LIEFDE
Een gevoel van warme persoonlijke gehechtheid of diepe genegenheid, zoals voor een vriend, voor een ouder of voor een kind, enzovoort; warme gevoelens voor iemand hebben of hem graag mogen; ook de welwillende genegenheid van God voor zijn schepselen of de hem toekomende eerbiedige genegenheid die zij hem schenken; ook de onder Gods schepselen op juiste wijze tot uitdrukking gebrachte innige genegenheid jegens elkaar; de sterke of hartstochtelijke genegenheid voor een persoon van het andere geslacht die het verlangen tot geslachtsgemeenschap opwekt. Een synoniem voor liefde is „toewijding”.
Afgezien van de bovengenoemde betekenissen spreekt de Schrift ook over op principes gebaseerde liefde, zoals liefde voor rechtvaardigheid of zelfs liefde voor vijanden, voor wie men geen genegenheid zal hebben. Dit aspect of deze uiting van liefde spruit voort uit een onzelfzuchtige toewijding aan rechtvaardigheid en een oprechte bezorgdheid voor het blijvende welzijn van anderen, gepaard aan een actieve uiting hiervan die hun tot voordeel strekt.
Liefde in de bovengenoemde betekenissen wordt in het Hebreeuws overwegend door het werkwoord ʼa·hevʹ of ʼa·havʹ („liefhebben”) en het zelfstandig naamwoord ʼa·havahʹ („liefde”) aangeduid, waarbij uit de context de betekenis en de graad van de genoemde liefde opgemaakt moeten worden.
In de christelijke Griekse Geschriften worden hoofdzakelijk vormen van de woorden aʹga·pe en fiʹli·a gebruikt, alsook twee woorden die afgeleid zijn van storʹge (eʹros, de liefde tussen de seksen, komt er niet in voor). Aʹga·pe komt vaker voor dan de andere uitdrukkingen.
Over het zelfstandig naamwoord aʹga·pe en het werkwoord a·gaʹpa·o staat in Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words: „Liefde is slechts te herkennen aan de daden waartoe ze aanzet. Gods liefde blijkt uit de gave van Zijn Zoon, I Joh. 4:9, 10. Maar kennelijk gaat het hierbij niet om een liefde die stoelt op tevredenheid of genegenheid, dat wil zeggen, ze werd niet ontlokt door enige uitnemendheid van degenen jegens wie ze tot uitdrukking werd gebracht, Rom. 5:8. Het betrof een uitoefening van de Goddelijke wil naar weloverwogen keus, die zonder aanwijsbare grond werd gedaan, behalve dat ze in het wezen van God Zelf opgesloten ligt, vgl. Deut. 7:7, 8.” — 1981, Deel 3, blz. 21.
Betreffende het werkwoord fiʹle·o merkt Vine op: „[Het] is hierin van agapao te onderscheiden, dat fileo veeleer tedere genegenheid beduidt. . . . Nogmaals, het leven liefhebben (fileo) op grond van een buitensporig verlangen om het te willen behouden, zonder het werkelijke doel van het leven in gedachte te houden, wordt afgekeurd door de Heer, Joh. 12:25. Daarentegen betekent het leven liefhebben (agapao) zoals in I Petr. 3:10 wordt gezegd, de ware belangen van het leven in aanmerking te nemen. Hier zou het woord fileo misplaatst zijn.” — Deel 3, blz. 21, 22.
In James Strongs Exhaustive Concordance of the Bible wordt in zijn Griekse woordenboek (1890, blz. 75, 76) onder fiʹle·o opgemerkt: „Een vriend zijn van (ten zeerste gesteld zijn op [een persoon of een object]), d.w.z. genegenheid hebben voor (duidend op een persoonlijke binding, waarbij sentiment of gevoel een rol speelt; terwijl [a·gaʹpa·o] een ruimere strekking heeft en in het bijz[onder] de bewuste instemming van de wil inhoudt na een beoordeling op grond van principes, plichtsbesef en gepastheid . . .).” — Zie GENEGENHEID.
Aʹga·pe brengt vaak de gedachte over van liefde die door principes wordt geleid of beheerst. Meestal zijn er warme gevoelens en genegenheid bij betrokken. Dat aʹga·pe genegenheid en hartelijkheid kan inhouden, blijkt uit veel teksten. In Johannes 3:35 zei Jezus: „De Vader heeft de Zoon lief [aʹga·pai].” In Johannes 5:20 zei hij: „De Vader heeft genegenheid voor [fiʹlei] de Zoon.” Gods liefde voor Jezus Christus gaat beslist gepaard met grote genegenheid. Jezus verklaarde ook: „Wie mij liefheeft [aʹga·pon], zal door mijn Vader bemind worden [a·ga·pe·theʹse·tai], en ik zal hem liefhebben [a·ga·peʹso]” (Jo 14:21). Deze liefde van de Vader en van de Zoon gaat vergezeld van tedere genegenheid voor zulke liefhebbende personen. Jehovah’s aanbidders moeten hem en zijn Zoon, alsook elkaar, op dezelfde wijze liefhebben. — Jo 21:15-17.
