NADEREN TOT GOD
In de Oriënt kon men in de oudheid alleen in de tegenwoordigheid van een monarch aan zijn hof verschijnen wanneer er aan bepaalde vastgestelde voorschriften werd voldaan en de monarch zijn toestemming verleende. In de meeste gevallen trad er ten behoeve van degenen die audiëntie aanvroegen, een tussenpersoon op die hen bij de monarch introduceerde en voor de echtheid van hun geloofsbrieven instond. Het binnenste voorhof van de Perzische koning Ahasveros betreden zonder geroepen te zijn, betekende de dood; maar toen koningin Esther haar leven riskeerde om toegang tot de tegenwoordigheid van de koning te krijgen, werd haar gunst verleend (Es 4:11, 16; 5:1-3). Hoe voorzichtig men te werk ging om zich niet het misnoegen van een koning op de hals te halen, wordt geïllustreerd door de handelingen en woorden van Jozefs broers, want Juda zei tegen Jozef: „Gij zijt gelijk aan Farao” (Ge 42:6; 43:15-26; 44:14, 18). Het was dus vaak zeer moeilijk en een zeldzaam voorrecht om toegang te verkrijgen tot de tegenwoordigheid van een aardse heerser, hoewel hij slechts een onvolmaakt mens was.
De heiligheid van Gods tegenwoordigheid. Hoewel Paulus in Athene verklaarde dat God „niet ver is van een ieder van ons” (Han 17:27) en uit heel zijn Woord, de bijbel, blijkt dat hij werkelijk te benaderen is, moet degene die tot Hem nadert ook aan vastgestelde vereisten voldoen en Zijn goddelijke toestemming of goedkeuring bezitten. Daniëls visioen van het majestueuze hemelse hof van „de Oude van Dagen”, tot wie de ’mensenzoon toegang verkreeg’, waarna men hem „dicht bij, ja vóór Deze” bracht, illustreert de sfeer van waardigheid, achting en orde die er heerst in de tegenwoordigheid van de Soevereine Heerser van het universum (Da 7:9, 10, 13, 14; vgl. Jer 30:21). Het verslag in Job 1:6 en 2:1 geeft te kennen dat ook Gods engelenzonen op gezette tijden worden uitgenodigd om in zijn onmiddellijke tegenwoordigheid te verschijnen, en Satans aanwezigheid onder hen moet redelijkerwijs alleen met toestemming van de Soeverein mogelijk geweest zijn.
Aangezien de mens naar het beeld en overeenkomstig de gelijkenis van zijn Schepper werd gemaakt doordat hij met een mate van de goddelijke hoedanigheden werd begiftigd en de verantwoordelijkheid kreeg om voor de planeet Aarde en de erop levende dierlijke schepping zorg te dragen, moest hij communicatie met zijn God en Vader hebben (Ge 1:26, 27). Die communicatie wordt in Genesis 1:28-30; 2:16, 17 beschreven.
Als volmaakte schepselen, die derhalve geen schuldcomplex of bewustzijn van zonde hadden, konden Adam en Eva aanvankelijk tot God naderen om met hem te spreken zonder aangewezen te zijn op een tussenpersoon tussen hen en hun Schepper, want zij deden dit zoals kinderen hun vader zouden benaderen (Ge 1:31; 2:25). Door hun zonde en opstand verbeurden zij deze verhouding en brachten het doodsoordeel over zich (Ge 3:16-24). Of zij later nog pogingen hebben gedaan om tot God te naderen, wordt niet vermeld.
Door geloof, juiste werken en offers. Uit het verslag van de wijze waarop Kaïn en Abel op basis van offers tot God naderden, blijkt dat geloof en juiste werken voorwaarden voor toegang tot God waren. Derhalve zou Kaïn pas door God aanvaard worden indien hij ’zich tot goeddoen zou keren’ (Ge 4:5-9; 1Jo 3:12; Heb 11:4). Toen er later, in Enos’ tijd, een begin mee werd gemaakt „de naam van Jehovah aan te roepen”, schijnt dit niet oprecht geweest te zijn (Ge 4:26), want de volgende man met een groot geloof die na Abel wordt genoemd, was niet Enos maar Henoch, die ’met God wandelde’, waaruit blijkt dat hij in een intieme verhouding tot God stond en Zijn goedkeuring genoot (Ge 5:24; Heb 11:5). Henochs profetie, die staat opgetekend in Judas 14, 15, geeft echter te kennen dat er in zijn tijd grove minachting voor God bestond. — Zie ENOS.
