APOCRIEFEN
(Apocri̱e̱fen).
Het Griekse woord a·poʹkru·fos wordt in drie bijbelteksten in zijn oorspronkelijke betekenis gebruikt. Het heeft daar betrekking op iets wat „zorgvuldig aan het oog onttrokken” of „zorgvuldig verborgen” is (Mr 4:22; Lu 8:17; Kol 2:3). Op geschriften toegepast, had het woord oorspronkelijk betrekking op die publikaties waaruit niet in het openbaar werd voorgelezen en die derhalve voor anderen „verborgen” bleven. Later kreeg het woord echter de betekenis van „onecht, niet-canoniek”, en tegenwoordig wordt het gewoonlijk toegepast op de toegevoegde geschriften die door de Rooms-Katholieke Kerk op het concilie van Trente (1546) tot een deel van de canon van de bijbel werden verklaard. Katholieke schrijvers duiden deze boeken aan als deuterocanoniek („tot de tweede [of latere] canon behorend”), ter onderscheiding van de protocanonieke boeken.
Deze toegevoegde geschriften zijn: Tobit (Tobias), Judit, Wijsheid van Salomo, Wijsheid van Jezus Sirach (Ecclesiasticus), Baruch, 1 en 2 Makkabeeën, toevoegsels op Esther (Ester) en drie toevoegsels op Daniël: Lofzang van de drie mannen, Daniël en Susanna, en De vernietiging van Bel en de draak. Men weet niet precies wanneer ze geschreven werden, maar het schijnt niet vóór de 2de of 3de eeuw v.G.T. te zijn geweest.
Wat tegen hun canoniciteit getuigt. Hoewel deze geschriften in sommige gevallen enige historische waarde hebben, steunt de bewering dat ze canoniek zijn, op geen enkele deugdelijke grondslag. Alle aanwijzingen duiden erop dat de Hebreeuwse canon met het schrijven van de boeken Ezra, Nehemia en Maleachi in de 5de eeuw v.G.T. werd afgesloten. De apocriefe geschriften hebben nooit tot de joodse canon der geïnspireerde bijbelboeken behoord, en maken er ook nu geen deel van uit.
De eerste-eeuwse joodse geschiedschrijver Josephus toont aan dat alleen deze weinige boeken (van de Hebreeuwse canon) werden erkend en als heilig werden beschouwd. Hij schreef: „Bij ons vindt men geen ontelbare onderling afwijkende en met elkander strijdige boeken, maar slechts twee-en-twintig [het equivalent van de 39 boeken van de Hebreeuwse Geschriften volgens de huidige indeling], welke het gansche verleden omvatten en terecht voor goddelijk gehouden worden.” Zoals uit zijn verdere woorden duidelijk blijkt, wist hij dat er apocriefe boeken bestonden, maar dat deze niet in de Hebreeuwse canon opgenomen waren: „Ook de overige tijd van Artaxerxes tot op onze dagen is in bijzonderheden beschreven; maar de des betreffende boeken verdienen niet hetzelfde vertrouwen als de vroegere, daar de opeenvolging der profeten niet nauwkeurig plaats had.” — Tegen Apion, I, 8.
Opneming in de „Septuaginta”. Argumenten die ten gunste van de canoniciteit van de apocriefe geschriften zouden getuigen, draaien over het algemeen om het feit dat deze geschriften in vele vroege afschriften van de Griekse Septuaginta te vinden zijn. Met de vervaardiging van deze Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften werd omstreeks 280 v.G.T. in Egypte een aanvang gemaakt. Daar er echter geen oorspronkelijke exemplaren van de Septuaginta meer bestaan, kan men niet categorisch beweren dat de apocriefe boeken oorspronkelijk in dit werk opgenomen waren. Vele, ja, misschien wel de meeste van de apocriefe geschriften werden, zoals wordt toegegeven, geschreven nadat er met het vertaalwerk aan de Septuaginta was begonnen, zodat het logisch is dat ze niet op de oorspronkelijke lijst van boeken stonden die door de vertalers voor het vertalen waren uitgekozen. Men zou ze dus op zijn hoogst als toevoegsels op dit werk kunnen beschouwen.
