had gevoerd.” — 2Kon 17:25-33.
Na de omverwerping van het noordelijke koninkrijk vonden er in de loop van meer dan 100 jaar nog andere opmerkelijke deportaties plaats. Voordat Sanherib in 732 v.G.T. door toedoen van God een vernederende nederlaag leed, viel hij verscheidene plaatsen in Juda aan. Sanherib beweert in zijn annalen dat hij in de steden en vestingen van het gebied van Juda 200.150 personen gevangennam, maar te oordelen naar de toon die hij in deze annalen aansloeg, is het aantal waarschijnlijk overdreven (2Kon 18:13). Zowel zijn opvolger Esar-Haddon als de daaropvolgende Assyrische monarch, Asnappar (Assurbanipal), voerden gevangenen naar vreemde gebieden. — Ezr 4:2, 10.
In 628 v.G.T. sloot farao Necho van Egypte Josia’s zoon Joahaz van het zuidelijke koninkrijk in boeien en voerde hem als gevangene naar Egypte (2Kr 36:1-5). Maar pas meer dan tien jaar later, in 617 v.G.T., werden de eerste gevangenen uit Jeruzalem in ballingschap naar Babylon gevoerd. Nebukadnezar trok tegen de opstandige stad op en deporteerde de bovenlaag van de bevolking, onder wie koning Jojachin en zijn moeder, en mannen als Ezechiël, Daniël, Hananja, Misaël en Azarja, te zamen met de „vorsten en alle dappere, sterke mannen — tienduizend voerde hij er in ballingschap — en ook iedere handwerksman en bouwer van bolwerken. Niemand was achtergelaten behalve de geringe klasse van het volk . . . Hofbeambten en de voornaamsten van het land voerde hij als ballingen uit Jeruzalem weg naar Babylon. Wat alle dappere mannen betreft — zevenduizend — en de handwerkslieden en de bouwers van bolwerken — duizend —, alle sterke mannen die oorlog konden voeren, de koning van Babylon bracht hen voorts als ballingen naar Babylon.” Ook nam hij veel van de tempelschatten mee (2Kon 24:12-16; Es 2:6; Ez 1:1-3; Da 1:2, 6). Jojachins oom Zedekia werd als vazalkoning achtergelaten. Enkele andere belangrijke personen, onder wie de profeet Jeremia, bleven eveneens in Jeruzalem. Met het oog op het grote aantal gevangenen dat in 2 Koningen 24:14 staat opgetekend, heeft het in Jeremia 52:28 genoemde getal van 3023 schijnbaar betrekking op personen van een bepaalde stand of op de familiehoofden, terwijl hun vrouwen en kinderen, wier aantal in de duizenden liep, niet bij dit getal waren inbegrepen.
De laatste verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar vond in 607 v.G.T. na een achttien maanden durende belegering plaats (2Kon 25:1-4). Ditmaal moesten bijna alle inwoners de stad verlaten. Enkelen van de geringen van het land mochten „als wijngaardeniers en als dwangarbeiders” achterblijven. Over hen werd Gedalja in Mizpa als stadhouder aangesteld (Jer 52:16; 40:7-10; 2Kon 25:22). Tot degenen die als gevangenen naar Babylon werden gevoerd, behoorden „enkelen van de geringen van het volk en de rest van het volk dat was overgebleven in de stad, en de overlopers . . . en de rest van de meesterwerkers”. De uitdrukking „het volk dat was overgebleven in de stad” duidt er blijkbaar op dat een groot aantal inwoners door hongersnood, ziekte of vuur was omgekomen of anders in de oorlog gesneuveld was (Jer 52:15; 2Kon 25:11). Zedekia’s zonen, de vorsten van Juda, hofbeambten, bepaalde priesters en vele andere prominente burgers werden op bevel van de koning van Babylon ter dood gebracht (2Kon 25:7, 18-21; Jer 52:10, 24-27). Dit alles verklaart mogelijk het vrij geringe aantal van slechts 832 die werkelijk in ballingschap werden gevoerd. Dit genoemde aantal betrof waarschijnlijk alleen de gezinshoofden, hun vrouwen en kinderen niet meegerekend. — Jer 52:29.