Hoewel christelijke liefde zich dus onderscheidt door respect voor principes, is ze niet gevoelloos; anders zou ze niet van koude gerechtigheid verschillen. Ze laat zich echter niet door gevoel of sentiment leiden; ze negeert principes nooit. Christenen tonen terecht liefde jegens anderen voor wie zij misschien niet speciaal genegenheid of warme gevoelens hebben, en zij doen dit omdat zij het welzijn van die personen op het oog hebben (Ga 6:10). Ook al voelen zij niet speciaal genegenheid voor zulke medemensen, toch hebben zij mededogen met hen en bekommeren zij zich oprecht om hen voor zover rechtvaardige principes dit toelaten en gebieden.
Hoewel christelijke aʹga·pe betrekking heeft op door principes geleide liefde, is er ook een verkeerde soort van aʹga·pe die gebaseerd is op eigenbelang. Jezus zei bijvoorbeeld: „Als gij liefhebt [a·gaʹpa·te] die u liefhebben, wat voor verdienste hebt gij dan? Want zelfs de zondaars hebben lief die hen liefhebben. En als gij goeddoet aan hen die u goeddoen, wat voor verdienste hebt gij dan eigenlijk? Zelfs de zondaars doen hetzelfde. Als gij voorts leent zonder rente aan hen van wie gij hoopt te ontvangen, wat voor verdienste hebt gij dan? Zelfs zondaars lenen zonder rente aan zondaars, om evenveel terug te krijgen” (Lu 6:32-34). Zulke personen handelen volgens het principe: ’Doe mij goed en ik zal u goeddoen.’
De apostel Paulus zei over een voormalige medewerker: „Demas heeft mij verlaten omdat hij het tegenwoordige samenstel van dingen liefhad [a·ga·peʹsas]” (2Ti 4:10). Demas had de wereld blijkbaar om zelfzuchtige redenen lief, misschien vanwege de materiële voordelen die de wereld biedt. Jezus zegt: „De mensen hebben de duisternis meer liefgehad [e·ga·peʹsan] dan het licht, omdat hun werken goddeloos waren. Want hij die verachtelijke dingen beoefent, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet worden terechtgewezen” (Jo 3:19, 20). Ze hebben de duisternis lief omdat die ertoe bijdraagt hun slechte daden te bedekken.
Jezus gebood: „Blijft uw vijanden liefhebben [a·gaʹpa·te]” (Mt 5:44). God zelf heeft dit principe bekrachtigd, zoals de apostel Paulus te kennen geeft: „God beveelt zijn eigen liefde [aʹga·pen] jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren. . . . Want indien wij, toen wij vijanden waren, met God werden verzoend door middel van de dood van zijn Zoon, zullen wij veelmeer, nu wij verzoend zijn, gered worden door zijn leven” (Ro 5:8-10). Een in het oog springend voorbeeld van deze liefde is de wijze waarop God handelde met Saulus van Tarsus, die de apostel Paulus werd (Han 9:1-16; 1Ti 1:15). Onze vijanden liefhebben, dient derhalve gebaseerd te zijn op het door God vastgelegde principe en tot uitdrukking te worden gebracht in gehoorzaamheid aan zijn geboden, of die liefde nu al dan niet vergezeld gaat van hartelijkheid of genegenheid.
God. De apostel Johannes schrijft: „God is liefde” (1Jo 4:8). Hij is de personificatie van liefde, want liefde is zijn overheersende eigenschap. Het omgekeerde is echter niet waar, dat ’liefde [de abstracte hoedanigheid] God is’. Hij openbaart zich in de bijbel als een Persoon en spreekt in figuurlijke zin over zijn „ogen”, „handen”, „hart”, „ziel”, enzovoort. Hij heeft ook nog andere hoedanigheden, zoals gerechtigheid, macht (kracht) en wijsheid (De 32:4; Job 36:22; Opb 7:12). Bovendien heeft hij het vermogen om te haten, een hoedanigheid die precies het tegenovergestelde is van liefde. Zijn liefde voor rechtvaardigheid vereist dat hij goddeloosheid haat (De 12:31; Sp 6:16). Liefde omvat het voelen en het uiten van een warme persoonlijke genegenheid, iets wat alleen een persoon kan bezitten of wat alleen jegens een persoon tot uitdrukking gebracht kan worden. Gods Zoon, Jezus Christus, is beslist geen abstracte hoedanigheid; hij sprak erover dat hij bij zijn Vader was geweest, dat hij met hem samenwerkte, hem behaagde en hem hoorde, en dat de engelen het aangezicht van zijn Vader aanschouwden, dingen die onmogelijk zouden zijn als God louter een abstracte hoedanigheid zou zijn. — Mt 10:32; 18:10; Jo 5:17; 6:46; 8:28, 29, 40; 17:5.
Bewijzen van zijn liefde. Er zijn overvloedige bewijzen dat Jehovah, de Schepper en God van het universum, liefde is. Dit blijkt reeds uit de stoffelijke schepping. Wat is er bij deze schepping op een opmerkelijke wijze zorg gedragen voor de gezondheid, het genoegen en het welzijn van de mens! De mens is niet enkel gemaakt om te bestaan, maar om vreugde te scheppen in eten, te genieten van het zien van de kleurenpracht en schoonheid van de schepping, vreugde te beleven aan dieren alsook aan het gezelschap van zijn medemensen en zich te verheugen in de talrijke andere genoegens van het leven (Ps 139:14, 17, 18). Jehovah heeft zijn liefde echter bovenal getoond door de mens naar zijn beeld en gelijkenis te maken (Ge 1:26, 27), met het vermogen om lief te hebben en geestelijke dingen te bevatten, en door zich aan de mens te openbaren via zijn Woord en zijn heilige geest. — 1Kor 2:12, 13.
