GERECHT, GERECHTSHOF
Jehovah God is de Schepper van het universum en derhalve de Opperste Soeverein. Ten aanzien van het gehele universum bevindt hij zich in de positie van Rechter, Wetgever en Koning, en als zodanig werd hij ook door de natie Israël uit de oudheid erkend (Jes 33:22). Het familiehoofd Abraham erkende hem als de „Rechter van de gehele aarde” (Ge 18:25). Jehovah beschrijft zichzelf als de Opperste Rechter in een rechtsgeding tegen Israël (Mi 6:2), alsook in een rechtsgeding ten gunste van zijn volk tegen de natiën (Jes 34:8). Hij roept zijn volk op om zijn getuigen te zijn in een rechtszaak waarbij de aanbidders van valse goden zijn Godheid in twijfel trekken. — Jes 43:9-12.
In de patriarchale maatschappij. Na de Vloed trad Noach op in de hoedanigheid van familiehoofd of patriarch, en God sloot een verbond met hem en zijn zonen als vertegenwoordigers van het mensengeslacht (Ge 9:12-16). Noach ontving bovendien fundamentele wetten als aanvulling op wat God al eerder had bekendgemaakt (Ge 9:3-6). Als patriarch nam Noach beslissingen die niet alleen van invloed waren op hemzelf en zijn vrouw, maar ook op zijn gehuwde zonen en hun nakomelingen. — Ge 9:20-27.
Het familiehoofd was tevens de rechter van de familie — waartoe ook de slaven behoorden en alle anderen die in het huisgezin van het familiehoofd woonden — net zoals Jehovah God het grote Familiehoofd en de Opperste Rechter is (Ge 38:24). Geschillen tussen families werden door de familiehoofden bijgelegd, wanneer het mogelijk was ze vreedzaam op te lossen.
Jakob trad als rechter op voor de leden van zijn huisgezin toen Laban de beschuldiging uitte dat iemand in Jakobs kamp zijn terafim gestolen had. Jakob zei: „Wie het ook is bij wie gij uw goden moogt vinden, laat hem niet leven” (Ge 31:32). Jakob wist echter niet dat Rachel ze had weggenomen, en Laban vond ze niet, zodat Rachel niet werd aangeklaagd. Toen Jozef door zijn broers naar Egypte was verkocht en zij Jozefs met bloed doordrenkte gewaad aan Jakob lieten zien om de schijn te wekken dat Jozef door een wild dier verscheurd was, handelde Jakob in de hoedanigheid van rechter, onderzocht het bewijsmateriaal en deed de volgende rechterlijke uitspraak: „Jozef is vast en zeker in stukken gescheurd!” (Ge 37:33) Juda trad als rechter op toen hem ter ore kwam dat Tamar zwanger was, en veroordeelde haar ter dood. Maar toen hij ontdekte dat zij hem er met listigheid toe gebracht had datgene te doen wat hij, wettelijk gesproken, zijn zoon Selah had moeten laten doen, verklaarde hij dat Tamar rechtvaardiger was dan hij. — Ge 38:24-26.
De aanbidders van de ware God hebben Jehovah altijd als de Opperste Rechter erkend. Het familiehoofd trad weliswaar in de hoedanigheid van rechter op, maar was rekenschap verschuldigd aan God, die zelf recht had gesproken in het geval van Adam en Eva (Ge 3:8-24); van Kaïn (Ge 4:9-15); van de mensheid ten tijde van de Vloed (Ge 6:1-3, 11-13, 17-21); van de bouwers van de toren van Babel (Ge 11:1-9); van Sodom en Gomorra (Ge 18:20-33); en van Abimelech (Ge 20:3-7).
Onder de Wet. Toen de Israëlieten uit Egypte trokken, werd Mozes als Jehovah’s vertegenwoordiger de rechter van het volk. Aanvankelijk trachtte hij alle gevallen te behandelen, maar er waren er zo veel dat hij van de morgen tot de avond bezig was. Op aanraden van Jethro stelde hij bekwame mannen aan als oversten over 1000, over 100, over 50 en over 10 (Ex 18:13-26). Naar het schijnt betekende dit niet dat er voor elke zeven of acht fysiek sterke mannen één speciaal aangestelde rechter was. De natie werd veeleer zo georganiseerd dat er bevoegde oversten waren die de kleinere zaken behandelden wanneer dit nodig was. Doch alle ongewoon gecompliceerde of moeilijke zaken, of aangelegenheden van nationaal belang, moesten voor Mozes of voor de in het heiligdom dienstdoende priesters worden gebracht.
