TOEVLUCHTSSTEDEN
Jehovah’s wet inzake de heiligheid van bloed was klaar en duidelijk. Het vergieten van menselijk bloed bezoedelde het land waarin de zonen van Israël woonden, te midden van wie Jehovah verblijf hield, en kon alleen worden verzoend door het bloed van degene die het had vergoten (Ge 9:5, 6; Nu 35:33, 34). Beging iemand dus een moord, dan werd het bloed van zijn slachtoffer gewroken en aan de wet van ’leven voor leven’ voldaan wanneer de moordenaar „zonder mankeren” door de bloedwreker ter dood werd gebracht (Ex 21:23; Nu 35:21). Maar hoe stond het met de onopzettelijke doodslager, degene die bijvoorbeeld zijn broeder doodde doordat bij het houthakken per ongeluk het blad van zijn bijl losschoot? (De 19:4, 5) Voor zulke onfortuinlijken had Jehovah liefdevol in toevluchtssteden voorzien, zes in getal, waar de onopzettelijke bloedvergieter bescherming en toevlucht kon vinden tegen de bloedwreker. — Nu 35:6-32; Joz 20:2-9.
Ligging. Vóór zijn dood wees Mozes drie van deze steden ten O van de Jordaan aan. De eerste, Bezer, lag op een hoogvlakte in het Z van het gebied dat aan de stam Ruben toebehoorde, ten O van de N-punt van de Dode Zee; de tweede, Ramoth, in Gilead, behoorde tot de stam Gad en lag ongeveer in het midden van het oostelijke deel van het land dat door Israël werd bewoond; de derde, Golan, in Basan, lag in het N, in het gebied van Manasse (De 4:43; Joz 21:27, 36, 38). Nadat de Israëlieten naar de W-zijde van de Jordaan overgestoken waren, wees Jozua nog drie toevluchtssteden aan: Hebron, in het Z van Juda’s gebied; Sichem, in het centrale bergland van Efraïm, en in het N Kedes, in het gebied van Naftali, dat later bekend kwam te staan als Galilea (Joz 21:13, 21, 32). Dit waren allemaal levietensteden, en een ervan, Hebron, was een priesterstad. Bovendien werd aan deze steden een status van heiligheid verleend omdat ze afgezonderd waren als toevluchtssteden. — Joz 20:7.
Wettelijke procedure. Nadat de vluchteling een toevluchtsstad had bereikt, moest hij zijn zaak aan de oudere mannen in de stadspoort voorleggen en moest hem gastvrijheid verleend worden. Teneinde te voorkomen dat moedwillige moordenaars aanspraak maakten op deze voorziening, moest de vluchteling, na in de toevluchtsstad te zijn gekomen, terechtstaan in de poort van de stad binnen welks rechtsgebied de plaats lag waar de persoon was gedood, om zijn onschuld te bewijzen. Indien hij onschuldig werd bevonden, werd hij teruggestuurd naar de toevluchtsstad. Maar zijn veiligheid was alleen dan gegarandeerd als hij gedurende de rest van zijn leven of tot aan de dood van de hogepriester in de stad bleef. Er mocht geen losprijs worden aangenomen om deze voorwaarden te veranderen (Nu 35:22-29, 32; Joz 20:4-6). Zelfs Jehovah’s heilige altaar bood geen bescherming aan moordenaars, zoals in het geval van Joab werd geïllustreerd. — Ex 21:14; 1Kon 1:50; 2:28-34; zie BLOEDWREKER.
Hoezeer verschilde Jehovah’s regeling ter bescherming van onopzettelijke doodslagers van de heiligdommen van de heidense natiën in de oudheid en de kerken van de christenheid die door de eeuwen als toevluchtsoorden hebben gediend! Terwijl de laatstgenoemde heiligdommen aan zowel misdadigers als onschuldigen een wijkplaats boden, vond in de toevluchtssteden van Israël alleen de onopzettelijke doodslager bescherming, en dan ook nog onder beperkende bepalingen; aldus werd eerbied voor de heiligheid van het leven bevorderd.