Jehovah’s liefde voor de mensheid is als de liefde van een Vader voor zijn kinderen (Mt 5:45). Hij onthoudt hun niets wat voor hun welzijn is, ongeacht wat het hem kost; zijn liefde overtreft alles wat wij kunnen voelen of tot uitdrukking kunnen brengen (Ef 2:4-7; Jes 55:8; Ro 11:33). De grootste manifestatie van zijn liefde jegens de mensheid, het liefdevolste wat een ouder kan doen, bestond hierin dat hij het leven van zijn eigen getrouwe, eniggeboren Zoon gaf (Jo 3:16). De apostel Johannes schrijft: „Wat ons betreft, wij hebben lief omdat hij ons eerst heeft liefgehad” (1Jo 4:19). Hij is derhalve de Bron van liefde. Paulus, een medeapostel van Johannes, schrijft: „Want ternauwernood zal iemand voor een rechtvaardige sterven; ja, voor de goede heeft iemand misschien nog wel de moed te sterven. Maar God beveelt zijn eigen liefde jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren.” — Ro 5:7, 8; 1Jo 4:10.
Gods eeuwige liefde. Jehovah’s liefde voor zijn getrouwe dienstknechten is eeuwig; ze faalt niet en neemt niet af, of zijn dienstknechten zich nu in gunstige of ongunstige omstandigheden bevinden en of zij nu met grote of kleine problemen te kampen hebben. De apostel Paulus riep uit: „Want ik ben ervan overtuigd dat noch dood noch leven, noch engelen noch regeringen, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enige andere schepping ons zal kunnen scheiden van Gods liefde, die in Christus Jezus, onze Heer, is.” — Ro 8:38, 39.
Gods soevereiniteit is gebaseerd op liefde. Jehovah kan zich erop beroemen dat zijn soevereiniteit en de ondersteuning ervan door zijn schepselen voornamelijk op liefde gebaseerd is. Hij wenst alleen diegenen als onderdanen die zijn soevereiniteit liefhebben wegens zijn voortreffelijke eigenschappen en omdat zijn soevereiniteit rechtvaardig is, ja, die er de voorkeur aan geven boven elke andere soevereiniteit (1Kor 2:9). In plaats van te trachten onafhankelijk te zijn, verkiezen zij het onder zijn soevereiniteit te dienen — omdat zij hem hebben leren kennen en beseffen dat hij in liefde, gerechtigheid en wijsheid verre superieur aan hen is (Ps 84:10, 11). De Duivel faalde in dit opzicht door egotistisch naar onafhankelijkheid voor zichzelf te streven, zoals ook Adam en Eva dit hebben gedaan. De Duivel trok zelfs Gods wijze van regeren in twijfel door in feite te zeggen dat die liefdeloos en onrechtvaardig was (Ge 3:1-5) en dat Gods schepselen Hem niet uit liefde, maar gedreven door zelfzucht dienden. — Job 1:8-12; 2:3-5.
Jehovah God liet toe dat de Duivel in leven bleef en Gods dienstknechten, zelfs zijn eniggeboren Zoon, ten dode toe op de proef stelde. God voorzei de getrouwheid van Jezus Christus (Jes 53). Hoe kon hij zo’n groot vertrouwen in zijn Zoon stellen dat hij zijn woord erop kon geven? Liefde was de basis. Jehovah kende zijn Zoon en wist dat hij grote liefde voor Hem en voor rechtvaardigheid had (Heb 1:9). Hij kende zijn Zoon door en door (Mt 11:27). Hij had volledig vertrouwen in de getrouwheid van zijn Zoon. Bovendien is „liefde . . . een volmaakte band van eenheid” (Kol 3:14). Ze is de sterkste band in het universum. Volmaakte liefde vormde een onverbrekelijke band tussen de Zoon en de Vader. Om soortgelijke redenen kon God zijn organisatie van dienstknechten vertrouwen. Hij wist dat liefde de meesten van hen ertoe zou bewegen hem onder beproeving onwrikbaar trouw te blijven en dat zijn organisatie van schepselen als geheel zich nooit van hem zou losmaken. — Ps 110:3.