Zulke moeilijk te berechten aangelegenheden waren bijvoorbeeld: Wanneer een man zijn vrouw van ontrouw verdacht (Nu 5:11-31), wanneer er bloed was vergoten als gevolg van een geschil (De 17:8, 9), en bepaalde gevallen waar een beschuldiging van opstand tegen iemand werd ingebracht terwijl het bewijsmateriaal onduidelijk of verdacht was (De 19:15-20). Een geval van moord waarbij de dader onbekend was, werd gewoonlijk door de priesters behandeld. — De 21:1-9.
Er bestonden geen wettelijke voorzieningen om bij een hogere rechterlijke instantie in beroep te gaan, maar indien de oversten van tien in een zaak niet tot een beslissing konden komen, konden zij die naar de oversten van vijftig, enzovoort, of rechtstreeks naar het heiligdom of naar Mozes verwijzen. — Ex 18:26; De 1:17; 17:8-11.
De als rechters uitgekozen mannen dienden bekwame, betrouwbare mannen te zijn, die Jehovah vreesden en onrechtvaardige winst haatten (Ex 18:21). Gewoonlijk waren het familie- of stamhoofden, oudere mannen van de stad waarin zij als rechter optraden. De levieten, die door Jehovah als speciale wetsleraren waren afgezonderd, vervulden ook de belangrijke rol van rechters. — De 1:15.
Talrijk zijn de vermaningen om het recht niet te buigen, noch steekpenningen aan te nemen of partijdig te handelen (Ex 23:6-8; De 1:16, 17; 16:19; Sp 17:23; 24:23; 28:21; 29:4). Een arme mocht niet begunstigd worden louter omdat hij arm was, noch mocht een rijke bevoordeeld worden boven de armen (Le 19:15). De rechten van de inwonende vreemdeling moesten gerespecteerd worden, en zij mochten niet onrechtvaardig behandeld worden. De rechters mochten hen niet verdrukken, evenmin als de weduwen en de wezen, die geen beschermer schenen te hebben, want Jehovah was hun vaderlijke Rechter en Beschermer (Le 19:33, 34; Ex 22:21; 23:9; De 10:18; 24:17, 18; 27:19; Ps 68:5). Dienovereenkomstig werd van de inwonende vreemdelingen verlangd dat zij de wet van het land eerbiedigden (Le 18:26). Maar allengs gingen de vorsten en rechters in Israël deze inzettingen en raadgevingen van Jehovah minachten, en dat was een van de redenen waarom God met de natie in het gericht trad. — Jes 1:23; Ez 22:12; 1Sa 8:3; Ps 26:10; Am 5:12.
Aangezien de rechters rechtschapen mannen dienden te zijn en overeenkomstig Jehovah’s wet moesten rechtspreken, vertegenwoordigden zij Jehovah. Wie voor de rechters stond, stond dus in zekere zin voor Jehovah (De 1:17; 19:17; Joz 7:19; 2Kr 19:6). De term „vergadering” of „gemeente” heeft in de meeste gevallen betrekking op de algemene vergadering van het volk, maar wanneer de bijbel zegt dat er rechtsgedingen voor de vergadering of de gemeente werden gebracht, dan werd hiermee gedoeld op de vertegenwoordigers van het volk, de rechters, zoals bijvoorbeeld in Numeri 35:12, 24, 25 en Mattheüs 18:17.
Het plaatselijke gerecht had zijn zetel bij de stadspoort (De 16:18; 21:19; 22:15, 24; 25:7; Ru 4:1). Met „poort” wordt de binnen de stad op de poort aansluitende openbare ruimte bedoeld. De stadspoort was de plaats waar aan het bijeengekomen volk de Wet werd voorgelezen en waar verordeningen werden afgekondigd (Ne 8:1-3). Bij de poort kon men gemakkelijk getuigen voor burgerlijke zaken vinden, bijvoorbeeld voor de verkoop van stukken grond, want de meeste personen gingen in de loop van de dag de stadspoort in en uit. Ook droeg het publieke karakter van een bij de poort behandelde rechtszaak ertoe bij dat de rechters erop toezagen dat zij tijdens het verhoor en bij het vellen van het vonnis zorgvuldig en rechtvaardig handelden. Klaarblijkelijk was er bij de poort een plaats ingericht waar de rechters op gerieflijke wijze hun rechtszittingen konden houden (Job 29:7). Samuël bereisde in een kring Bethel, Gilgal en Mizpa en „richtte [Israël] in al deze plaatsen”, alsook in Rama, waar zijn huis was. — 1Sa 7:16, 17.