Hoewel de Griekssprekende joden van Alexandrië deze apocriefe geschriften ten slotte in de Septuaginta opnamen en ze klaarblijkelijk als een deel van een vergrote canon van heilige geschriften beschouwden, blijkt toch uit de reeds eerder aangehaalde verklaring van Josephus dat ze nooit in de Jeruzalemse of Palestijnse canon werden opgenomen en hoogstens slechts als secundaire geschriften en niet als van goddelijke oorsprong werden beschouwd. Op de joodse synode van Jamnia (ca. 90 G.T.) werden al zulke geschriften dan ook uitdrukkelijk van de Hebreeuwse canon uitgesloten.
Waarom het passend is het joodse standpunt in deze kwestie in aanmerking te nemen, wordt door de woorden van de apostel Paulus in Romeinen 3:1, 2 duidelijk getoond.
Verdere bewijzen uit de oudheid. Een van de voornaamste externe bewijzen die tegen de canoniciteit van de Apocriefen getuigen, is het feit dat geen van de christelijke bijbelschrijvers ooit een aanhaling uit deze boeken heeft gedaan. Hoewel dit op zich niet doorslaggevend is, aangezien zij in hun geschriften ook geen aanhalingen doen uit enkele als canoniek aanvaarde boeken — zoals Esther, Prediker en het Hooglied — is toch het feit dat er uit niet één van de apocriefe geschriften zelfs maar eenmaal een aanhaling wordt gedaan, beslist veelbetekenend.
Het is ook niet zonder betekenis dat toonaangevende bijbelgeleerden en „kerkvaders” uit de eerste eeuwen van de gewone tijdrekening over het algemeen de Apocriefen van geringere waarde achtten. Zo maakte Origenes, die in het begin van de 3de eeuw G.T. leefde, als gevolg van een zorgvuldig onderzoek een onderscheid tussen deze geschriften en die van de echte canon. Athanasius, Cyrillus van Jeruzalem, Gregorius van Nazianze en Amphilochius, allen uit de 4de eeuw G.T., stelden catalogi samen waarin zij de heilige geschriften volgens de Hebreeuwse canon opnamen en waarbij zij deze toegevoegde geschriften hetzij negeerden of een tweederangs plaats toekenden.
Hiëronymus, die als „de beste Hebreeuwse geleerde” van de vroege kerk wordt beschreven en die in 405 G.T. zijn Latijnse vertaling van de bijbel, de Vulgaat genoemd, voltooide, sprak zich definitief tegen de apocriefe boeken uit. Hij was zelfs de eerste die het woord „apocriefen” uitdrukkelijk in de zin van niet-canonieke boeken gebruikte. In zijn proloog op de boeken Samuël en Koningen somt Hiëronymus de geïnspireerde boeken van de Hebreeuwse Geschriften dan ook op overeenkomstig de Hebreeuwse canon (waarin de 39 boeken als 22 zijn gegroepeerd) en zegt hij vervolgens: „Er zijn dus tweeëntwintig boeken . . . Deze voorrede op de Geschriften kan dienen als een veilige benadering van alle boeken die wij uit het Hebreeuws in het Latijn vertalen, zodat wij mogen weten dat al wat hierbuiten valt, onder de apocriefen gerekend moet worden.” In een brief aan een dame genaamd Laeta, waarin Hiëronymus over de opvoeding van haar dochter schrijft, gaf hij de raad: „Zij hoede zich voor alle apocriefe boeken; mocht zij ze ooit willen lezen, niet om de waarheid van de erin vervatte leringen, maar uit eerbied voor de wondere vertellingen, dan moet zij beseffen dat dit niet de werken zijn van de schrijvers wier naam ze dragen, dat ze veel bevatten wat onjuist is en dat het grote bekwaamheid vereist om in modder naar goud te zoeken.” — Select Letters, CVII.