Doordat Noach een rechtvaardig en onberispelijk leven leidde te midden van zijn tijdgenoten mocht hij tot God naderen en werd gered (Ge 6:9-19). Na de Vloed naderde hij tot God op basis van een offer, net zoals Abel dit had gedaan; hij werd gezegend en werd op de hoogte gebracht van verdere vereisten om goddelijke goedkeuring te ontvangen, alsook van Gods verbond met alle vlees waardoor de garantie werd gegeven dat er nooit meer een wereldomvattende vloed zou komen (Ge 8:20, 21; 9:1-11). De uitdrukking „Jehovah, Sems God,” geeft blijkbaar te kennen dat deze zoon grotere gunst bij God had verworven dan zijn twee broers. — Ge 9:26, 27.
Melchizedeks priesterschap. Hoewel Noach ten behoeve van zijn gezin dienst deed bij het altaar, wordt er tot aan Melchizedeks tijd niet specifiek melding gemaakt van een „priester” die ten behoeve van mensen optrad wanneer zij tot God wilden naderen. Melchizedeks priesterschap werd erkend door Abraham, die „hem een tiende van alles [gaf]” (Ge 14:18-20). Melchizedek wordt ons in Hebreeën 7:1-3, 15-17, 25 voorgehouden als een profetische afschaduwing van Christus Jezus.
Andere patriarchen naderden tot God. Op grond van de verhouding waarin Abraham tot God stond, kwam hij ervoor in aanmerking ’Gods vriend’ genoemd te worden (Jes 41:8; 2Kr 20:7; Jak 2:23), en zoals wordt beklemtoond, vormden zijn geloof en gehoorzaamheid, alsmede de manier waarop hij via altaren en offers eerbiedig tot God naderde, hier de basis voor (Ge 18:18, 19; 26:3-6; Heb 11:8-10, 17-19). God ging een verbondsverhouding met hem aan (Ge 12:1-3, 7; 15:1, 5-21; 17:1-8). Als teken hiervan werd de besnijdenis gegeven, die een tijdlang als vereiste voor goddelijke aanvaarding gold (Ge 17:9-14; Ro 4:11). Op grond van zijn positie kon Abraham zelfs ten behoeve van anderen smeekbeden opzenden (Ge 20:7), maar steeds gaf hij blijk van diep respect wanneer hij zich in de tegenwoordigheid van Jehovah of van diens vertegenwoordiger bevond (Ge 17:3; 18:23-33). Job, een verre bloedverwant van Abraham, trad als priester voor zijn gezin op door brandoffers voor hen te brengen (Job 1:5); ook zond hij smeekbeden op ten behoeve van zijn drie „metgezellen”, waarop „Jehovah Jobs aangezicht aannam”. — Job 42:7-9.
Isaäk en Jakob, erfgenamen van de aan Abraham gedane belofte, naderden tot God door in geloof „de naam van Jehovah” aan te roepen en door altaren te bouwen en offers te brengen. — Heb 11:9, 20, 21; Ge 26:25; 31:54; 33:20.
Gods engel zei tegen Mozes dat hij niet tot het brandende doornbos mocht naderen en zijn sandalen moest uitdoen omdat hij op „heilige grond” stond (Ex 3:5). Als Gods aangestelde vertegenwoordiger in de natie Israël had Mozes tijdens zijn leven als geen ander toegang tot Jehovah’s tegenwoordigheid, want Jehovah sprak „van mond tot mond” met hem (Nu 12:6-13; Ex 24:1, 2, 12-18; 34:30-35). Net als Melchizedek diende ook Mozes als een profetisch beeld van Christus Jezus. — De 18:15; Han 3:20-23.
Hoe belangrijk het is om tot God te naderen op een hem welgevallige wijze. Voordat het Wetsverbond werd gegeven, gebood Jehovah de hele natie Israël zich drie dagen achtereen te heiligen en hun kleren te wassen. Rondom de berg Sinaï moest een grens getrokken worden, en op straffe des doods mocht niemand, mens noch dier, de berg aanraken (Ex 19:10-15). Vervolgens „leidde [Mozes] het volk de legerplaats uit, de ware God tegemoet” en stelde hen op aan de voet van de berg, terwijl hij zelf de berg besteeg om te midden van de donder en de bliksemflitsen, de rook, het vuur en het trompetgeschal de bepalingen van het verbond te ontvangen (Ex 19:16-20). Mozes had het bevel gekregen ’de priesters en het volk niet te laten doorbreken om tot Jehovah op te klimmen, opdat hij niet tegen hen zou losbarsten’ (Ex 19:21-25). Bij de hier genoemde „priesters” ging het misschien om een belangrijke mannelijke vertegenwoordiger van elk gezin van Israël, die als zodanig, net als Job, „geregeld” ten behoeve van het gezin ’tot God naderde’.