Ongeveer twee maanden later, na de moord op Gedalja, vluchtten de in Juda achtergebleven joden naar Egypte en namen Jeremia en Baruch mee (2Kon 25:8-12, 25, 26; Jer 43:5-7). Sommige joden kunnen ook naar andere omliggende natiën zijn gevlucht. Uit deze natiën kwamen waarschijnlijk de 745 gevangenen (gezinshoofden) die vijf jaar later in ballingschap werden gevoerd, toen Nebukadnezar als Jehovah’s symbolische knots de natiën rondom Juda verpletterde (Jer 51:20; 52:30). Josephus zegt dat Nebukadnezar vijf jaar na de val van Jeruzalem Ammon en Moab onder de voet liep en vervolgens verder zuidwaarts trok om wraak te nemen op Egypte. — De joodse oudheden, X, ix, 7.
Met Jeruzalem was het anders gesteld dan met andere veroverde steden, zoals bijvoorbeeld Samaria, dat opnieuw werd bevolkt met gevangenen uit andere delen van het Assyrische Rijk. In tegenstelling tot de politiek die de Babyloniërs gewoonlijk ten aanzien van de door hen veroverde steden volgden, werd Jeruzalem en zijn omgeving onbewoond en woest achtergelaten, precies zoals Jehovah het vooraf had bepaald. Bijbelcritici mogen betwijfelen dat het eens zo welvarende land Juda plotseling „tot een verlaten woestenij, zonder inwoner” werd, maar er bestaan geen geschiedkundige bewijzen of annalen uit deze periode die het tegendeel bewijzen (Jer 9:11; 32:43). De archeoloog G. Ernest Wright verklaart: „Het geweld dat over Juda is heengegaan spreekt . . . uit archeologische overzichten, die laten zien hoe in deze tijd de ene stad na de andere ophield te bestaan, en dat vele dezer steden nooit weer opnieuw werden bewoond” (De Bijbel ontdekt in aarde en steen, 1958, blz. 207). William F. Albright stemt hiermee overeen: „Er is geen enkel geval bekend waarin een stad van het eigenlijke Juda tijdens de verbanningsperiode voortdurend was bewoond.” — Oude volken en culturen in het Heilige Land, 1960, blz. 126.
Omstandigheden waarin de ballingen verkeerden. De gevangenschap werd in het algemeen als een periode van verdrukking en knechtschap beschouwd. Jehovah zei dat Babylon de Israëlieten geen barmhartigheid bewees, maar ’op de grijsaard het juk zeer zwaar deed drukken’ (Jes 47:5, 6). Ongetwijfeld werden er van hen net als van andere gevangenen bepaalde betalingen (belasting, schatting, tol) geëist, gebaseerd op datgene wat zij konden produceren of verdienen. Ook de omstandigheid dat de grote tempel van Jehovah in Jeruzalem geplunderd en vernietigd was, dat zijn priesterschap hetzij gedood of in ballingschap gevoerd was en zijn aanbidders gevankelijk waren weggevoerd en tot onderdanen van een vreemde mogendheid waren gemaakt, was beslist onderdrukkend.
Maar verbannen te zijn naar een vreemd land was niet zo erg als voor altijd in wrede slavernij verkocht of op sadistische wijze terechtgesteld te worden, wat zo typerend was voor Assyrische en Babylonische veroveringen (Jes 14:4-6; Jer 50:17). De joodse ballingen hadden naar het schijnt een bepaalde mate van bewegingsvrijheid, en zij konden hun interne aangelegenheden tot op zekere hoogte zelf regelen (Ezr 8:1, 16, 17; Ez 1:1; 14:1; 20:1). „Dit heeft Jehovah . . . gezegd tot alle ballingen, die ik uit Jeruzalem in ballingschap naar Babylon heb doen gaan: ’Bouwt huizen en bewoont ze, en legt tuinen aan en eet de vrucht ervan. Neemt vrouwen en wordt de vader van zonen en dochters; en neemt vrouwen voor uw eigen zonen en geeft uw eigen dochters aan mannen, opdat zij zonen en dochters baren; en wordt daar tot velen en niet tot weinigen. Zoekt ook de vrede van de stad waarheen ik u in ballingschap heb doen gaan, en bidt ten behoeve ervan tot Jehovah, want in haar vrede zal er vrede voor ú blijken te zijn’” (Jer 29:4-7). Sommigen van hen werden bedreven in verschillende beroepen, die na de beëindiging van de ballingschap nuttig bleken te zijn (Ne 3:8, 31, 32). Commerciële ondernemingen en de handel in het algemeen werden hun specialiteiten. Vele joodse namen werden in bedrijfsadministraties aangetroffen. Tengevolge van zulke handelsbetrekkingen en sociale contacten met niet-joden begon de Aramese invloed in de Hebreeuwse taal merkbaar te worden.