Strijdige katholieke zienswijzen. Het was vooral Augustinus (354–430 G.T.) die er de stoot toe gaf dat deze toegevoegde geschriften in de canon opgenomen werden, hoewel zelfs hij in latere werken toegaf dat er een duidelijk onderscheid bestond tussen de boeken van de Hebreeuwse canon en zulke „buitenstaande boeken”. De Katholieke Kerk, die het voorbeeld van Augustinus volgde, nam echter de op het concilie van Carthago (397 G.T.) voorgestelde toegevoegde geschriften in de canon van heilige boeken op. Maar pas in 1546 G.T., op het concilie van Trente, bevestigde de Rooms-Katholieke Kerk definitief de opneming van deze toevoegsels in haar catalogus van bijbelboeken. Deze stap werd noodzakelijk geacht omdat zelfs in de kerk de meningen over deze geschriften nog steeds verdeeld waren. John Wyclif, de rooms-katholieke priester en geleerde die, met de latere hulp van Nicholas van Hereford, in de 14de eeuw als eerste de bijbel in het Engels vertaalde, nam de Apocriefen in zijn werk op. Maar in het voorwoord bij zijn vertaling verklaarde hij dat zulke geschriften „zonder geloofsgetuigenis” waren. Ook kardinaal Cajetanus (1469–1534 G.T.), een dominicaan en de belangrijkste katholieke theoloog van zijn tijd, die door Clemens VII het „licht der Kerk” werd genoemd, maakte een onderscheid tussen de boeken van de echte Hebreeuwse canon en de apocriefe werken; hij beriep zich daarbij op de geschriften van Hiëronymus.
Tevens is het opmerkenswaard dat op het concilie van Trente niet alle geschriften werden erkend die voordien op het concilie van Carthago waren goedgekeurd, maar dat drie daarvan werden verworpen: het Gebed van Manasse en 1 en 2 Ezra (Esdras) (niet de 1 en 2 Esdras die in sommige katholieke bijbelvertalingen [bijv. de Nederlandse PB] met Ezra en Nehemia overeenkomen). Daarmee werden deze drie geschriften, die ruim 1100 jaar in de erkende Vulgaat-vertaling hadden gestaan, nu uitgesloten.
Interne bewijzen. De interne bewijzen die tegen de canoniciteit van de apocriefe geschriften getuigen, wegen zelfs nog zwaarder dan de externe bewijzen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld het profetische element volledig. Deze geschriften zijn qua inhoud en leringen soms in tegenspraak met de canonieke boeken en bevatten ook zelf tegenstrijdigheden. Ze staan vol historische en geografische onnauwkeurigheden en anachronismen. In sommige gevallen maken de schrijvers zich aan oneerlijkheid schuldig door het te doen voorkomen dat hun werken de pennevrucht van vroegere geïnspireerde schrijvers zijn. Zij verraden dat zij onder heidense Griekse invloed stonden en bedienen zich soms van een overdreven uitdrukkingswijze en een literaire stijl die volledig vreemd zijn aan de geïnspireerde Geschriften. Twee van de schrijvers geven te kennen dat zij niet geïnspireerd waren. (Zie het voorwoord bij Wijsheid van Jezus Sirach [Ecclesiasticus]; 2 Makkabeeën 2:24-32 [25-33, KB]; 15:38, 39 [39, 40, KB].) Er kan dus gezegd worden dat de Apocriefen zelf het beste bewijs vormen dat ze niet canoniek zijn. Onderstaand volgt een beschouwing van de afzonderlijke boeken:
Tobit (Tobias). Het verslag over een vrome jood uit de stam Naftali die naar Nineve wordt gedeporteerd en die blind wordt doordat er vogeldrek in zijn beide ogen valt. Hij zendt zijn zoon Tobit naar Medië om een schuld te innen en Tobit wordt door een engel in mensengedaante naar Ekbatana (Rages, volgens sommige vertalingen) begeleid. Onderweg bemachtigt hij het hart, de lever en de gal van een vis. Hij ontmoet een weduwe die, hoewel zij zevenmaal getrouwd is, maagd is gebleven doordat elk van haar echtgenoten in de huwelijksnacht door Asmodaüs, de boze geest, gedood werd. Door de engel daartoe aangemoedigd, huwt Tobit met de maagdelijke weduwe, en door het hart en de lever van de vis te verbranden, verjaagt hij de demon. Weer thuisgekomen herstelt hij met behulp van de gal van de vis het gezichtsvermogen van zijn vader.