Onder het Wetsverbond. Door middel van het Wetsverbond werd er een regeling ingesteld die het zowel afzonderlijke personen als de natie in haar geheel mogelijk maakte tot God te naderen via een aangestelde priesterschap en met wettelijk voorgeschreven offers die verband hielden met een heilige tabernakel en later een tempel. De zonen van de leviet Aäron traden als priesters op ten behoeve van het volk. Wanneer anderen, zelfs de levieten die niet uit Aärons geslachtslijn waren, zich zouden aanmatigen het altaar of het heilige gerei te naderen om een dergelijke dienst te verrichten, zou dit de dood tot gevolg hebben (Le 2:8; Nu 3:10; 16:40; 17:12, 13; 18:2-4, 7). De priesters moesten aan strikte vereisten voldoen met betrekking tot zowel lichamelijke als ceremoniële reinheid en moesten goedgekeurde kleding dragen wanneer zij het altaar of „de heilige plaats” naderden (Ex 28:40-43; 30:18-21; 40:32; Le 22:2, 3). Op elke oneerbiedigheid of overtreding van de goddelijke instructies bij het naderen tot de Soevereine God stond de doodstraf, zoals in het geval van twee van Aärons eigen zonen (Le 10:1-3, 8-11; 16:1). Van de hele natie konden alleen Aäron en degenen die hem als hogepriester opvolgden, in het Allerheiligste komen, vóór de ark van het verbond, die verband hield met Jehovah’s tegenwoordigheid; maar zelfs Aäron mocht er slechts eenmaal per jaar binnengaan, op de Verzoendag (Le 16:2, 17). In deze bevoorrechte positie was Aäron een voorafschaduwing van Christus Jezus als Gods Hogepriester. — Heb 8:1-6; 9:6, 7, 24.
Bij de inwijding van de tempel in Jeruzalem naderde koning Salomo Jehovah ten behoeve van de natie. Hij bad of Jehovah’s ogen dag en nacht geopend mochten blijken te zijn naar dat huis waar Hij Zijn naam had gevestigd en of Hij de smekingen mocht horen van de koning, van de natie en ook van de buitenlanders die zich bij Israël zouden aansluiten, ja van al wie zou „bidden in de richting van dit huis”. Daardoor was Jehovah voor iedereen te bereiken, van de koning tot de geringste persoon in de natie. — 2Kr 6:19-42.
Wanneer het in Israël ging om aangelegenheden die de hele natie betroffen, naderden de koning, de priester en de profeet tot God. De Urim en Tummim van de hogepriester werden bij zekere gelegenheden gebruikt om vast te stellen wat Gods wil was (1Sa 8:21, 22; 14:36-41; 1Kon 18:36-45; Jer 42:1-3). Overtreding van Jehovah’s wet betreffende de juiste manier om tot hem te naderen werd gestraft, zoals in het geval van Uzzia (2Kr 26:16-20), en kon tot een volledige afsnijding van communicatie met God leiden, zoals in het geval van Saul (1Sa 28:6; 1Kr 10:13). Dat Jehovah geen geringschatting duldde met betrekking tot zijn Soevereine Tegenwoordigheid en ermee verband houdende voorwerpen, blijkt uit het geval van Abinadabs zoon Uzza, die de ark van het verbond vastgreep om haar voor kantelen te behoeden, met het gevolg dat ’Jehovah’s toorn tegen Uzza ontbrandde en de ware God hem aldaar neersloeg wegens de oneerbiedige daad’. — 2Sa 6:3-7.
Louter ritueel en het brengen van offers is niet voldoende. Hoewel soms wordt betoogd dat de aanbidding van Jehovah zich heeft ontwikkeld van het opvoeren van een ritueel en het brengen van offers tot een vorm van aanbidding waarin de nadruk werd gelegd op morele vereisten, blijkt het tegendeel waar te zijn. Louter ritueel en offers op zich zijn nooit voldoende geweest maar verschaften slechts een symbolische wettelijke basis voor nadering tot God (Heb 9:9, 10). Uiteindelijk besliste Jehovah zelf wie hij wilde ontvangen; in Psalm 65:4 staat dan ook: „Gelukkig is degene die gij uitkiest en doet naderen, opdat hij in uw voorhoven mag verblijven.” Geloof, rechtvaardigheid, gerechtigheid, vrij zijn van bloedschuld, waarheidsgetrouwheid en gehoorzaamheid aan Gods tot uitdrukking gebrachte wil werden voortdurend beklemtoond als de geloofsbrieven die nodig waren om tot God te naderen, zodat niet louter degene die de Universele Soeverein geschenken bracht maar degene die „onschuldig van handen en rein van hart” was, de berg van Jehovah mocht bestijgen (Ps 15:1-4; 24:3-6; 50:7-23; 119:169-171; Sp 3:32; 21:3; Ho 6:6; Mi 6:6-8). Ontbraken deze hoedanigheden, dan werden slachtoffers, vasten en zelfs gebeden verfoeilijk en waardeloos in Gods ogen (Jes 1:11-17; 58:1-9; 29:13; Sp 15:8). Wanneer iemand een overtreding had begaan, moest hij eerst blijk geven van een gebroken geest en een verbrijzeld hart voordat hij tot God mocht naderen (Ps 51:16, 17). Wanneer priesters Gods naam verachtten en onaanvaardbare offers brachten, kon hij hun diensten niet aanvaarden. — Mal 1:6-9.
