ZON
Het grootste van de twee hemellichten van de aarde; de voornaamste geschapen energiebron van de aarde, zonder welke het leven op aarde onmogelijk zou zijn. De zon (Hebr.: sjeʹmesj; Gr.: heʹli·os) en de maan dienen de mens ook als tijdmeter voor het vaststellen van tijdperken, dagen en jaren (Ge 1:14-18). De zon is een geschenk van „de Vader der hemelse lichten”, die haar zonder onderscheid op allen, zowel goddelozen als goeden, laat schijnen (Jak 1:17; Jer 31:35; Mt 5:45). Er kan beslist worden gezegd dat de zon haar luisterrijke Schepper looft. — Ps 148:3.
De zon is een ster met een diameter van ongeveer 1.392.000 km, ruim honderdmaal de diameter van de aarde, en met een volume dat meer dan een miljoen maal zo groot is als dat van de aarde. De gemiddelde afstand van de zon tot de aarde is ruim 149.600.000 km. De zon heeft naar verluidt een oppervlaktetemperatuur van ongeveer 6000 °C. Maar wegens de grote afstand tot de aarde bereikt nog geen miljardste deel van haar stralingsenergie de aarde — een hoeveelheid die echter ruimschoots voldoende is om de ideale klimatologische omstandigheden te scheppen waardoor het plante- en dierenleven op aarde mogelijk is. — De 33:14; 2Sa 23:4.
Jehovah en Christus nog glansrijker. De onovertroffen glans en heerlijkheid van Jehovah, de Schepper van de zon, openbaarde zich ten dele toen zijn uit de dood opgewekte Zoon in een licht „dat de zon in glans overtrof” aan Saulus verscheen (Han 26:13). In de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, zal het licht van de zon niet nodig zijn, want „de heerlijkheid van God” zal haar verlichten en „haar lamp” zal het Lam zijn. — Opb 21:2, 23; 22:5.
Gods macht over het zonlicht. Op de dag dat Jezus aan een martelpaal werd gehangen, viel er vanaf het zesde uur (11-12 uur ’s morgens) tot het negende uur (2-3 uur ’s middags) een duisternis over het gehele land (Mt 27:45; Mr 15:33). Lukas voegt er in zijn verslag aan toe dat deze duisternis viel „doordat het zonlicht achterwege bleef” (Lu 23:44, 45). Dit kon niet, zoals sommigen denken, worden toegeschreven aan een door de maan veroorzaakte zonsverduistering, want de duisternis deed zich voor ten tijde van het Pascha, dat altijd omstreeks de tijd van de volle maan viel. Ongeveer twee weken na de volle maan is het nieuwe maan, dat wil zeggen dat de maan zich dan van de aarde uit gezien in dezelfde richting bevindt als de zon (de tijd waarin zonsverduisteringen zich voordoen).
Lang voor deze gebeurtenis had Jehovah bewezen dat hij over het vermogen beschikt het zonlicht aan het gezicht te onttrekken. Dit geschiedde toen de Israëlieten zich nog in Egypte bevonden. Tijdens de negende plaag werden de Egyptenaren in een dikke duisternis gehuld — een duisternis die men „tasten” kon. Ze duurde drie dagen, langer dan enige door de maan veroorzaakte zonsverduistering. Bovendien hadden de Israëlieten in het nabijgelegen land Gosen wèl licht. — Ex 10:21-23.
Toen Jezus de vraag van zijn discipelen omtrent zijn tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen beantwoordde, voorzei hij een ongewone verduistering van de zon. — Mt 24:3, 29; Mr 13:24; Lu 21:25; vgl. Jes 13:10; Joë 2:10, 31; 3:15; Han 2:20; zie HEMEL (De verduistering van de hemel).
Tijd en richting. De tijd werd vaak aangegeven door de positie van de zon te vermelden (Ge 15:12, 17; 32:31; De 16:6; Joz 8:29; Re 9:33; 1Sa 11:9). Op soortgelijke wijze werd richting aangeduid (De 11:30; Joz 12:1). De uitdrukking „onder de zon” werd gebruikt in de betekenis van „ergens (of overal) op aarde” (Pr 5:18; 9:11). „Voor de ogen van [de] zon” of „ten aanschouwen van de zon” betekende „openlijk, voor iedereen zichtbaar”. — 2Sa 12:11, 12.