Het verhaal werd waarschijnlijk oorspronkelijk in het Aramees geschreven en stamt naar schatting uit omstreeks de 3de eeuw v.G.T. Het is kennelijk niet door God geïnspireerd, getuige het bijgeloof en de onjuistheden die in het verhaal voorkomen. Tot de onnauwkeurigheden die het bevat, behoren de volgende: Het verslag zegt dat Tobit in zijn jeugd de opstand van de noordelijke stammen meemaakte, hetgeen in 997 v.G.T. na de dood van Salomo plaatsvond (Tobit 1:4, 5, WV), en tevens dat hij later, in 740 v.G.T., met de stam Naftali naar Nineve werd gedeporteerd (Tobit 1:10-13, WV). Dit zou betekenen dat hij meer dan 257 jaar geleefd heeft. Maar in Tobias 14:1-3 (PC) wordt gezegd dat hij 102 jaar oud was toen hij stierf.
Judit. Dit verslag handelt over een bekoorlijke joodse weduwe uit de stad „Betulia”. Nebukadnezar zendt zijn veldheer Holofernes op een veldtocht naar het W om alle aanbidding behalve die van Nebukadnezar uit te roeien. De joden worden in Betulia belegerd, maar Judit veinst een verraadster van de joodse zaak te zijn en wordt in het kamp van Holofernes toegelaten, waar zij hem een onjuist bericht geeft over de omstandigheden in de stad. Aan een feestmaal, waarbij Holofernes zich bedrinkt, slaagt zij erin hem met zijn eigen zwaard te onthoofden en vervolgens met zijn hoofd naar Betulia terug te keren. De volgende ochtend raakt het vijandelijke kamp geheel in verwarring, en de joden behalen een volledige overwinning.
Zoals The Jerusalem Bible, een katholieke vertaling, in zijn „Inleiding tot de boeken Tobit, Judith en Esther” opmerkt: „Het boek Judith in het bijzonder geeft blijk van een onbekommerde onverschilligheid ten aanzien van geschiedenis en geografie.” Een van de tegenstrijdigheden waarop in die inleiding de aandacht wordt gevestigd, is de volgende: De gebeurtenissen heten plaats te vinden tijdens de regering van Nebukadnezar, die genoemd wordt als de koning „die in de grote stad Nineve over de Assyriërs regeerde” (Judit 1:1, 7 [1:5, 10, PC]). De inleiding en voetnoten van deze vertaling wijzen erop dat Nebukadnezar koning van Babylonië was en nooit in Nineve heeft geregeerd, aangezien Nineve al voordien door Nebukadnezars vader Nabopolassar was verwoest.
Over de marsroute van Holofernes’ leger wordt in deze inleiding gezegd dat ze „een geografische onmogelijkheid” is. The Illustrated Bible Dictionary (Deel 1, blz. 76) merkt op: „Het verhaal is puur verzinsel — anders zouden de onnauwkeurigheden erin ongelofelijk zijn.” — Onder redactie van J. D. Douglas, 1980.
Men neemt aan dat het boek in Palestina geschreven is, tijdens de Griekse periode tegen het einde van de 2de of het begin van de 1ste eeuw v.G.T. Naar men veronderstelt, is het oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven.
Toevoegsels op Esther (Ester). Deze bestaan uit zes toegevoegde passages. In enkele oude Griekse en Latijnse teksten gaat het eerste toevoegsel vooraf aan hoofdstuk 1 (WV) (maar Es 11:2–12:6 in KB) en in dit eerste zeventien verzen tellende deel wordt verhaald hoe Mordechai een droom heeft en een samenzwering tegen de koning ontmaskert. Het tweede toevoegsel, na 3:13 (WV) (maar 13:1-7 in KB) bevat de tekst van het edict van de koning tegen de joden. Aan het eind van hoofdstuk 4 (WV) (maar 13:8–14:19 in KB) vormen gebeden van Mordechai en Esther het derde toevoegsel. Het vierde begint na 5:2 (maar 15:1-3 na 4:8 en 15:4-19 vóór 5:1 in WV en 15:1-19 in KB) en vertelt van Esthers audiëntie bij de koning. Het vijfde komt na 8:12 (WV) (maar 16:1-24 in KB) en bestaat uit het edict van de koning dat de joden toestaat zich te verdedigen. Aan het einde van het boek (maar 10:4–11:1 in KB) wordt de in de apocriefe inleiding beschreven droom uitgelegd.