Ook van iemand die voor het gerecht werd gebracht of voor een rechter verscheen om geoordeeld te worden, werd gezegd dat hij tot God was genaderd (Ex 22:8; Nu 5:16; Job 31:35-37; Jes 50:8). In Jesaja 41:1, 21, 22 gebiedt Jehovah de nationale groepen toe te treden om hun geschil voor te leggen en hun argumenten aan te voeren, teneinde door hem geoordeeld te worden.
Basis voor nadering tot God onder het nieuwe verbond. De Wetsverbondsregeling met haar dierlijke slachtoffers, als een typologische wettelijke basis, wees vooruit naar een betere basis om tot God te naderen (Heb 9:8-10; 10:1). Deze kwam met het nieuwe verbond, door middel waarvan allen ’Jehovah zouden kennen, van de geringste tot zelfs de grootste’ (Jer 31:31-34; Heb 7:19; 8:10-13). Als de enige Middelaar van dat nieuwe verbond werd Christus Jezus „de weg”. Hij zei: „Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij” (Jo 14:6, 13, 14). De tussenmuur die de joden scheidde van de onbesneden heidense natiën die niet in Gods nationale verbond met Israël waren opgenomen, werd door Christus’ dood verwijderd, zodat „door bemiddeling van hem . . . wij, beide volken, door één geest de toegang tot de Vader” hebben (Ef 2:11-19; Han 10:35). Geloof in God als „de beloner . . . van wie hem ernstig zoeken” en in de losprijs is de voorwaarde om op vreedzame wijze tot God te naderen en via Jezus Christus goedgunstig door Hem aanvaard te worden (Heb 11:6; 1Pe 3:18). Degenen die tot God naderen door bemiddeling van Christus Jezus als hun Hogepriester en Voorspraak, weten dat „hij altijd leeft om voor hen te pleiten” (Heb 7:25) en dat zij vol vertrouwen „met vrijmoedigheid van spreken de troon van onverdiende goedheid [kunnen] naderen” (Heb 4:14-16; Ef 3:12). Zij naderen God niet met de vrees veroordeeld te worden (Ro 8:33, 34). Toch bewaren zij de godvruchtige vrees en eerbied die passend zijn wanneer men aldus tot God, „de Rechter van allen”, nadert. — Heb 12:18-24, 28, 29.
Wanneer een christen tot God nadert, zijn hier in geestelijk opzicht slachtoffers en offergaven bij betrokken (1Pe 2:4, 5; Heb 13:15; Ro 12:1). Stoffelijke tempels en gouden, zilveren en stenen beelden blijken voor het naderen tot de ware God van geen enkel nut te zijn (Han 7:47-50; 17:24-29; vgl. Ef 2:20-22). Vrienden van de wereld zijn vijanden van God; hij weerstaat de hoogmoedigen, maar nederige personen met ’reine handen’ en een ’zuiver hart’ kunnen ’tot God naderen, en hij zal tot hen naderen’. — Jak 4:4-8.
Gezalfde christenen die tot een hemelse hoop geroepen zijn, hebben „door het bloed van Jezus . . . [een] weg die toegang verleent tot de heilige plaats”, en aangezien zij de „grote priester over het huis van God” goed kennen, kunnen zij „met een waarachtig hart naderen, in de volle verzekerdheid van het geloof”. — Heb 10:19-22.
Hoe belangrijk het is om vol vertrouwen tot God te naderen, wordt door de psalmist passend samengevat met de woorden: „Want zie! juist zij die zich ver van u houden, zullen vergaan. Gij zult stellig tot zwijgen brengen al wie u immoreel verlaat. Maar wat mij betreft, het naderen tot God is goed voor mij. In de Soevereine Heer Jehovah heb ik mijn toevlucht gesteld, om al uw werken bekend te maken.” — Ps 73:27, 28; zie GEBED.