NEFILIM
(Ne̱filim) [Vellers; Zij die (anderen) doen vallen].
Een transliteratie van het Hebreeuwse woord nefi·limʹ, dat op alle drie de plaatsen waar het in de bijbel voorkomt, in het meervoud staat (Ge 6:4; Nu 13:33 [tweemaal]). Het is kennelijk afgeleid van de oorzakelijke vorm van het Hebreeuwse werkwoord na·falʹ (vallen), zoals dit bijvoorbeeld in 2 Koningen 3:19 en 19:7 voorkomt.
In het bijbelse verslag waarin Jehovah’s misnoegen over de mensen in de dagen van Noach voorafgaande aan de Vloed wordt beschreven, staat dat „de zonen van de ware God” zich vrouwen namen uit de aantrekkelijke dochters der mensen. Vervolgens wordt er over de aanwezigheid van de „Nefilim” gesproken: „De Nefilim bleken in die dagen op de aarde te zijn, en ook nog daarna, toen de zonen van de ware God betrekkingen met de dochters der mensen bleven hebben en dezen hun zonen baarden; dit waren de sterke mannen [Hebr.: hag·gib·bo·rimʹ] die er oudtijds waren, de mannen van vermaardheid.” — Ge 6:1-4.
Identiteit. Over de identiteit van deze Nefilim hebben bijbelcommentators met het oog op vers 4 verschillende suggesties geopperd. Sommigen zijn van mening dat de etymologie van de naam te kennen geeft dat de Nefilim ’gevallen engelen’ waren, engelen die hadden gezondigd. Anderen komen met een opmerkelijke redenatie tot de conclusie dat de aanduiding Nefilim zelf aangeeft dat ze uit de hemel gevallen waren in de zin dat ze door hemelse wezens verwekt waren. Andere geleerden, die vooral de woorden „en ook nog daarna” (vs. 4) in beschouwing hebben genomen, hebben beweerd dat de Nefilim noch ’gevallen engelen’ noch de „sterke mannen” waren, aangezien de Nefilim „in die dagen op de aarde [bleken] te zijn” voordat de zonen van God betrekkingen met vrouwen hadden. Deze laatstgenoemde geleerden huldigen de zienswijze dat de Nefilim gewoon goddeloze mannen waren zoals Kaïn — rovers, geweldenaars en tirannen, die over de aarde rondzwierven totdat zij door de Vloed omkwamen. Nog een andere groep komt door een beschouwing van de betekenis van de naam Nefilim en de context van vers 4 tot de conclusie dat de Nefilim zelf geen engelen waren, maar de bastaardnakomelingen die werden voortgebracht doordat gematerialiseerde engelen gemeenschap hadden met de dochters der mensen.
Dezelfden als de „gib·bo·rimʹ”. Bepaalde bijbelvertalingen plaatsen de zinsnede „en ook nog daarna” direct na het begin van vers 4 en vereenzelvigen aldus de Nefilim met de „sterke mannen”, de gib·bo·rimʹ, die in het laatste gedeelte van het vers worden genoemd. Bijvoorbeeld: „In die dagen — en ook nog daarna — leefden er reuzen [Hebr.: han·nefi·limʹ] op de aarde, doordat de zonen van God gemeenschap hadden gehad met de dochters van de mensen die hun zonen hadden gebaard. Zij waren de befaamde geweldenaars [Hebr.: hag·gib·bo·rimʹ] van de oude tijd.” — Ge 6:4, WV; zie ook AT, GNB en Mo.
Ook de Griekse Septuaginta geeft te kennen dat de „Nefilim” en de „sterke mannen” identiek zijn door beide uitdrukkingen met hetzelfde woord gi·ganʹtes (reuzen) te vertalen.
Wanneer wij het verslag nogmaals beschouwen, zien wij dat vers 1-3 spreekt over „de zonen van de ware God” die zich vrouwen namen en over Jehovah’s bekendmaking dat zijn geduld met de mensen na 120 jaar ten einde zou zijn. Vers 4 zegt dan dat de Nefilim „in die dagen” op de aarde bleken te zijn, klaarblijkelijk doelend op de dagen waarin Jehovah deze bekendmaking deed. Vervolgens wordt getoond dat deze situatie „ook nog daarna, toen de zonen van de ware God betrekkingen met de dochters der mensen bleven hebben”, voortduurde en worden de gevolgen van de verbintenis van „de zonen van de ware God” met vrouwen nader beschreven.
Wie waren de ’zonen Gods’ die de vaders werden van de Nefilim?