De plaatsing van deze toevoegsels varieert in verschillende vertalingen; in sommige worden ze allemaal aan het einde van het boek geplaatst (zoals Hiëronymus in zijn vertaling heeft gedaan) en in andere staan ze midden tussen de canonieke tekst.
Volgens de eerste van deze apocriefe gedeelten zou Mordechai zich bevonden hebben onder degenen die in 617 v.G.T. door Nebukadnezar gevangengenomen werden en zou hij meer dan een eeuw later, in het 2de jaar van Ahasveros (Gr.: Artaxerxes), een belangrijk man aan het hof van de koning zijn geweest. Deze bewering dat Mordechai al zo vroeg in de regering van de koning zo’n voorname positie innam, is in tegenspraak met het canonieke deel van Esther. De apocriefe toevoegsels zijn naar men aanneemt het werk van een Egyptische jood en werden vermoedelijk in de 2de eeuw v.G.T. geschreven.
Wijsheid van Salomo. Dit is een verhandeling waarin zeer hoge waarde toegekend wordt aan het nut van goddelijke wijsheid voor degenen die daarnaar zoeken. De wijsheid wordt gepersonifieerd als een hemelse vrouw, en Salomo’s gebed om wijsheid is in de tekst opgenomen. Het laatste gedeelte is een terugblik op de geschiedenis vanaf Adam tot de verovering van Kanaän en bevat voorbeelden waaruit blijkt dat wijsheid zegeningen afwerpt en gebrek aan wijsheid tot rampspoed leidt. De dwaasheid van beeldenaanbidding wordt besproken.
Hoewel Salomo niet rechtstreeks met name wordt genoemd, wordt hij in bepaalde teksten van het boek als de schrijver ervan voorgesteld (Wijsheid 9:7, 8, 12). Maar het boek citeert passages uit bijbelboeken die eeuwen na Salomo’s dood (ca. 998 v.G.T.) geschreven zijn en doet die aanhalingen uit de Septuaginta, een vertaling waarmee omstreeks 280 v.G.T. werd begonnen. Men neemt aan dat de schrijver een jood uit Alexandrië (Egypte) is geweest, die omstreeks het midden van de 1ste eeuw v.G.T. heeft geschreven.
De schrijver geeft er blijk van zwaar op de Griekse filosofie te steunen. Hij bedient zich van platonische terminologie om de leerstelling van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel te propageren (Wijsheid 2:23; 3:2, 4). Andere heidense opvattingen die worden gepresenteerd, zijn de preëxistentie van menselijke zielen en de zienswijze dat het lichaam een belemmering of hindernis voor de ziel is (8:19, 20; 9:15). Het relaas van de historische gebeurtenissen vanaf Adam tot Mozes is opgesmukt met tal van verzonnen bijzonderheden, die dikwijls onverenigbaar zijn met het canonieke verslag.
Hoewel sommige naslagwerken trachten bepaalde overeenkomsten aan te tonen tussen passages uit dit apocriefe geschrift en de later opgetekende christelijke Griekse Geschriften, is de overeenkomst dikwijls gering, en zelfs waar ze iets sterker is, hoeft dat er nog niet op te wijzen dat de christelijke schrijvers uit dit apocriefe werk hebben geput, maar veeleer dat zij aanhalingen hebben gedaan uit de canonieke Hebreeuwse Geschriften, wat de schrijver van het apocriefe verslag ook heeft gedaan.
