WONDEREN
Gebeurtenissen die verwondering of verbazing wekken; voorvallen in de stoffelijke wereld die alle bekende menselijke of natuurlijke krachten te boven gaan en derhalve aan een bovennatuurlijke macht worden toegeschreven. In de Hebreeuwse Geschriften betekent het woord mō·fethʹ, dat soms met „wonder” vertaald is, ook „wonderteken” en „teken” (De 28:46; 1Kr 16:12, vtn.). Het wordt vaak samen met het Hebreeuwse woord ʼōth („teken”) gebruikt (De 4:34). In de Griekse Geschriften wordt het woord duʹna·mis, „kracht; macht”, met ’krachtig werk’, „bekwaamheid”, „vermogen”, ’wonder’ weergegeven. — Mt 25:15; Lu 6:19; 1Kor 12:10, LV; NW; SV; WV.
Een wonder, dat verbazingwekkend is in het oog van de toeschouwer, is iets wat zijn vermogen om het te verrichten of zelfs om het volledig te begrijpen, te boven gaat. Het is tevens een krachtig werk, waarvoor een grotere macht of meer kennis nodig is dan hij bezit. Maar vanuit het standpunt van degene die over een dergelijke macht beschikt, is het geen wonder. Hij begrijpt het en is in staat het te verrichten. Zo zijn veel daden die God verricht verbazingwekkend in de ogen van mensen die ze gadeslaan, maar in feite zijn ze louter het resultaat van de uitoefening van zijn macht. Iemand die in een godheid gelooft, vooral in de God van de schepping, is niet consequent als hij bestrijdt dat God de macht bezit om dingen tot stand te brengen die ontzagwekkend zijn in de ogen van mensen. — Ro 1:20; zie KRACHT, KRACHTIGE WERKEN, MACHT.
Zijn wonderen verenigbaar met natuurwetten?
Door middel van studie en observatie hebben onderzoekers verscheidene uniforme werkingen in het universum geïdentificeerd en hebben zij wetten herkend die deze uniformiteit in natuurverschijnselen beheersen. Eén daarvan is ’de wet van de zwaartekracht’. Geleerden erkennen de complexiteit en betrouwbaarheid van deze wetten, en door ze „wetten” te noemen, geven zij stilzwijgend te kennen dat er Iemand moet bestaan die deze wetten heeft verordend. Sceptici beschouwen een wonder als iets wat in strijd is met wetten die zij als natuurlijk, onherroepelijk en onverbiddelijk aanvaarden; daarom, zo zeggen zij, bestaan er geen wonderen. Merk op dat zij iets wat niet aan de hand van deze wetten te begrijpen of te verklaren is, voor onmogelijk houden.
Geleerden zijn er echter steeds voorzichtiger mee te zeggen dat iets onmogelijk is. Professor John R. Brobeck van de University of Pennsylvania verklaarde: „Een wetenschapper kan niet langer in alle oprechtheid zeggen dat iets onmogelijk is. Hij kan alleen zeggen dat het onwaarschijnlijk is. Maar hij kan misschien wel zeggen dat iets onverklaarbaar is in termen van onze huidige kennis. De wetenschap kan niet zeggen dat alle eigenschappen van materie en alle vormen van energie thans bekend zijn. . . . Wat [bij een wonder] ingecalculeerd moet worden, is een bron van energie die in onze biologische en fysiologische wetenschappen onbekend is. In onze Schrift wordt deze bron van energie als de kracht van God geïdentificeerd” (Time, 4 juli 1955). De verdere ontwikkelingen in de wetenschap hebben deze vaststelling duidelijk bevestigd.
Wetenschappers begrijpen niet volledig hoe warmte, licht, elektriciteit of welke vorm van materie maar ook zich zelfs onder normale omstandigheden gedraagt noch wat er zich onder zulke omstandigheden bij atomaire en nucleaire processen voltrekt. Nog ontoereikender is hun begrip dienaangaande wanneer er ongewone of abnormale omstandigheden heersen. Betrekkelijk kort geleden zijn er bijvoorbeeld uitgebreide onderzoekingen gedaan met betrekking tot de inwerking van extreme kou op materie, en in die korte tijd werden er veel afwijkende gedragingen van de in de experimenten gebruikte elementen waargenomen. Wordt lood, dat geen ideale geleider van elektriciteit is, ondergedompeld in vloeibaar helium dat tot een temperatuur van –271 °C is gekoeld, dan wordt het vreemd genoeg een supergeleider alsook een krachtige elektromagneet wanneer een staafmagneet in de nabijheid ervan wordt gebracht. Helium zelf schijnt bij deze extreem lage temperatuur de wet van de zwaartekracht te tarten doordat het langs de wand van een bekerglas naar boven kruipt en over de rand uit de houder loopt. — Materie, Parool/Life Wetenschapserie, 1965, blz. 68, 69.