Jezus Christus. Omdat Jezus reeds onmetelijk lang nauw met zijn Vader, de Bron van liefde, verbonden was geweest en hem grondig en van heel nabij kende, kon hij zeggen: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Jo 14:9; Mt 11:27). Daarom is Jezus’ liefde volledig, volmaakt (Ef 3:19). Hij zei tot zijn discipelen: „Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden” (Jo 15:13). Hij had tot hen gezegd: „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; net zoals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt” (Jo 13:34). Dit gebod was nieuw, aangezien de Wet, waaronder Jezus en zijn discipelen destijds stonden, gebood: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf” (Le 19:18; Mt 22:39). De Wet vereiste weliswaar anderen lief te hebben als zichzelf, maar verlangde geen zelfopofferende liefde, een liefde die zo ver gaat dat iemand zelfs zijn leven voor zijn naaste geeft. Jezus’ leven en dood illustreerden de liefde die door dit nieuwe gebod wordt vereist. Een volgeling van Christus dient niet alleen goed te doen wanneer de gelegenheid daartoe zich voordoet, maar hij dient veeleer het initiatief te nemen om onder leiding van Christus anderen in geestelijk opzicht en anderszins te helpen. Hij dient metterdaad hun welzijn te bevorderen. Het goede nieuws tot anderen te prediken en hen daarin te onderwijzen, ofschoon sommigen de boodschap misschien vijandig gezind zijn, is een van de grootste uitingen van liefde, want het kan eeuwig leven voor hen betekenen. Een christen moet ’niet alleen het goede nieuws van God, maar ook zijn eigen ziel meedelen’ wanneer hij degenen die het goede nieuws aanvaarden, helpt en met hen samenwerkt (1Th 2:8). En hij dient bereid te zijn om ten behoeve van hen afstand te doen van zijn ziel (of leven). — 1Jo 3:16.
Hoe men liefde aankweekt. Door middel van heilige geest werden de eerste man en vrouw met een mate van deze overheersende eigenschap van God, namelijk liefde, geschapen alsook met het vermogen om die liefde te betonen, te verruimen en te verdiepen. Liefde is een vrucht van Gods geest (Ga 5:22). Godvruchtige liefde is niet een eigenschap die men bezit zonder te weten waarom, zoals het geval kan zijn met bepaalde fysieke of mentale vermogens: fysieke schoonheid, talent voor muziek of soortgelijke aangeboren eigenschappen. Iemand kan echter geen godvruchtige liefde hebben zonder God te kennen en hem te dienen of zonder te mediteren en waardering te tonen. Alleen door liefde aan te kweken, kan men een navolger worden van God, de Bron van liefde (Ps 77:11; Ef 5:1, 2; Ro 12:2). Adam bleef in gebreke liefde voor God aan te kweken; hij vervolmaakte de liefde niet. Dit blijkt uit het feit dat hij niet in eendracht was met God, niet door die volmaakte band van eenheid met God verbonden was. Niettemin droeg Adam, hoewel hij onvolmaakt en zondig was, het vermogen om lief te hebben over op zijn nakomelingen, die immers „naar zijn beeld” waren (Ge 5:3). De mensen in het algemeen brengen liefde tot uitdrukking, maar dikwijls is het een verkeerd geleide, ontaarde, verwrongen liefde.
Liefde kan in de verkeerde richting worden geleid. Om deze redenen is het duidelijk dat men ware, juist geleide liefde slechts kan verwerven door Gods geest te zoeken en te volgen en acht te slaan op de uit zijn Woord verkregen kennis. Een vader kan bijvoorbeeld genegenheid voor zijn kind hebben. Maar hij kan die liefde laten ontaarden of zich door sentimentaliteit op een dwaalspoor laten brengen door het kind alles te geven en het niets te onthouden. Hij verzuimt misschien zijn ouderlijk gezag uit te oefenen en het kind streng te onderrichten en, zo nodig, te straffen (Sp 22:15). Zulk een zogenaamde liefde kan in werkelijkheid familietrots zijn, en een dergelijke trots is zelfzucht. Volgens de bijbel geeft zo iemand geen blijk van liefde, maar van haat, omdat hij nalaat zo te handelen dat het leven van zijn kind gered wordt. — Sp 13:24; 23:13, 14.
Dit is niet de liefde die van God komt. Godvruchtige liefde brengt iemand ertoe datgene te doen wat voor anderen goed en nuttig is. „Liefde bouwt op” (1Kor 8:1). Liefde is geen sentimentaliteit. Ze is ferm en krachtig, wordt door godvruchtige wijsheid geleid en houdt allereerst vast aan wat zuiver en juist is (Jak 3:17). God toonde dit kenmerk van liefde in zijn handelwijze met de Israëlieten, die hij met het oog op hun eeuwige welzijn streng strafte wegens hun ongehoorzaamheid (De 8:5; Sp 3:12; Heb 12:6). De apostel Paulus zei tot christenen: „Wat gij verduurt, dient tot streng onderricht. God behandelt u als zonen. Want wat voor een zoon is hij die niet door een vader streng wordt onderricht? . . . Bovendien hadden wij vroeger vaders die van ons vlees waren om ons streng te onderrichten, en wij betoonden hun steeds achting. Zullen wij ons dan niet veel meer aan de Vader van ons geestelijke leven onderwerpen en leven? Want zij dienden ons gewoonlijk gedurende enkele dagen naar hun eigen goeddunken streng onderricht toe, maar hij doet het tot ons nut, opdat wij deel zouden krijgen aan zijn heiligheid. Nu schijnt elk streng onderricht weliswaar op het ogenblik zelf niet vreugdevol te zijn, maar bedroevend; toch werpt het later voor hen die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht af, namelijk rechtvaardigheid.” — Heb 12:7-11.