De periode van de gevangenschap, die voor sommigen tachtig jaar bedroeg, was natuurlijk van invloed op de gemeenschappelijke aanbidding van de ware God Jehovah. Zonder tempel, zonder altaar en zonder georganiseerde priesterschap was het niet mogelijk om dagelijks offers te brengen. Maar de getrouwe joden konden ondanks de spot en hoon van anderen aan het gebruik van de besnijdenis vasthouden, zich van onrein voedsel onthouden, de sabbat houden en geregeld gebeden opzenden. Dat Daniël tijdens de gevangenschap zijn God ’met standvastigheid diende’, was bij koning Darius en anderen welbekend. Zelfs toen er een decreet werd uitgevaardigd waardoor het op straffe des doods werd verboden een smeekbede tot iemand anders dan de koning te richten, „liet [Daniël] zich . . . driemaal per dag op zijn knieën neer en bad en schonk lof voor het aangezicht van zijn God, zoals hij voordien geregeld had gedaan” (Da 6:4-23). Zo’n getrouwheid met betrekking tot hun beperkte aanbidding hielp deze ballingen hun nationale identiteit niet te verliezen. Het was voor hen ook nuttig de tegenstelling tussen de zuivere eenvoud van Jehovah’s aanbidding en het opzichtige, afgodische materialisme van Babylon op te merken. Ongetwijfeld trokken zij bovendien profijt van de aanwezigheid van Jehovah’s profeten Ezechiël en Daniël. — Ez 8:1; Da 1:6; 10:1, 2.
Toen de plaatselijke synagoge onder de joden tot ontwikkeling kwam, hadden de gemeenschappen van joodse ballingen in heel Medië, Perzië en Babylonië meer afschriften van de Heilige Schrift nodig. Ezra stond als „een vaardig afschrijver inzake de wet van Mozes” bekend, waardoor te kennen wordt gegeven dat er uit Juda afschriften van Jehovah’s wet waren meegenomen waarvan weer nieuwe afschriften werden gemaakt (Ezr 7:6). Ongetwijfeld bevatten deze kostbare schriftrollen van vroegere geslachten ook het boek Psalmen, en waarschijnlijk werd Psalm 137 en misschien ook Psalm 126 tijdens of kort na de gevangenschap gecomponeerd. De zes zogenoemde hallelpsalmen (113–118) werden na de terugkeer van het overblijfsel uit Babylon op de grote paschafeesten gezongen.
Herstel en de diaspora. Babylons politiek om gevangenen niet vrij te laten, sloeg elke hoop op terugkeer de bodem in. Egypte, waar Israël eens voor hulp naar had opgezien, was noch in militair opzicht noch anderszins in staat te helpen, en de andere natiën waren eveneens machteloos, zo ze niet al uitgesproken vijandig tegenover de joden stonden. Alleen Jehovah’s profetische beloften vormden een basis voor hoop. Mozes en Salomo hadden eeuwen tevoren over een herstel gesproken dat op de gevangenschap zou volgen (De 30:1-5; 1Kon 8:46-53). Ook andere profeten gaven de verzekering dat er bevrijding uit ballingschap zou komen (Jer 30:10; 46:27; Ez 39:25-27; Am 9:13-15; Ze 2:7; 3:20). In de laatste achttien hoofdstukken (49–66) van zijn profetie bracht Jesaja dit herstelthema tot een geweldige climax. De valse profeten bleken het echter bij het verkeerde eind te hebben toen zij een vroege vrijlating voorspelden, en iedereen die op hen vertrouwde, werd bitter teleurgesteld. — Jer 28:1-17.
