TERECHTWIJZING
Dat wat ten doel heeft iemand ervan te overtuigen dat hij een fout heeft begaan en hem ertoe moet bewegen deze toe te geven en te corrigeren. In tegenstelling tot terechtwijzing kan een bestraffing eenvoudig een berisping zijn zonder dat door het overleggen van bewijzen de fout wordt blootgelegd. (Zie BESTRAFFING.) Het Hebreeuwse werkwoord ja·khachʹ (terechtwijzen) is een rechtsterm die ook weergegeven wordt met „ter verantwoording roepen” (Jes 37:4) en „de zaken rechtzetten” (Jes 1:18; 2:4). Het overeenkomstige Griekse woord is e·legʹcho (spreek uit: e·lenʹcho). Beide woorden brengen vaak de gedachte over van iemand van zonde overtuigen en hem tot berouw manen. Met betrekking tot het gebruik van e·legʹcho in de Griekse Septuaginta als veelvuldige vertaling van ja·khachʹ zegt de Theological Dictionary of the New Testament: „Het duidt op het strenge onderricht en het onderwijs dat God de mens geeft als uitvloeisel van Zijn rechterlijk optreden. Dit omvat alle aspecten van onderwijs, van het overtuigen van de zondaar tot het tuchtigen en straffen, van het onderrichten van de rechtvaardige door kastijding tot het geven van leiding aan hem door lering en vermaning.” — Onder redactie van G. Kittel, 1964, Deel II, blz. 473.
Wanneer noodzakelijk. In Gods aan Israël gegeven wet werd personen tegen wie iemand een overtreding had begaan, op het hart gedrukt: „Gij moogt uw broeder in uw hart niet haten. Gij dient uw volksgenoot zonder mankeren terecht te wijzen, opdat gij niet met hem zonde draagt” (Le 19:17). Men mocht geen gevoelens van wrok laten voortwoekeren jegens de broeder die een misstap had begaan. Hij moest terechtgewezen worden met het doel hem van zijn zonde te herstellen. Wanneer men zich niet van deze morele verantwoordelijkheid kweet, kon dit ertoe bijdragen dat er verdere zonden werden begaan, en degene die zijn volksgenoot niet terechtwees, zou medeverantwoordelijk zijn voor die zonden. — Vgl. Mt 18:15.
Soms moeten ouderlingen als vertegenwoordigers van de gemeente personen die zich aan ernstig kwaaddoen schuldig hebben gemaakt terechtwijzen, en dit zelfs in tegenwoordigheid van anderen die op de hoogte zijn van de zondige handelwijze. Zo’n terechtwijzing is niet alleen voor hen bestemd die zich ervoor openstellen. Van ouderlingen wordt ook verlangd „de tegensprekers terecht te wijzen” en degenen die „weerspannigen” en „zinloze praters” zijn, ’streng terecht te wijzen’. — 1Ti 5:20; Tit 1:9, 10, 13.
Terechtgewezen worden kan heilzaam zijn, maar de inspanningen van degene die de terechtwijzing geeft, worden niet altijd op prijs gesteld. Daarom waarschuwt Spreuken 9:7, 8: „Hij die de spotter corrigeert, haalt oneer over zich, en hij die een goddeloze een terechtwijzing geeft — een gebrek aan hem. Wijs een spotter niet terecht, opdat hij u niet haat. Geef een wijze een terechtwijzing en hij zal u liefhebben.”
De juiste houding. Aangezien de Schrift door God geïnspireerd is, is elke stevig daarop gefundeerde terechtwijzing in werkelijkheid van hem afkomstig (2Ti 3:16). Jehovah’s terechtwijzing is een uiting van liefde en dient niet te worden verafschuwd of verworpen (Sp 3:11, 12). Als hoofd van de christelijke gemeente ziet Jezus Christus er uit genegenheid voor degenen die er deel van uitmaken, op toe dat via geestelijk bekwame mannen de noodzakelijke terechtwijzing wordt gegeven (Opb 3:14, 19). Wijze mensen beseffen dat ’de terechtwijzingen van streng onderricht de weg des levens zijn’. — Sp 6:23.
De zondige mens heeft de neiging aanstoot te nemen aan terechtwijzing en aan de menselijke dienstknecht via wie de terechtwijzing wellicht wordt gegeven. Maar door aan deze neiging toe te geven, verlaagt men zich tot het niveau van een redeloos dier, dat geen moreel onderscheidingsvermogen heeft; de geïnspireerde spreuk drukt het zo uit: „Wie terechtwijzing haat, is redeloos” (Sp 12:1). In tegenstelling daarmee schreef de psalmist David, die zelf herhaaldelijk werd terechtgewezen: „Zou de rechtvaardige mij slaan, het zou een liefderijke goedheid zijn; en zou hij mij terechtwijzen, het zou olie op het hoofd zijn, die mijn hoofd niet zou willen weigeren.” — Ps 141:5.