Dit is een van de vele ontdekkingen die wetenschappers versteld hebben doen staan, aangezien hun vroegere ideeën hierdoor schijnbaar werden omvergeworpen. Hoe zou iemand dan kunnen zeggen dat God zijn eigen wetten overtrad door krachtige werken te verrichten die in de ogen van mensen verbazingwekkend en wonderbaarlijk leken? De Schepper van het stoffelijke universum heeft zijn scheppingswerken beslist volkomen in zijn macht en kan ze binnen het raamwerk van de wetten die hij erin heeft gelegd, manoeuvreren (Job 38). Hij kan de omstandigheden teweegbrengen die voor het verrichten van deze wonderwerken noodzakelijk zijn; hij kan reacties versnellen, vertragen, wijzigen of neutraliseren. Engelen, die machtiger zijn dan mensen en Jehovah’s wil ten uitvoer brengen, kunnen dat ook. — Ex 3:2; Ps 78:44-49.
Wanneer een wetenschapper meer warmte of kou of meer zuurstof, enzovoort, toevoert om een chemisch proces te versnellen of te vertragen, kan er beslist niet van hem worden gezegd dat hij natuurwetten overtreedt of opheft. Toch betwisten sceptici de in de bijbel beschreven wonderen, met inbegrip van het „wonder” van de schepping. Zulke critici beweren in feite dat zij op de hoogte zijn van alle toestanden en processen die zich ooit hebben voorgedaan. Zij houden vast aan hun standpunt dat de Schepper slechts werkzaam kan zijn binnen de enge grenzen van hun begrip van de natuurwetten.
Een Zweedse hoogleraar in de plasmafysica gaf toe dat geleerden in dit opzicht zwak staan. Hij zei: „Niemand twijfelt eraan dat de atmosfeer van de aarde de wetten van de mechanica en de atoomfysica gehoorzaamt. Toch kan het voor ons uitermate moeilijk zijn, vast te stellen hoe deze wetten van kracht zijn met betrekking tot elke willekeurige situatie waarbij atmosferische verschijnselen betrokken zijn” (Worlds-Antiworlds, door H. Alfvén, 1966, blz. 5). De hoogleraar paste deze gedachte toe op de oorsprong van het universum. God heeft de natuurwetten in het leven geroepen waaraan de aarde, de zon en de maan onderworpen zijn, en binnen het raamwerk daarvan hebben mensen schitterende dingen kunnen doen. God kan de wetten beslist zo aanwenden dat er een resultaat wordt voortgebracht dat mensen niet zouden verwachten; het zou voor hem geen probleem vormen de wateren van de Rode Zee te scheiden, zodat ’de wateren aan weerszijden als een muur waren’ (Ex 14:22). Hoewel het mensen een verbazingwekkende prestatie toeschijnt dat iemand op water kan lopen, zou het met gemak volbracht kunnen worden in de kracht van „Degene die de hemelen uitspant net als een fijn gaas, die ze uitspreidt als een tent om in te wonen”. Bovendien wordt God beschreven als de Schepper en Beheerser van alle dingen in de hemelen en wordt er gezegd: „Vanwege de overvloed van dynamische energie, en omdat hij sterk is in kracht, ontbreekt er niet één aan.” — Jes 40:21, 22, 25, 26.
Waarom zouden wij, aangezien de erkenning van het bestaan van wetten, zoals de wet van de zwaartekracht, een wetgever met een allesovertreffende, bovenmenselijke intelligentie en macht vooronderstelt, twijfelen aan zijn vermogen om wonderbaarlijke dingen te doen? Waarom zouden wij trachten zijn werkzaamheid te beperken tot het oneindig kleine terrein van menselijke kennis en ervaring? De patriarch Job beschrijft de duisternis en dwaasheid waarin God degenen laat terechtkomen die hun wijsheid tegenover die van hem stellen. — Job 12:16-25; vgl. Ro 1:18-23.