Kennis leidt de liefde in de juiste richting. Onze liefde moet allereerst gericht zijn op God. Anders wordt ze verkeerd gericht en kan ze zelfs tot de aanbidding van een schepsel of een ding leiden. Het is van essentieel belang Gods voornemens te kennen, want dan weet iemand wat het beste voor zijn eigen welzijn en dat van anderen is en zal hij weten hoe zijn liefde op de juiste wijze tot uitdrukking moet worden gebracht. Wij moeten God liefhebben met ’geheel ons hart, geheel ons verstand, geheel onze ziel en geheel onze kracht’ (Mt 22:36-38; Mr 12:29, 30). Deze liefde dient niet louter een uiterlijke tentoonspreiding te zijn, maar moet een weerspiegeling vormen van de hele innerlijke persoon. Bij liefde zijn de emoties betrokken (1Pe 1:22). Maar indien het verstand niet toegerust is met kennis van wat ware liefde is en hoe ze werkzaam is, kan liefde zich op het verkeerde richten (Jer 10:23; 17:9; vgl. Fil 1:9). Wij moeten met ons verstand God, zijn eigenschappen en zijn voornemens kennen en moeten weten hoe hij zijn liefde tot uitdrukking brengt (1Jo 4:7). In overeenstemming hiermee en aangezien liefde de belangrijkste eigenschap is, houdt de opdracht aan God in dat men zich opdraagt aan de persoon van Jehovah zelf (wiens overheersende eigenschap liefde is), en niet aan een werk of een zaak. Vervolgens moet liefde tot uitdrukking worden gebracht met de ziel, ofte wel elke vezel van ons organisme; en die inspanning moet met geheel onze kracht worden ondersteund.
Liefde strekt zich tot anderen uit. Ware liefde, die een vrucht van Gods geest is, strekt zich tot anderen uit (2Kor 6:11-13). Ze is niet karig, bekrompen of aan grenzen gebonden. Om volledig te zijn, moet ze met anderen gedeeld worden. Wij moeten in de eerste plaats liefde voor God hebben (De 6:5) en voor zijn Zoon (Ef 6:24), en vervolgens ook voor onze gehele wereldwijde gemeenschap van christelijke broeders (1Pe 2:17; 1Jo 2:10; 4:20, 21). De man moet zijn vrouw liefhebben, en de vrouw haar man (Sp 5:18, 19; Pr 9:9; Ef 5:25, 28, 33). Ook moeten wij onze kinderen liefhebben (Tit 2:4). Wij moeten alle mensen, zelfs onze vijanden, liefhebben en ten aanzien van hen christelijke werken verrichten (Mt 5:44; Lu 6:32-36). De bijbel zegt over de vruchten van de geest, waarvan liefde de eerste is: „Tegen zulke dingen is geen wet” (Ga 5:22, 23). Deze liefde kan door geen wet beperkt worden. Ze kan jegens degenen die het verdienen, te allen tijde, overal en in elke mate betoond worden. In feite dienen christenen elkaar niets schuldig te zijn dan liefde (Ro 13:8). Deze wederzijdse liefde is een identificerend kenmerk van ware christenen. — Jo 13:35.
Hoe godvruchtige liefde werkzaam is. De in God belichaamde liefde is zo wonderbaarlijk dat ze moeilijk te definiëren is. Het is gemakkelijker te zeggen hoe ze werkzaam is. In de volgende bespreking van deze schitterende eigenschap zal worden beschouwd hoe ze betrekking heeft op christenen. De apostel Paulus, die over het onderwerp schrijft, beklemtoont eerst dat ze voor een christelijke gelovige onontbeerlijk is en zet dan gedetailleerd uiteen hoe ze op onzelfzuchtige wijze werkzaam is: „De liefde is lankmoedig en vriendelijk. De liefde is niet jaloers, ze snoeft niet, wordt niet opgeblazen, gedraagt zich niet onbetamelijk, zoekt niet haar eigen belang, wordt niet geërgerd. Ze rekent het kwade niet aan. Ze verheugt zich niet over onrechtvaardigheid, maar verheugt zich met de waarheid. Ze verdraagt alle dingen, gelooft alle dingen, hoopt alle dingen, verduurt alle dingen.” — 1Kor 13:4-7.
„De liefde is lankmoedig en vriendelijk”. Ze verdraagt ongunstige omstandigheden en verkeerde daden van anderen, en doet dit met het oog op de uiteindelijke redding van degenen die verkeerd handelen of van anderen die met de situatie te maken hebben, en ook om ten slotte Jehovah’s soevereiniteit te rechtvaardigen (2Pe 3:15). De liefde is vriendelijk, ongeacht hoe hevig iemand wordt getergd. Een christen die jegens anderen grof of bars is, bewerkt niets goeds. Niettemin kan liefde ferm zijn en voor rechtvaardigheid opkomen. Degenen die met autoriteit bekleed zijn, kunnen een kwaaddoener streng onderrichten, maar zelfs dan moeten zij hem vriendelijk bejegenen. Onvriendelijkheid doet noch de onvriendelijke raadgever goed noch degene die onrechtvaardig handelt, maar zou het de betrokkene zelfs nog moeilijker kunnen maken berouw te tonen en juiste werken aan de dag te leggen. — Ro 2:4; Ef 4:32; Tit 3:4, 5.
