SCHIMPEND GEPRAAT
Het oorspronkelijke Griekse woord bla·sfeʹmi·a en het werkwoord bla·sfeʹme·o duiden in de grond der zaak op beledigende, lasterlijke, schimpende taal. — Zie LASTERING.
Zoals uit de volgende teksten en omringende verzen blijkt, werd er door voorbijgangers schimpend tegen Christus gesproken toen hij aan de paal hing, doordat zij zeiden: „Ha! Gij daar, die de tempel zou afbreken en in drie dagen tijd zou opbouwen, red uzelf door van de martelpaal af te komen.” Soortgelijke woorden uitte een van de boosdoeners die naast hem hing (Mr 15:29, 30; Mt 27:39, 40; Lu 23:39). Personen die het doel, de boodschap en het christelijke geweten van Paulus en zijn medechristenen niet juist begrepen, spraken schimpend over hen (Han 18:6; Ro 3:8; 14:16; 1Kor 10:30; 1Pe 4:4), maar zijzelf dienden „over niemand nadelig te spreken”, en door hun gedrag gaven zij geen echte reden dat men schimpend over hun werk of hun boodschap kon spreken (Ef 4:31; Kol 3:8; 1Ti 6:1; Tit 2:5; 3:2; vgl. 2Pe 2:2). Zelfs de engelen ’brengen geen beschuldiging in beschimpende bewoordingen in, hetgeen zij niet doen uit achting voor Jehovah’ (2Pe 2:11). Maar zulk gepraat kan verwacht worden van degenen die zich overgeven aan losbandig gedrag, die trots zijn en geestelijk ziek in verband met twistvragen en debatten, en degenen die Gods aanstellingen minachten of niet respecteren. — 1Ti 6:4; 2Pe 2:10-12; Ju 8-10.
In de Hebreeuwse Geschriften wordt het woord ga·dhafʹ op overeenkomstige wijze gebruikt. Hoewel het oorspronkelijk kennelijk betrekking had op het gewelddadig toebrengen van lichamelijk letsel, wordt het figuurlijk gebruikt in de betekenis van „schimpend spreken”, dat wil zeggen, met smadelijke woorden schaden (Nu 15:30; 2Kon 19:6; Ez 20:27). Het Hebreeuwse woord na·qavʹ, dat in wezen „boren; doorboren” (2Kon 12:9; 18:21) betekent, heeft in het verslag waarin staat dat de zoon van een Israëlitische vrouw Jehovah’s naam ’beschimpte’, de betekenis van lasteren (Le 24:11, 16). In deze gevallen gaat het om hardvochtige of grove taal die hetzij tegen Jehovah God zelf of tegen zijn volk wordt gericht. Een onderzoek van de context maakt duidelijk wat voor „schimpend gepraat” bedoeld wordt. — Zie BESCHIMPING; VERVLOEKING, VLOEK; VERWENSING.