Wie waren de hier genoemde „zonen van de ware God”? Waren het mensen die Jehovah aanbaden (in tegenstelling tot de goddeloze mensen in het algemeen), zoals sommigen beweren? Kennelijk niet. De bijbel geeft te kennen dat hun huwelijk met de dochters der mensen tot gevolg had dat de slechtheid op aarde sterk toenam. Noach en zijn drie zonen, alsmede hun vrouwen, waren de enigen die Gods gunst genoten en tijdens de Vloed gespaard werden. — Ge 6:9; 8:15, 16; 1Pe 3:20.
Indien nu deze „zonen van de ware God” slechts mensen waren, rijst de vraag: Waarom waren hun nakomelingen op een meer in het oog springende wijze „mannen van vermaardheid” dan de nakomelingen van de goddelozen of van de getrouwe Noach? Bovendien zou men de vraag kunnen stellen: Waarom wordt hun huwelijk met de dochters der mensen als iets bijzonders vermeld? Er waren al meer dan 1500 jaar lang huwelijken gesloten en kinderen geboren.
De in Genesis 6:2 genoemde zonen van God moeten daarom engelen, hemelse „zonen Gods” geweest zijn. Deze uitdrukking wordt in Job 1:6 en 38:7 op engelen toegepast. Deze zienswijze wordt ondersteund door Petrus, die spreekt over „de geesten in de gevangenis, die eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach” (1Pe 3:19, 20). Ook Judas schrijft over „de engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten” (Ju 6). Engelen beschikten over het vermogen zich in menselijke gedaante te materialiseren, en sommige engelen hebben dit gedaan om boodschappen van God over te brengen (Ge 18:1, 2, 8, 20-22; 19:1-11; Joz 5:13-15). Maar de hemel is de juiste woonplaats van geestelijke schepselen, en de engelen bekleden daar dienstposities onder Jehovah (Da 7:9, 10). Deze woonplaats te verlaten om op aarde te wonen en de hun toegewezen dienst op te geven om vleselijke betrekkingen te hebben, zou opstand tegen Gods wetten betekenen en pervers zijn.
In de bijbel staat dat de ongehoorzame engelen nu „geesten in de gevangenis” zijn, die ’in Tartarus zijn geworpen’ en „met eeuwige banden onder dikke duisternis [worden] bewaard voor het oordeel van de grote dag”. Dit schijnt erop te duiden dat zij in grote mate beperkt zijn en zich niet meer kunnen materialiseren, zoals zij dit vóór de Vloed deden. — 1Pe 3:19; 2Pe 2:4; Ju 6.
Toegenomen goddeloosheid. „De sterke mannen die er oudtijds waren, de mannen van vermaardheid”, die uit deze huwelijken geboren werden, bezaten deze vermaardheid niet bij God, want zij overleefden de Vloed niet, zoals Noach en zijn gezin. Zij waren „Nefilim”, geweldenaars, tirannen, die er ongetwijfeld toe hebben bijgedragen dat de toestanden verslechterden. Hun engelenvaders, die wisten hoe het menselijk lichaam opgebouwd was en zich konden materialiseren, schiepen geen leven, maar leefden in deze menselijke lichamen en brachten kinderen voort door betrekkingen met vrouwen te hebben. Hun kinderen, „sterke mannen”, waren daarom bastaarden. De Nefilim op hun beurt hadden blijkbaar geen kinderen.
In de mythologie. De vermaardheid en vreeswekkendheid van de Nefilim vormden schijnbaar de grondslag voor vele mythologieën van heidense volken, die na de spraakverwarring in Babel over de gehele aarde verstrooid waren. Hoewel de historische informatie van het Genesisverslag ten zeerste verdraaid en opgesmukt werd, waren er toch opmerkelijke overeenkomsten in deze oude mythologieën (die van de Grieken zijn slechts één voorbeeld), waarin goden en godinnen met mensen huwden teneinde bovenmenselijke helden en vreeswekkende halfgoden met deels goddelijke, deels menselijke eigenschappen voort te brengen. — Zie GRIEKENLAND, GRIEKEN (De Griekse religie).
Een bericht dat bedoeld was om angst aan te jagen. De tien verspieders, die bij hun terugkeer een onjuist bericht over het land Kanaän aan de Israëlieten in de wildernis uitbrachten, verklaarden: „Al het volk dat wij in het midden ervan hebben gezien, bestaat uit mannen van buitengewone afmetingen. En wij hebben daar de Nefilim gezien, de zonen van Enak, die van de Nefilim afkomstig zijn, zodat wij in onze eigen ogen als sprinkhanen werden, en dat werden wij ook in hun ogen.” Ongetwijfeld bevonden er zich, zoals uit andere schriftplaatsen blijkt, wel enkele grote mannen in Kanaän, maar nergens worden zij Nefilim genoemd, behalve in dit „slechte bericht”, dat opzettelijk zo geformuleerd werd om angst en paniek onder de Israëlieten te zaaien. — Nu 13:31-33; 14:36, 37.