„De liefde is niet jaloers”. Ze is niet afgunstig wanneer anderen goede dingen ervaren. Ze verheugt zich wanneer iemand anders een positie met grotere verantwoordelijkheid krijgt. Ze misgunt zelfs vijanden geen goede dingen. Ze is edelmoedig. God laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mt 5:45). Gods dienstknechten, die liefde beoefenen, zijn tevreden met hun lot (1Ti 6:6-8) en met hun plaats; zij verlaten hun plaats niet, noch ambiëren zij zelfzuchtig de positie die een ander bekleedt. Satan de Duivel verliet uit zelfzucht en afgunst zijn plaats en wilde zelfs dat Jezus Christus hem aanbad. — Lu 4:5-8.
De liefde „snoeft niet, wordt niet opgeblazen”. Ze zoekt niet de eer en bewondering van schepselen (Ps 75:4-7; Ju 16). Wie liefde bezit, zal een ander niet omlaaghalen om zelf groter te lijken. Hij zal veeleer God verheerlijken en anderen oprecht aanmoedigen en opbouwen (Ro 1:8; Kol 1:3-5; 1Th 1:2, 3). Hij zal zich over de vorderingen van een andere christen verheugen. En hij zal zich niet beroemen op wat hij van plan is te doen (Sp 27:1; Lu 12:19, 20; Jak 4:13-16). Hij zal beseffen dat alles wat hij doet, te danken is aan de kracht die Jehovah verschaft (Ps 34:2; 44:8). Jehovah zei tot de Israëlieten: „Wie zich beroemt, die beroeme zich wel hierop, dat hij inzicht heeft en kennis van mij, dat ik Jehovah ben, die liefderijke goedheid, gerechtigheid en rechtvaardigheid oefent op aarde; want in deze dingen schep ik werkelijk behagen.” — Jer 9:24; 1Kor 1:31.
De liefde „gedraagt zich niet onbetamelijk”. Ze is niet ongemanierd. Ze maakt zich niet schuldig aan onbetamelijk gedrag, zoals seksuele immoraliteit of een choquerende levenswandel. Ze is niet lomp, vulgair, onbeleefd, brutaal, grof of respectloos jegens een ander. Wie liefde bezit, zal het vermijden dingen te doen die, op het terrein van uiterlijke verschijning of gedragingen, zijn christelijke broeders en zusters verontrusten. Paulus onderrichtte de gemeente in Korinthe: „Laat alle dingen betamelijk en volgens regeling geschieden” (1Kor 14:40). Liefde zal iemand er ook toe bewegen eerbaar te wandelen voor het oog van degenen die geen christelijke gelovigen zijn. — Ro 13:13; 1Th 4:12; 1Ti 3:7.
De liefde „zoekt niet haar eigen belang”. Ze volgt het principe: „Laat een ieder niet zijn eigen voordeel blijven zoeken, maar dat van de ander” (1Kor 10:24). Dit houdt in zich om het eeuwige welzijn van anderen te bekommeren. Deze oprechte belangstelling voor anderen is een van de krachtigste uitingen waartoe liefde aandrijft en ook een van de doeltreffendste en nuttigste wat de resultaten betreft. Wie liefde bezit, eist niet dat alles op zijn manier wordt gedaan. Paulus zei: „Voor de zwakken ben ik zwak geworden, om de zwakken te winnen. Ik ben voor alle soorten van mensen alles geworden, om er toch maar enkelen te redden. Maar ik doe alles ter wille van het goede nieuws, om er met anderen deel aan te mogen verkrijgen” (1Kor 9:22, 23). Ook staat de liefde niet op haar „rechten”; ze bekommert zich meer om het geestelijke welzijn van de ander. — Ro 14:13, 15.
De liefde „wordt niet geërgerd”. Ze laat zich niet door elke kleinigheid irriteren en tracht ook niet ergernis te rechtvaardigen. Ze neigt niet tot woedeuitbarstingen, die tot de werken van het vlees behoren (Ga 5:19, 20). Wie liefde bezit, raakt niet snel beledigd door wat anderen zeggen of doen. Hij is niet bang dat zijn persoonlijke „waardigheid” misschien wordt aangetast.
De liefde „rekent het kwade niet aan” (lett.: „(be)rekent niet voortdurend het slechte”, Int). Ze voelt zich niet onmiddellijk gekwetst en houdt ook geen boek bij van krenkingen waarvoor te zijner tijd de rekening wordt gepresenteerd, terwijl intussen de goede verhouding tussen beide partijen verstoord is. Dat zou een wraakzuchtige geest zijn, die in de bijbel wordt veroordeeld (Le 19:18; Ro 12:19). Liefde schrijft anderen geen slechte motieven toe, maar is veeleer geneigd concessies te doen en anderen het voordeel van de twijfel te geven. — Ro 14:1, 5.