Ten slotte bleek dat de getrouwe Jeremia de juiste duur van de verwoesting van Jeruzalem en Juda had aangegeven, namelijk zeventig jaar, waarna er herstel zou komen (Jer 25:11, 12; 29:10-14; 30:3, 18). In het 1ste jaar van Darius de Meder „onderscheidde . . . Daniël . . . aan de hand van de boeken het getal der jaren waarover het woord van Jehovah tot de profeet Jeremia was gekomen, om de verwoestingen van Jeruzalem te vervullen, namelijk zeventig jaar”. — Da 9:1, 2.
Hoeveel ballingen keerden in 537 v.G.T. uit Babylon naar Jeruzalem terug?
Vroeg in 537 v.G.T. vaardigde de Perzische koning Cyrus II een decreet uit waarin het de gevangenen werd toegestaan naar Jeruzalem terug te keren en de tempel te herbouwen (2Kr 36:20, 21; Ezr 1:1-4). Al gauw waren de voorbereidingen aan de gang. Onder leiding van stadhouder Zerubbabel en hogepriester Jesua, ondernamen de terugkerende ballingen, 42.360 mannen in getal alsmede 7537 slaven en zangers, de tocht van ongeveer vier maanden. Ezra en Nehemia noemen verschillende aantallen van terugkerende Israëlitische gezinnen, maar zijn het eens over het totale aantal. (Zie NEHEMIA, HET BOEK.) Tegen de zevende maand, in de herfst, hadden zij zich in hun steden gevestigd (Ezr 1:5–3:1). Door goddelijke leiding was de koninklijke geslachtslijn van David, die tot Christus leidde, via Jojachin (Jechonja) en Zerubbabel bewaard gebleven. Ook de afstammingslijn van de levitische hogepriester bleef ononderbroken via Jozadak en vervolgens zijn zoon Jesua. — Mt 1:11-16; 1Kr 6:15; Ezr 3:2, 8.
Later keerden meer gevangenen naar Palestina terug. In 468 v.G.T. werd Ezra door meer dan 1750 personen vergezeld, bij welk getal blijkbaar alleen de volwassen mannen inbegrepen waren (Ezr 7:1–8:32). Een paar jaar later ondernam Nehemia minstens twee tochten vanuit Babylon naar Jeruzalem, maar hoeveel joden met hem terugkeerden wordt niet onthuld. — Ne 2:5, 6, 11; 13:6, 7.
De gevangenschap maakte een eind aan de scheiding tussen Juda en Israël. Toen de veroveraars de ballingen wegvoerden, maakten zij geen onderscheid naar stamafkomst. „De zonen van Israël en de zonen van Juda worden te zamen verdrukt”, merkte Jehovah op (Jer 50:33). Toen de eerste groep in 537 v.G.T. terugkeerde, bevonden zich daaronder vertegenwoordigers van alle stammen van Israël. Later, toen de herbouw van de tempel voltooid was, werden er twaalf geitebokken geofferd „naar het getal van de stammen van Israël” (Ezr 6:16, 17). Op deze hereniging na de gevangenschap werd reeds in de profetieën gewezen. Jehovah beloofde bijvoorbeeld ’Israël terug te brengen’ (Jer 50:19). Verder zei Jehovah: „Ik wil de gevangenen van Juda en de gevangenen van Israël terugbrengen, en ik wil hen bouwen net als in het begin” (Jer 33:7). In Ezechiëls illustratie over de twee stokken die tot één werden gemaakt (37:15-28), werd te kennen gegeven dat de twee koninkrijken weer één natie zouden worden. Jesaja voorzei dat Jezus Christus een steen der struikeling zou worden „voor de beide huizen van Israël”, wat nauwelijks kan betekenen dat Jezus, of de twaalf die hij tijdens zijn derde predikingstocht door Galilea uitzond, joodse nederzettingen in het verre Medië zouden moeten bezoeken om tot nakomelingen van Israëlieten uit het noordelijke koninkrijk te prediken (Jes 8:14; Mt 10:5, 6; 1Pe 2:8). De profetes Anna, die zich ten tijde van Jezus’ geboorte in Jeruzalem bevond, was uit de stam Aser, die eens tot het noordelijke koninkrijk had behoord. — Lu 2:36.