God houdt vast aan zijn morele wet. De God der schepping is geen grillige God, die zijn eigen wetten naar believen overtreedt (Mal 3:6). Dit blijkt uit de wijze waarop God vasthoudt aan zijn morele wetten, die in harmonie met zijn natuurwetten, maar verhevener en grootser zijn. In zijn gerechtigheid kan hij onrechtvaardigheid niet door de vingers zien. „Gij zijt te zuiver van ogen om het kwaad te zien; en moeite aanzien kunt gij niet”, zegt zijn profeet (Hab 1:13; Ex 34:7). De wet die hij aan Israël gaf, luidde: „Ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet” (De 19:21). Toen God hulpeloze, berouwvolle mensen de zonde wilde vergeven als gevolg waarvan zij stierven, moest hij in een wettelijke basis voorzien om aan zijn wet vast te houden (Ro 5:12; Ps 49:6-8). Hij hield zich streng aan zijn wet en ging daarbij zelfs zo ver dat hij zijn eniggeboren Zoon als losprijs voor de zonden van de mensheid gaf (Mt 20:28). De apostel Paulus zet uiteen dat Jehovah „op grond van de verlossing door de losprijs die door Christus Jezus is betaald”, in staat was „zijn eigen rechtvaardigheid tentoon te spreiden, opdat hij rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart” (Ro 3:24, 26). Als wij beseffen dat God zich er uit respect voor zijn morele wetten niet van heeft weerhouden zijn geliefde Zoon te offeren, kunnen wij beslist beredeneren dat hij nooit zijn natuurwetten hoeft te schenden om in verband met de stoffelijke schepping een gewenst effect te bewerkstelligen.
In strijd met de menselijke ervaring? Louter te beweren dat wonderen niet zijn gebeurd, bewijst nog niet dat ze niet hebben plaatsgevonden. De waarachtigheid van een opgetekende historische gebeurtenis kan door iemand die thans leeft betwist worden omdat hij die niet heeft meegemaakt en er geen ooggetuigen meer in leven zijn om die te kunnen bevestigen. Maar dat verandert niets aan de historische feiten. Sommigen werpen bezwaren op tegen de verslagen over wonderen omdat ze volgens hen tegen de menselijke ervaring indruisen, dat wil zeggen, de menselijke ervaring die zij op grond van observatie, boeken enzovoort, als waar aanvaarden. Indien wetenschappers in de praktijk werkelijk van dat standpunt zouden uitgaan, zou er van hun zijde veel minder worden gedaan aan wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe dingen en procédés. Zij zouden bijvoorbeeld niet doorgaan met onderzoek op het gebied van het genezen van „ongeneeslijke” ziekten of op het gebied van ruimtereizen naar de planeten of zelfs nog verder het universum in. Maar zij zetten hun onderzoekingen voort, en deze brengen voor de mensheid soms werkelijk nieuwe ervaringen met zich. Wat heden ten dage wordt gepresteerd, zou mensen uit de oudheid verbaasd hebben doen staan, en veel van wat voor de moderne mens iets alledaags is, zouden zij als wonderen hebben beschouwd.
Niet „weggeredeneerd” door logica. Sommige tegenstanders van het bijbelse verslag zijn van mening dat de in de bijbel opgetekende wonderen wetenschappelijk en logisch verklaard kunnen worden als louter natuurlijke gebeurtenissen, die evenwel door de bijbelschrijvers aan goddelijk ingrijpen werden toegeschreven. Het is waar dat er van natuurverschijnselen als aardbevingen gebruik werd gemaakt (1Sa 14:15, 16; Mt 27:51). Maar dat op zich bewijst nog niet dat God er niet de hand in heeft gehad. Niet alleen waren deze gebeurtenissen (zoals de bovengenoemde aardbevingen) op zichzelf genomen krachtige werken, maar ze vonden ook op het juiste tijdstip plaats, en dat sluit elk toeval volledig uit. Ter illustratie: Sommigen hebben beweerd dat het manna dat voor de Israëlieten werd verschaft, in de woestijn als een zoet, kleverig afscheidingsprodukt op tamarisken en struiken kan worden aangetroffen. Zelfs wanneer deze twijfelachtige bewering waar zou zijn, was de voorziening ervan voor Israël nog steeds een wonder omdat het zich alleen op bepaalde tijden vormde; op de zevende dag van elke week verscheen het niet op de grond (Ex 16:4, 5, 25-27). Bovendien kwamen er wormen uit en stonk het als het tot de volgende dag werd bewaard, terwijl dit niet gebeurde wanneer het als voedsel voor de sabbat werd bewaard (Ex 16:20, 24). Ook kan er gezegd worden dat de beschrijving van dit manna als een afscheidingsprodukt van bomen niet volledig overeen schijnt te komen met de bijbelse beschrijving van het manna. Het bijbelse manna werd op de grond gevonden en smolt in de hete zon; men kon het fijnstampen in een vijzel, malen in een molen en koken of bakken. — Ex 16:19-23; Nu 11:8; zie MANNA.