De liefde „verheugt zich niet over onrechtvaardigheid, maar verheugt zich met de waarheid”. Liefde verheugt zich met de waarheid, zelfs wanneer hierdoor niet langer vastgehouden kan worden aan vroegere geloofsovertuigingen of uitspraken. Ze houdt zich aan Gods Woord der waarheid. Ze neemt het altijd op voor wat juist is en schept geen behagen in onrecht, leugens of welke vorm van ongerechtigheid maar ook, ongeacht wie het slachtoffer is, al is hij een vijand. Is iets daarentegen verkeerd of misleidend, dan is liefde niet bevreesd zich daar in het belang van de waarheid en van anderen duidelijk over uit te spreken (Ga 2:11-14). Ook lijdt ze liever onrecht dan zich op haar beurt schuldig te maken aan onrecht in een poging de kwestie recht te zetten (Ro 12:17, 20). Wordt iemand echter terecht door een bevoegd persoon terechtgewezen, dan zal een liefdevol persoon niet uit sentimentaliteit de partij van de terechtgewezene kiezen en de terechtwijzing, of de bevoegde persoon die deze heeft gegeven, kritiseren. Zo’n handelwijze zou niet van liefde jegens de terechtgewezene getuigen. Men zou daardoor misschien in zijn gunst komen, maar het zou hem eerder schaden dan ten goede komen.
De liefde „verdraagt alle dingen”. Ze is bereid om ter wille van de rechtvaardigheid te volharden en lijden te ondergaan. Een letterlijke weergave luidt: „Alle dingen bedekt ze voortdurend” (Int). Wie liefde bezit, zal iemand die hem onrecht aandoet, niet onmiddellijk voor het oog van anderen aan de kaak stellen. Als de overtreding niet te ernstig is, zal hij ze voorbijzien. Is daarentegen de door Jezus in Mattheüs 18:15-17 aanbevolen handelwijze van toepassing, dan zal hij die volgen. Als de ander in een dergelijk geval om vergeving vraagt nadat het onrecht onder vier ogen onder zijn aandacht is gebracht, en hij de schade herstelt, zal een liefdevol persoon tonen dat hij de overtreder werkelijk vergeven heeft en de kwestie — in navolging van God — volledig bedekt heeft. — Sp 10:12; 17:9; 1Pe 4:7, 8.
De liefde „gelooft alle dingen”. De liefde gelooft wat God in zijn Woord der waarheid heeft gezegd, zelfs wanneer de uiterlijke omstandigheden dit schijnen tegen te spreken en de ongelovige wereld spot. Deze liefde, vooral die jegens God, is een erkenning van zijn waarachtigheid, gebaseerd op het bericht van getrouwheid en betrouwbaarheid dat hij heeft opgebouwd, net zoals wij wanneer wij een echte, trouwe vriend kennen en liefhebben, niet zullen twijfelen wanneer hij ons iets vertelt waarvoor wij misschien geen bewijs hebben (Joz 23:14). De liefde gelooft alles wat God zegt, hoewel het misschien niet helemaal begrepen kan worden, en ze is bereid geduldig te wachten totdat de kwestie nauwkeuriger wordt verklaard of totdat er een duidelijk begrip gekomen is (1Kor 13:9-12; 1Pe 1:10-13). De liefde vertrouwt ook op Gods leiding van de christelijke gemeente en zijn aangestelde dienaren en ondersteunt hun op Gods Woord gebaseerde beslissingen (1Ti 5:17; Heb 13:17). De liefde is echter niet lichtgelovig, want ze volgt de raad uit Gods Woord: „Beproeft de geïnspireerde uitingen om te zien of ze uit God voortspruiten”, en ze beproeft alles aan de hand van de bijbelse maatstaf (1Jo 4:1; Han 17:11, 12). De liefde bevordert het vertrouwen in ware christelijke broeders en zusters; een christen zal hen niet wantrouwen of aan hen twijfelen zolang er geen absoluut bewijs is dat zij het bij het verkeerde eind hebben. — 2Kor 2:3; Ga 5:10; Flm 21.
De liefde „hoopt alle dingen”. Ze hoopt op alles wat Jehovah heeft beloofd (Ro 12:12; Heb 3:6). Ze blijft werken en wacht geduldig tot Jehovah het vrucht doet dragen en wasdom geeft (1Kor 3:7). Wie liefde bezit, zal het beste voor zijn christelijke broeders en zusters hopen, ongeacht in welke omstandigheden zij verkeren, zelfs al zijn sommigen zwak in het geloof. Hij zal beseffen dat als Jehovah geduldig is met zulke zwakke personen, hij beslist dezelfde instelling moet hebben (2Pe 3:15). En hij blijft steun verlenen aan degenen die hij helpt de waarheid te leren kennen, terwijl hij hoopt en wacht totdat zij er door Gods geest toe bewogen worden hem te dienen.
De liefde „verduurt alle dingen”. Een christen heeft liefde nodig om zijn rechtschapenheid jegens Jehovah God te kunnen bewaren. Wat de Duivel ook moge doen om de echtheid van de toewijding en trouw van een christen jegens God op de proef te stellen, de liefde zal dit verduren op een wijze die de christen trouw aan God doet blijven. — Ro 5:3-5; Mt 10:22.
„De liefde faalt nimmer”. Ze zal nooit eindigen of ophouden te bestaan. Nieuwe kennis en nieuw inzicht kan datgene wat wij eens hebben geloofd, corrigeren; de hoop verandert wanneer de dingen waarop wij hebben gehoopt, worden verwezenlijkt en wij op nieuwe dingen gaan hopen, maar de liefde blijft in haar volheid altijd bestaan en zal steeds sterker worden. — 1Kor 13:8-13.