Wijsheid van Jezus Sirach. Dit boek, ook wel Ecclesiasticus genoemd, onderscheidt zich als het langste van de apocriefe boeken en het enige waarvan de schrijver bekend is, namelijk Jezus ben-Sirach uit Jeruzalem. De schrijver verklaart het wezen van de wijsheid en de aanwending ervan voor een succesvol leven. Er wordt sterk de nadruk gelegd op het naleven van de Wet. Er wordt raad gegeven op vele terreinen van omgang met anderen en het dagelijks leven, met inbegrip van opmerkingen over tafelmanieren, dromen en reizen. In het slotgedeelte passeren belangrijke personages uit Israëls geschiedenis de revue, met als laatste de hogepriester Simon II.
In tegenspraak met Paulus’ woorden in Romeinen 5:12-19, waar Adam verantwoordelijk wordt gesteld voor de zonde, staat in Wijsheid van Jezus Sirach: „Bij een vrouw is de zonde begonnen en door haar moeten wij allen sterven” (25:24, WV). De schrijver zegt ook: „Alle kwaad is gering vergeleken bij een kwade vrouw.” — 25:19, WV.
Het boek werd oorspronkelijk in het begin van de 2de eeuw v.G.T. in het Hebreeuws geschreven. Aanhalingen daaruit zijn in de joodse talmoed te vinden.
Baruch (met inbegrip van de Brief van Jeremia). In de eerste vijf hoofdstukken van het boek wordt de indruk gewekt dat Jeremia’s vriend en secretaris Baruch ze geschreven heeft; het zesde hoofdstuk wordt gepresenteerd als een door Jeremia zelf geschreven brief. Het boek vermeldt hoe de joodse ballingen in Babylon berouw tot uitdrukking brengen en gebeden om hulp opzenden; verder bevat het vermaningen om wijsheid te volgen, de aanmoediging om op de beloofde bevrijding te hopen, en de veroordeling van Babylonische afgoderij.
Van Baruch wordt gezegd dat hij zich in Babylon bevindt (Baruch 1:1, 2), terwijl het bijbelse verslag aantoont dat hij net als Jeremia naar Egypte ging; er bestaat geen enkel bewijs dat Baruch ooit in Babylon is geweest (Jer 43:5-7). In tegenstelling tot Jeremia’s profetie dat Juda gedurende de Babylonische ballingschap zeventig jaar woest en verlaten zou liggen (Jer 25:11, 12; 29:10), wordt de joden in Baruch 6:2 gezegd dat zij zeven geslachten lang in Babylon zullen blijven en dan bevrijd zullen worden.
Hiëronymus zegt in zijn voorwoord bij het boek Jeremia: „Ik heb het niet de moeite waard geacht het boek Baruch te vertalen.” Volgens de inleiding tot het boek in The Jerusalem Bible (blz. 1128) zijn gedeelten van het werk pas in de 2de of 1ste eeuw v.G.T. geschreven, dus door een andere schrijver (of schrijvers) dan Baruch. Waarschijnlijk werd het boek oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven.
Lofzang van de drie mannen. Dit toevoegsel op Daniël wordt na Daniël 3:23 (WV) ingelast. Het bestaat uit 67 verzen die een gebed bevatten dat zogenaamd door Azarja in de vuuroven werd uitgesproken, gevolgd door een verslag over een engel die de vuurgloed dooft, en ten slotte een lied dat door de drie Hebreeën in de oven werd gezongen. Het lied vertoont sterke overeenkomst met Psalm 148. De vermelding van de tempel, priesters en cherubs past echter niet in de tijd waarop het betrekking heet te hebben. Mogelijk werd het oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven, naar men aanneemt in de 1ste eeuw v.G.T.
Daniël en Susanna. Dit korte verhaal vertelt een voorval in het leven van de bekoorlijke echtgenote van Joakim, een rijke jood in Babylon. Terwijl Susanna aan het baden is, wordt zij aangesproken door twee joodse oudsten, die haar proberen te overreden overspel met hen te plegen en, wanneer zij weigert, een valse aanklacht tegen haar inbrengen. Tijdens de rechtszitting wordt zij ter dood veroordeeld, maar de jeugdige Daniël ontmaskert de twee oudsten op behendige wijze, en Susanna wordt vrijgesproken. Het staat niet vast in welke taal het tussenvoegsel oorspronkelijk werd geschreven. Aangenomen wordt dat het gedurende de 1ste eeuw v.G.T. werd geschreven. In de Septuaginta werd het vóór het canonieke boek Daniël geplaatst, en in de Vulgaat kwam het na dit boek. Sommige vertalingen nemen het op als een dertiende hoofdstuk van Daniël.