Niet alle joden keerden met Zerubbabel naar Jeruzalem terug, maar „slechts een overblijfsel” (Jes 10:21, 22). Onder de terugkerenden bevonden zich slechts zeer weinigen die de oorspronkelijke tempel hadden gezien. Ouderdom weerhield velen ervan de ontberingen van de reis te riskeren. Anderen, die wat hun lichamelijke toestand betreft de tocht hadden kunnen maken, verkozen in Babylon te blijven. Ongetwijfeld hadden velen in de loop der jaren een bepaalde materiële welstand opgebouwd en wilden blijven waar zij waren. Als de herbouw van Jehovah’s tempel niet de eerste plaats in hun leven innam, waren zij niet geneigd de gevaarlijke tocht te ondernemen en een onzekere toekomst tegemoet te gaan. En uiteraard hadden degenen die werkelijk afvallig waren geworden, geen enkele motivatie om terug te keren.
Dit betekent dat een deel van het joodse volk verstrooid bleef en bekend kwam te staan als de di·aʹspo·ra of „verstrooiing”. In de 5de eeuw v.G.T. werden er in alle 127 rechtsgebieden van het Perzische Rijk joodse gemeenschappen aangetroffen (Es 1:1; 3:8). Sommige nakomelingen van de ballingen bekleedden zelfs hoge regeringsposten: bijvoorbeeld Mordechai en Esther onder de Perzische koning Ahasveros (Xerxes I), en Nehemia als koninklijke wijnschenker van Artaxerxes Longimanus (Es 9:29-31; 10:2, 3; Ne 1:11). Toen Ezra de Kronieken samenstelde, schreef hij dat velen van degenen die in verscheidene oostelijke steden verstrooid waren, ’er bleven tot op deze dag’ (ca. 460 v.G.T.) (1Kr 5:26). Met de opkomst van het Griekse Rijk werden er door Alexander de Grote joden naar zijn nieuwe Egyptische stad Alexandrië gebracht, waar zij Grieks leerden spreken. Daar werd in de 3de eeuw v.G.T. begonnen met de vertaling van de Hebreeuwse Geschriften in het Grieks, die als de Septuaginta bekend kwam te staan. Als gevolg van de Syrisch-Egyptische oorlogen werden veel joden respectievelijk naar Klein-Azië en Egypte overgebracht. Na in 63 v.G.T. Jeruzalem veroverd te hebben, nam Pompejus joden als slaven mee naar Rome.
De grote verstrooiing van de joden in het hele Romeinse Rijk droeg tot de snelle verbreiding van het christendom bij. Jezus Christus beperkte zijn eigen predikingsactiviteit tot het gebied van Israël, maar hij gebood zijn volgelingen om hun bediening „tot de verst verwijderde streek der aarde” uit te breiden (Han 1:8). Joden uit verschillende delen van het Romeinse Rijk woonden in 33 G.T. in Jeruzalem het pinksterfeest bij, en zij hoorden de door de geest verwekte christenen over Jezus prediken in de talen van Parthië, Medië, Elam, Mesopotamië, Kappadocië, Pontus, het district Asia, Frygië, Pamfylië, Egypte, Libië, Kreta, Arabië en Rome. Duizenden namen, toen zij naar hun land terugkeerden, hun pasverworven geloof mee (Han 2:1-11). In de meeste steden die Paulus bezocht, trof hij synagogen aan, waar hij gemakkelijk tot de joden in de diaspora kon spreken. In Lystra ontmoette Paulus Timotheüs, wiens moeder een jodin was. Aquila en Priskilla waren net uit Rome gekomen toen Paulus omstreeks 50 G.T. Korinthe bezocht (Han 13:14; 14:1; 16:1; 17:1, 2; 18:1, 2, 7; 19:8). Het grote aantal joden in Babylon maakte het voor Petrus de moeite waard daarheen te gaan om zijn bediening onder „de besnedenen” voort te zetten (Ga 2:8; 1Pe 5:13). Deze joodse gemeenschap in het gebied rond Babylon was nog geruime tijd na de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. het belangrijkste centrum van het judaïsme.