„Een tijd om lief te hebben”. Alleen aan degenen die het volgens Jehovah niet verdienen liefde te ontvangen of die in een slechte handelwijze volharden, wordt liefde onthouden. Liefde strekt zich tot alle mensen uit totdat zij er blijk van geven haters van God te zijn. Dan breekt de tijd aan om hun geen liefde meer te betonen. Zowel Jehovah God als Jezus Christus hebben rechtvaardigheid lief en haten wetteloosheid (Ps 45:7; Heb 1:9). Personen die de ware God intens haten, dient geen liefde betoond te worden. Ja, het zou geen nut hebben hun liefde te blijven betonen, want degenen die God haten, zullen niet gunstig op zijn liefde reageren (Ps 139:21, 22; Jes 26:10). Daarom haat God hen terecht en zal hij op de door hem bestemde tijd handelend tegen hen optreden. — Ps 21:8, 9; Pr 3:1, 8, WV.
Wat men niet moet liefhebben. De apostel Johannes schrijft: „Hebt de wereld niet lief noch de dingen in de wereld. Indien iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem; want alles wat in de wereld is — de begeerte van het vlees en de begeerte der ogen en het opzichtige geuren met de middelen voor levensonderhoud die men heeft — spruit niet voort uit de Vader, maar uit de wereld” (1Jo 2:15, 16). Even later zegt hij: „De gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze” (1Jo 5:19). Degenen die God liefhebben, haten derhalve elke slechte weg. — Ps 101:3; 119:104, 128; Sp 8:13; 13:5.
Hoewel de bijbel laat zien dat man en vrouw elkaar moeten liefhebben en dat deze liefde ook het geslachtsleven omvat (Sp 5:18, 19; 1Kor 7:3-5), wordt er tevens in uiteengezet hoe verkeerd de vleselijke, wereldse praktijk is om seksuele betrekkingen te hebben met iemand met wie men niet getrouwd is (Sp 7:18, 19, 21-23). Een ander kenmerk van de wereld is het materialisme, de „liefde voor geld” (fi·lar·guʹri·a, lett.: „verzotheid op zilver”, Int), die een wortel van allerlei schadelijke dingen is. — 1Ti 6:10; Heb 13:5.
Jezus Christus waarschuwde voor het gevaar de heerlijkheid van mensen te zoeken. Hij sprak een scherpe veroordeling uit over de huichelachtige religieuze leiders van de joden, die graag in de synagogen en op de hoeken van de brede straten stonden te bidden om door de mensen gezien te worden en die gesteld waren op de voornaamste plaatsen bij de avondmaaltijden en de voorste zitplaatsen in de synagogen. Hij liet uitkomen dat zij hun beloning reeds ten volle hadden ontvangen, namelijk datgene waarop zij gesteld waren en wat zij begeerden: eer en heerlijkheid van mensen; daarom zouden zij geen enkele beloning meer van God ontvangen (Mt 6:5; 23:2, 5-7; Lu 11:43). Het verslag luidt: „Zelfs velen van de regeerders [stelden] werkelijk geloof in [Jezus], maar vanwege de Farizeeën beleden zij hem niet, om niet uit de synagoge te worden geworpen; want zij hadden de heerlijkheid van de mensen meer lief dan zelfs de heerlijkheid van God.” — Jo 12:42, 43; 5:44.
Toen Jezus tot zijn discipelen sprak, zei hij: „Hij die ten zeerste gesteld is op [fiʹlon] zijn ziel, vernietigt ze, maar hij die zijn ziel in deze wereld haat, zal ze bewaren voor het eeuwige leven” (Jo 12:23-25). Wie er de voorkeur aan geeft thans zijn leven te beschermen in plaats van bereid te zijn het als een volgeling van Christus af te leggen, zal het eeuwige leven verspelen, maar wie het leven in deze wereld als ondergeschikt beschouwt en Jehovah en Christus en hun rechtvaardigheid boven al het andere liefheeft, zal eeuwig leven ontvangen.
God haat leugenaars, want zij hebben geen liefde voor de waarheid. Tot de apostel Johannes zei hij in een visioen: „Buiten [de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem] zijn de honden en zij die spiritisme beoefenen en de hoereerders en de moordenaars en de afgodendienaars en een ieder die op de leugen gesteld is [fiʹlon] en ze beoefent.” — Opb 22:15; 2Th 2:10-12.
Iemands liefde kan verkoelen. Toen Jezus Christus met zijn discipelen over de toekomst sprak, gaf hij te kennen dat de liefde (aʹga·pe) van velen die beleden in God te geloven, zou verkoelen (Mt 24:3, 12). De apostel Paulus noemde als een kenmerk van de kritieke tijden die zouden aanbreken, dat de mensen „het geld [zouden] liefhebben” (2Ti 3:1, 2). Het is dus duidelijk dat iemand rechtvaardige principes uit het oog kan verliezen en de juiste liefde die hij eens had, kan verliezen. Daarom is het buitengewoon belangrijk om voortdurend liefde aan de dag te leggen en deze eigenschap te ontwikkelen door over Gods Woord te mediteren en overeenkomstig Zijn principes te leven. — Ef 4:15, 22-24.