De vernietiging van Bel en de draak. Dit is een derde toevoegsel op Daniël, in sommige vertalingen als het veertiende hoofdstuk opgenomen. In het verslag eist koning Cyrus van Daniël dat hij een beeld van de god Bel aanbidt. Door as op de vloer van de tempel te strooien en zo voetsporen zichtbaar te maken, bewijst Daniël dat het zogenaamd door de afgod genuttigde voedsel in werkelijkheid door de heidense priesters en hun gezinnen wordt opgegeten. De priesters worden gedood en Daniël verbrijzelt het afgodsbeeld. De koning vraagt Daniël een levende draak te aanbidden. Daniël doodt de draak maar wordt door de woedende bevolking in de leeuwekuil geworpen. Gedurende de zeven dagen van Daniëls opsluiting tilt een engel Habakuk bij zijn haar op en draagt hem met een schotel moes van Judea naar Babylon om Daniël van voedsel te voorzien. Habakuk wordt vervolgens naar Judea teruggebracht, Daniël wordt uit de kuil bevrijd en zijn tegenstanders worden erin geworpen en verslonden. Ook van dit toevoegsel neemt men aan dat het uit de 1ste eeuw v.G.T. dateert. Deze toevoegsels op Daniël worden in The Illustrated Bible Dictionary (Deel 1, blz. 76) „vrome legendarische opsmuksels” genoemd.
Eén Makkabeeën. Een historisch verslag van de joodse onafhankelijkheidsstrijd in de 2de eeuw v.G.T., vanaf het begin van de regering van Antiochus Epiphanes (175 v.G.T.) tot de dood van Simon de Makkabeeër (ca. 134 v.G.T.). Het behandelt hoofdzakelijk de heldendaden van priester Mattatias en zijn zonen Judas, Jonatan en Simeon in hun strijd tegen de Syriërs.
Dit is het waardevolste van de apocriefe werken wegens de historische inlichtingen die het omtrent deze periode verschaft. Maar zoals The Jewish Encyclopedia (1976, Deel VIII, blz. 243) opmerkt, bevat het „geschiedenis die vanuit menselijk standpunt geschreven werd”. Evenals de andere apocriefe werken maakte het geen deel uit van de geïnspireerde Hebreeuwse canon. Het werd kennelijk omstreeks de tweede helft van de 2de eeuw v.G.T. in het Hebreeuws geschreven.
Twee Makkabeeën. Hoewel dit verslag achter Eén Makkabeeën wordt geplaatst, heeft het betrekking op een gedeelte van dezelfde tijdsperiode (ca. 180 v.G.T. tot 160 v.G.T.) maar werd het niet opgetekend door de schrijver van Eén Makkabeeën. De schrijver presenteert het boek als een samenvatting van de eerder geschreven werken van een zekere Jason van Cyrene. Het beschrijft de jodenvervolgingen onder Antiochus Epiphanes, de plundering van de tempel en de daaropvolgende herinwijding.
Volgens het verslag bracht Jeremia bij de verwoesting van Jeruzalem de tabernakel en de ark van het verbond naar een grot die zich in de berg bevond vanwaar Mozes het land Kanaän had aanschouwd (2 Makkabeeën 2:1-16). De tabernakel was uiteraard zo’n 420 jaar eerder al vervangen door de tempel.
Verscheidene teksten worden in de katholieke dogmatiek gebruikt ter ondersteuning van leerstellingen zoals straf na de dood (2 Makkabeeën 6:26), voorspraak door de heiligen (15:12-16) en dat het passend is gebeden voor de doden op te zenden (12:41-45 [41-46, KB]).