Geloofwaardigheid van het getuigenis. De christelijke religie is nauw verweven met het wonder van de opstanding van Jezus Christus (1Kor 15:16-19). Dat dit wonder had plaatsgevonden, werd niet slechts zwakjes gestaafd maar zeer krachtig — meer dan 500 ooggetuigen konden het bevestigen. — 1Kor 15:3-8; Han 2:32.
Het motief van degenen die het wonder van Jezus’ opstanding als waar aanvaardden, moet ook in aanmerking genomen worden. Velen kregen wegens hun geloof vervolging van religieuze, politieke of andere zijde te verduren of werden gedood. Maar de christenen die dit lijden ondergingen, ontvingen geen enkel materieel of politiek voordeel. In plaats van macht, rijkdom en aanzien te verwerven, moesten zij dat alles er vaak bij inboeten. Zij predikten Jezus’ opstanding zonder hun toevlucht te nemen tot enige vorm van geweld om hun geloofsovertuigingen uit te dragen of zich te verdedigen. En iemand die hun argumentatie leest, beseft dat zij redelijke personen waren, geen fanatici. Zij probeerden liefdevol hun medemensen te helpen.
Kenmerken van de in de bijbel opgetekende wonderen. De in de bijbel opgetekende wonderen vertonen opvallende kenmerken. Ze droegen bijvoorbeeld geen geheim karakter, doch geschiedden veeleer in het openbaar. Ze onderscheidden zich ook door hun eenvoud en het oogmerk waarmee ze werden verricht, alsook door het motief van degenen die ze verrichtten. Sommige van deze wonderen werden in besloten kring of voor een klein groepje verricht (1Kon 17:19-24; Mr 1:29-31; Han 9:39-41), maar vaak gebeurden ze in het openbaar, voor het oog van duizenden of zelfs miljoenen waarnemers (Ex 14:21-31; 19:16-19). Jezus’ werken geschiedden in het openbaar; er was niets geheims aan, en hij genas allen die tot hem kwamen. Het was niet zo dat hij sommigen niet kon genezen en dat toeschreef aan gebrek aan geloof van hun zijde. — Mt 8:16; 9:35; 12:15.
Eenvoud was een kenmerk van zowel de wonderbare genezingen als het beheersen van de natuurkrachten (Mr 4:39; 5:25-29; 10:46-52). In tegenstelling tot de zogenaamde wonderen, die met behulp van speciale rekwisieten, toneeldecors, lichteffecten en riten worden uitgevoerd, geschiedden de in de bijbel opgetekende wonderen gewoonlijk zonder uiterlijk vertoon, vaak bij een toevallige ontmoeting of op grond van een verzoek, en dat op openbare straten of op een andere niet van tevoren afgesproken plaats. — 1Kon 13:3-6; Lu 7:11-15; Han 28:3-6.
Deze wonderen werden ook niet uit zelfzuchtige beweegredenen verricht, om zichzelf op de voorgrond te plaatsen of om iemand te verrijken, maar voornamelijk om God te verheerlijken (Jo 11:1-4, 15, 40). Wonderen waren geen geheimzinnige werken die louter verricht werden om de nieuwsgierigheid te bevredigen of op de lichtgelovigheid van de mensen in te spelen. In alle gevallen werden anderen erdoor geholpen, soms rechtstreeks in fysiek opzicht en altijd in geestelijk opzicht, aangezien mensen erdoor tot de ware aanbidding werden gekeerd. Evenals „het getuigenis afleggen omtrent Jezus . . . tot profeteren inspireert [’de geest der profetie is’, vtnn.]”, wezen ook veel van de wonderen naar Jezus als de door God gezondene. — Opb 19:10.
Bij de in de bijbel vermelde wonderen waren niet alleen bezielde dingen maar ook onbezielde dingen betrokken, zoals in het geval van het tot bedaren brengen van de wind en de zee (Mt 8:24-27), het doen ophouden en laten beginnen van regen (1Kon 17:1-7; 18:41-45), het veranderen van water in bloed of in wijn (Ex 7:19-21; Jo 2:1-11). Ook werden allerlei fysieke kwalen genezen, zelfs de melaatsheid die als ongeneeslijk werd beschouwd (2Kon 5:1-14; Lu 17:11-19), en aangeboren blindheid (Jo 9:1-7). Deze grote verscheidenheid van wonderen pleit voor de geloofwaardigheid ervan en voor het feit dat de Schepper de kracht erachter was, want het is logisch dat alleen de Schepper invloed kan uitoefenen op alle terreinen van de menselijke ervaring en op alle vormen van materie.