Figuurlijk gebruik. Jehovah God wordt „een zon en een schild” genoemd, niet omdat hij een natuurgod is, maar omdat hij de Bron van licht, leven en energie is (Ps 84:11). Over hem wordt ook gezegd dat hij als een schaduw voor zijn volk is, zodat ’de zòn hen niet zal steken’. Hier wordt datgene wat rampspoed brengt, met de hitte van de zon vergeleken (Ps 121:6, 7). De verzengende hitte van de zon wordt soms gebruikt om vervolging (Mt 13:5, 6, 20, 21) en goddelijke toorn te symboliseren. — Opb 7:16.
Jehovah vergeleek het opstandige Jeruzalem met een vrouw die zeven zonen had gebaard en beschreef het oordeel dat aan haar voltrokken zou worden in de volgende figuurlijke bewoordingen: „Haar zon is ondergegaan terwijl het nog dag is”, dat wil zeggen, zij zou nog voor haar levensavond rampspoed ondervinden. Dit ging in vervulling toen Babylon Jeruzalem verwoestte (Jer 15:9). In soortgelijke trant profeteerde Micha tegen de profeten die Israël misleidden: „De zon zal stellig ondergaan over de profeten, en de dag moet donker worden over hen” (Mi 3:6; vgl. Am 8:9). Jehovah’s Koninkrijksheerschappij wordt afgeschilderd als zo stralend dat in vergelijking daarmee gezegd kan worden: „De volle maan is schaamrood geworden en de gloeiende zon is beschaamd geworden” (Jes 24:23). Jezus zei dat tijdens het besluit van het samenstel van dingen „de rechtvaardigen zo helder [zullen] schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader”. — Mt 13:39, 43; vgl. Da 12:3; zie LICHT.
Zonaanbidding. Toen koning Josia zijn reinigingswerk verrichtte, „ontsloeg [hij] de priesters van buitenlandse goden, die door de koningen van Juda waren aangesteld om offerrook te brengen . . . aan de zon en aan de maan”. „Voorts liet hij de paarden die de koningen van Juda aan de zon hadden gegeven, niet meer . . . het huis van Jehovah binnengaan; en de zonnewagens verbrandde hij in het vuur” (2Kon 23:5, 11). Later kreeg de profeet Ezechiël in Babylon een visioen van Jehovah’s tempel in Jeruzalem. Daar zag hij ongeveer 25 mannen tussen de voorhal en het altaar, en „zij bogen zich neer naar het oosten, voor de zon” (Ez 8:16). Wegens zulke walgelijke praktijken werd Jeruzalem in 607 v.G.T. te gronde gericht, toen Jehovah zich van Nebukadnezar bediende om de stad en de tempel te verwoesten. — Jer 52:12-14.
Schaduw die tien treden terugging. Het gebruik van zonnewijzers gaat zowel in Babylon als in Egypte terug tot vóór de 8ste eeuw v.G.T. Het in 2 Koningen 20:11 en Jesaja 38:8 volgens sommige vertalingen (Het Boek; PC; vgl. SV) met „zonnewijzer” vertaalde Hebreeuwse woord ma·ʽalōthʹ betekent echter letterlijk „treden” of „graden” (NW; SV). Dit woord wordt ook in de opschriften van de vijftien ’Liederen der opgangen’, Psalm 120 t/m 134, gebruikt.
In de genoemde schriftplaatsen, 2 Koningen 20:8-11 en Jesaja 38:4-8, staat het verslag over het wonderteken dat God aan de zieke koning Hizkia gaf als antwoord op Jesaja’s gebed. Het wonderteken bestond hierin, dat een schaduw die geleidelijk was gedaald, van richting veranderde en tien treden terugging. Deze treden konden betrekking hebben op de treden of graden van een zonnewijzer om de tijd aan te geven, en het is niet uitgesloten dat Hizkia’s vader zo’n zonnewijzer bezat, die misschien zelfs uit Babylon afkomstig was. De joodse geschiedschrijver Josephus schrijft echter in een verhandeling over dit verslag dat deze treden van Achaz zich „in het paleis” bevonden, waarmee hij blijkbaar te kennen gaf dat ze een deel van een trap vormden (Joodsche oudheden, X, ii, 1). Misschien was er naast de trap een zuil geplaatst die de zonnestralen opving en een schaduw wierp die zich geleidelijk langs de trap verder uitstrekte en zo als tijdmeter diende.
Bij dit wonder speelde mogelijk de positie van de aarde ten opzichte van de zon een rol, en als dat zo is, kan het overeenkomst hebben vertoond met het in Jozua 10:12-14 opgetekende wonder. (Zie KRACHT, KRACHTIGE WERKEN, MACHT [Zon en maan staan stil].) Het schijnt dat dit wonderteken verstrekkende gevolgen had, want volgens 2 Kronieken 32:24, 31 werden er boodschappers vanuit Babylon naar Jeruzalem gezonden om ernaar te informeren.