In de inleiding tot de boeken Makkabeeën zegt The Jerusalem Bible betreffende Twee Makkabeeën: „De stijl is die van hellenistische schrijvers, zij het niet de beste: af en toe bombastisch, en dikwijls hoogdravend.” De schrijver van Twee Makkabeeën pretendeert niet dat hij onder goddelijke inspiratie geschreven heeft en wijdt een deel van het tweede hoofdstuk aan de rechtvaardiging van de specifieke methode die hij gekozen heeft om de stof van het onderwerp te behandelen (2 Makkabeeën 2:24-32, WV). Hij besluit zijn werk met te zeggen: „Daarom besluit ik hier mijn verhaal. Als de stof mooi en treffend geordend is, dan is mijn wens vervuld; ben ik daar maar zwak of middelmatig in geslaagd, dan heb ik toch gedaan wat ik kon.” — 2 Makkabeeën 15:37, 38, WV.
Het boek werd kennelijk te eniger tijd tussen 134 v.G.T. en de val van Jeruzalem in 70 G.T. in het Grieks geschreven.
Latere apocriefe werken. Vooral sedert de 2de eeuw G.T. ontstond er een immense hoeveelheid geschriften die er aanspraak op maakten door God geïnspireerd en canoniek te zijn en pretendeerden verband te houden met het christelijke geloof. Deze geschriften, dikwijls de „Nieuwtestamentische Apocriefen” genoemd, trachtten de Evangeliën, de Handelingen, de brieven en de in de canonieke boeken van de christelijke Griekse Geschriften opgenomen openbaringen na te bootsen. Een groot aantal van deze apocriefen kent men slechts uit voorhanden zijnde fragmenten of uit citaten en zinspelingen die bij andere schrijvers worden aangetroffen.
Het is duidelijk dat men in deze geschriften inlichtingen trachtte te verschaffen die in de geïnspireerde geschriften met opzet waren weggelaten, zoals wat er zich allemaal in het leven van Jezus vanaf zijn vroege kinderjaren tot aan zijn doop afspeelde; of dat men door deze geschriften leringen of overleveringen trachtte te bewijzen die geen ondersteuning vonden in de bijbel of daarmee in tegenspraak waren. Zo staan het zogenoemde Kindheidsevangelie van Thomas en Proto-evangelie van Jakobus vol fantasievolle verhalen over wonderen die Jezus in zijn kinderjaren verricht zou hebben. Maar door het beeld dat deze geschriften van hem schilderen, wordt de schijn gewekt alsof Jezus een nukkig en lastig kind was dat met buitengewone krachten was begiftigd. (Vgl. het ware verslag in Lu 2:51, 52.) In de apocriefe „Handelingen”, zoals de „Handelingen van Paulus” en de „Handelingen van Petrus”, wordt krachtig de nadruk gelegd op volledige onthouding van seksuele betrekkingen. Volgens deze geschriften hebben de apostelen vrouwen er zelfs toe aangespoord bij hun man weg te gaan, hetgeen echter in tegenspraak is met Paulus’ authentieke raad in 1 Korinthiërs hoofdstuk 7.
In The Interpreter’s Dictionary of the Bible (Deel 1, blz. 166) staat over zulke postapostolische apocriefe geschriften het volgende commentaar: „Vele ervan zijn triviaal, sommige zijn hoogst theatraal, sommige zijn weerzinwekkend, ja, verfoeilijk” (Onder redactie van G. A. Buttrick, 1962). En in Funk and Wagnalls New Standard Bible Dictionary (1936, blz. 56) staat: „Ze zijn een vruchtbare bron voor heilige legenden en kerkelijke tradities geweest. In deze boeken moeten wij de oorsprong van enkele dogma’s van de Rooms-Katholieke Kerk zoeken.”
Evenals de vroegere apocriefe geschriften niet in de erkende voorchristelijke Hebreeuwse Geschriften werden opgenomen, werden ook deze latere apocriefe geschriften niet als geïnspireerd beschouwd noch in de vroegste collecties of catalogi van de christelijke Griekse Geschriften als canoniek opgenomen. — Zie CANON.