MOLEN
Een eenvoudig werktuig dat over het algemeen uit twee op elkaar geplaatste stenen bestond, waartussen diverse gedorste eetbare graansoorten tot meel werden gemalen. Men kon graan met een stamper in een vijzel fijnstampen, het met behulp van een steen op een andere platte steen fijnwrijven of het met een handmolen malen. Zulke werktuigen gebruikte men reeds in de tijd van de patriarchen, want Abrahams vrouw Sara maakte ronde koeken van „meelbloem” (Ge 18:6). In de wildernis maalden de Israëlieten het door God verschafte manna „in handmolens of [men] stampte het fijn in een vijzel”. — Nu 11:7, 8; zie VIJZEL.
Brood werd in de regel elke dag gebakken, en gewoonlijk bezat elk gezin zijn eigen handmolen. Het tot meel vermalen van graan was doorgaans een dagelijks terugkerend werk voor de vrouwen in het huisgezin (Mt 24:41; Job 31:10; Ex 11:5; Jes 47:1, 2). Zij stonden vroeg in de morgen op om het benodigde meel voor het brood van die dag klaar te maken. In de bijbel wordt het geluid van handmolens als een zinnebeeld van normale, vredige toestanden gebruikt. Omgekeerd was het ontbreken van „het geluid van de handmolen” een teken van verlatenheid en verwoesting. — Jer 25:10, 11; Opb 18:21, 22; vgl. Pr 12:3, 4.
De oude Hebreeën maakten veel gebruik van de zadelkweern. Die bestond uit twee uitgehouwen stenen, een grote onderop en een kleinere bovenop (De 24:6; Job 41:24). De werker knielde erbij neer, pakte de bovenste steen met beide handen vast en bewoog die heen en weer over de onderste steen om het graan ertussen te malen. Soms liep de onderste steen schuin af, waardoor de maler meer kracht kon zetten. Later werden er handmolens gebruikt met een opening in het midden van de bovenste steen om het graan in te doen. Er waren rechthoekige of vierkante molens met een grote onderste steen waarop een kleinere heen en weer werd geduwd met behulp van een handvat in de bovenste steen. Deze molen werd soms op een verhoging geplaatst zodat iemand die staand kon bedienen. Er waren ook roterende molens. Die bestonden uit twee ronde stenen, met een pin in het midden die als as diende voor de bovenste steen. De bovenste steen was enigszins hol en paste precies op de onderste, enigszins bolle steen. Bij het ronddraaien liep het fijngemalen graan dan naar de rand van de molen. Deze molen wordt nu nog gebruikt. Thans is de zware onderste steen meestal van basalt en heeft dikwijls een doorsnede van ongeveer 46 cm en is zo’n 5-10 cm dik.
Gewoonlijk werd zo’n handmolen door twee vrouwen bediend (Lu 17:35). Zij zaten tegenover elkaar, elk met één hand aan het handvat om de bovenste steen rond te draaien. Een van de vrouwen deed met haar vrije hand telkens een beetje ongemalen graan in het vulgat van de bovenste steen, terwijl de andere het meel verzamelde dat over de rand van de molen op het daaronder gelegde blad of de daaronder uitgespreide doek viel.
Aangezien brood meestal dagelijks werd gebakken en er dus veelvuldig graan tot meel werd vermalen, was het volgens Gods aan Israël gegeven wet op barmhartige wijze verboden om iemands handmolen of de bovenste maalsteen ervan tot pand te nemen. Een gezin was voor zijn dagelijks brood aangewezen op de handmolen. Vandaar dat het tot pand nemen daarvan of van de bovenste maalsteen, het tot pand nemen van „een ziel” of „middel tot levensonderhoud” betekende. — De 24:6, vtn.
In de Schrift wordt ook van grotere molens gewag gemaakt. Jezus Christus sprak over „een molensteen zoals door een ezel wordt rondgedraaid” (Mt 18:6). Deze molen kan overeenkomst hebben vertoond met die welke de blinde Simson voor de Filistijnen moest ronddraaien toen ’hij een maler werd in het gevangenhuis’, hoewel sommigen denken dat het een zadelkweern was. — Re 16:21.
In de Openbaring wordt de plotselinge en definitieve vernietiging van Babylon de Grote vergeleken met het in zee slingeren van „een steen . . . gelijk een grote molensteen”. — Opb 18:21.