Het doel van wonderen in de vroeg-christelijke gemeente. Wonderen dienden een aantal belangrijke doeleinden. Het belangrijkste was wel dat ze ertoe bijdroegen te bevestigen dat degene die ze verrichtte, door God gemachtigd was en diens steun genoot (Ex 4:1-9). Zowel in het geval van Mozes als van Jezus kwamen de mensen tot deze juiste conclusie (Ex 4:30, 31; Jo 9:17, 31-33). Bij monde van Mozes had God beloofd dat er een profeet zou komen. Jezus’ wonderen hielpen waarnemers hem als zodanig te identificeren (De 18:18; Jo 6:14). Toen het christendom nog in de kinderschoenen stond, werden mensen niet alleen door de boodschap maar ook door wonderen geholpen in te zien dat God achter het christendom stond en zich van het vroegere joodse samenstel van dingen had afgekeerd (Heb 2:3, 4). Na verloop van tijd zouden de wonderbare gaven die in de 1ste eeuw bestonden, verdwijnen. Ze waren alleen tijdens de beginperiode van de christelijke gemeente nodig. — 1Kor 13:8-11.
Wanneer wij het verslag in het boek Handelingen van Apostelen lezen, zien wij dat Jehovah’s geest krachtig werkzaam was, zodat er gemeenten werden opgericht en het christendom snel vaste voet kreeg (Han 4:4; hfdst. 13, 14, 16–19). In de enkele korte jaren tussen 33 en 70 G.T. werden er duizenden gelovigen bijeengebracht in talrijke gemeenten in gebieden van Babylon tot Rome, en misschien zelfs verder westwaarts (1Pe 5:13; Ro 1:1, 7; 15:24). Het is opmerkenswaard dat er toentertijd weinig exemplaren van de Schriften bestonden. Gewoonlijk hadden alleen de welgestelden enigerlei rollen of boeken in bezit. In heidense landen had men geen kennis van de bijbel of van de God van de bijbel, Jehovah. Men was vrijwel geheel op het gesproken woord aangewezen. Er waren geen bijbelcommentaren, concordanties en encyclopedieën voorhanden. Daarom waren de wonderbare gaven van speciale kennis, wijsheid, het spreken in tongen en het onderscheiden van geïnspireerde uitspraken uitermate belangrijk voor de gemeente in die tijd (1Kor 12:4-11, 27-31). Maar, zoals de apostel Paulus schreef, wanneer die dingen niet langer nodig waren, zouden ze ophouden.
Thans een heel andere situatie. In deze tijd zien wij niet dat God door bemiddeling van zijn christelijke dienstknechten zulke wonderen verricht, omdat voor het deel van de wereldbevolking dat kan lezen en schrijven, al het nodige aanwezig en beschikbaar is, terwijl degenen die niet kunnen lezen maar wel willen luisteren, geholpen kunnen worden door rijpe christenen die door studie en ervaring kennis en wijsheid hebben verworven. In deze tijd hoeft God niet zulke wonderen te verrichten om te bewijzen dat Jezus Christus de door hem aangestelde bevrijder is of om het bewijs te leveren dat Hij Zijn dienstknechten steunt. Ook al zou God zijn dienstknechten nog steeds in staat stellen wonderen te verrichten, dan zou niet iedereen zich hierdoor laten overtuigen, want zelfs niet alle ooggetuigen van Jezus’ wonderen lieten zich ertoe bewegen zijn leringen te aanvaarden (Jo 12:9-11). Anderzijds worden spotters in de bijbel gewaarschuwd dat God bij de vernietiging van het huidige samenstel van dingen nog verbazingwekkende daden zal volvoeren. — 2Pe 3:1-10; Opb hfdst. 18, 19.
Tot besluit kan er gezegd worden dat degenen die het bestaan van wonderen loochenen, niet geloven dat er een onzichtbare God en Schepper is òf van mening zijn dat hij zijn macht sinds de schepping niet op bovenmenselijke wijze heeft uitgeoefend. Hun ongeloof maakt het Woord van God echter niet krachteloos (Ro 3:3, 4). De bijbelse verslagen over Gods wonderen en het goede doel dat ze steeds in overeenstemming met de waarheden en beginselen in zijn Woord hebben gediend, boezemen ons vertrouwen in God in. Ze geven een krachtige verzekering dat God zich om de mensheid bekommert en dat hij degenen die hem dienen, kan en zal beschermen. De wonderen verschaffen typologische voorbeelden, en het verslag erover versterkt ons geloof dat God in de toekomst op wonderbare wijze zal ingrijpen en de getrouwe mensheid zal genezen en zegenen. — Opb 21:4.