De rechters dienden met respect bejegend te worden, aangezien zij in hun positie Jehovah vertegenwoordigden (Ex 22:28; Han 23:3-5). Wanneer de priesters, de levieten in het heiligdom of de rechter die in die dagen dienst deed (bijvoorbeeld Mozes of Samuël) een vonnis uitsprak, was het bindend, en wie zich tegen het vonnis verzette, werd ter dood gebracht. — De 17:8-13.
Indien een man tot stokslagen veroordeeld werd, moest hij languit voor de rechter worden neergelegd en in diens tegenwoordigheid worden geslagen (De 25:2). Rechtsgedingen werden onverwijld behandeld. Iemand werd alleen dan enige tijd vastgehouden wanneer een zaak moeilijk was en het vonnis van Jehovah moest komen. Dan werd de beschuldigde in verzekerde bewaring gehouden tot het vonnis vaststond (Le 24:12; Nu 15:34). De Wet voorzag niet in gevangenisstraffen. Pas later, toen de natie in verval geraakte, en ook in de tijd dat ze door heidense natiën werd overheerst, werden gevangenisstraffen opgelegd. — 2Kr 18:25, 26; Jer 20:2; 29:26; Ezr 7:26; Han 5:19; 12:3, 4.
In de tijd van de koningen. Nadat de natie Israël een koninkrijk was geworden, werden de moeilijkste zaken voor de koning of voor het heiligdom gebracht. Volgens Deuteronomium 17:18, 19 was het een wettelijk vereiste dat de koning na zijn troonsbestijging voor zichzelf een afschrift van de Wet maakte en er dagelijks in las, zodat hij goed toegerust zou zijn om moeilijke rechtszaken te behandelen. De profeet Nathan wist het zo te manoeuvreren dat David in de aangelegenheid met Bathseba en Uria, de Hethiet, zijn eigen vonnis velde (2Sa 12:1-6). Joab ging met sluwheid te werk toen hij een Tekoïtische vrouw naar David zond om ten gunste van Absalom te pleiten (2Sa 14:1-21). Voordat David stierf, stelde hij 6000 bekwame levieten aan om in Israël als beambten en rechters op te treden (1Kr 23:4). Koning Salomo was alom bekend wegens zijn wijsheid bij het rechtspreken. Een rechtszaak die hem beroemd maakte, betrof het geschil tussen twee prostituées waarbij de kwestie van moederschap in het geding was (1Kon 3:16-28). Josafat zette in Juda een religieuze hervorming op touw en versterkte het rechtswezen. — 2Kr 19:5-11.
Uit wie bestond het joodse Sanhedrin?
Het Sanhedrin was het joodse hooggerechtshof. Het bevond zich in Jeruzalem. Dit hooggerechtshof bestond uit 71 leden en werd het Grote Sanhedrin genoemd. Tijdens Jezus’ aardse bediening behoorden tot de 71 leden van het Sanhedrin de hogepriester en anderen die eens het ambt van hogepriester hadden bekleed (een aantal van zulke personen kon gelijktijdig leven, want onder de Romeinse heerschappij werd iemand hogepriester door aanstelling). Bovendien behoorden tot het Sanhedrin leden van de hogepriesterlijke families, oudere mannen, stam- en familiehoofden, en schriftgeleerden, mannen die goed onderlegd waren in de Wet (Han 4:5, 6). Deze mannen waren leden van de sekte der Farizeeën en die der Sadduceeën. — Han 23:6.
Het hoofd en de voorzitter van het Sanhedrin was de hogepriester, die de vergadering bijeenriep (Han 5:17, 21, 27; 7:1; 22:5; 23:2). De hogepriester Kajafas was voorzitter bij het proces tegen Jezus, hoewel Jezus eerst ter ondervraging voor Annas werd gebracht (Mt 26:3, 57; Mr 14:53, 55, 60, 63; 15:1; Lu 22:54; Jo 18:12, 13, 19-24). Ananias was de hogepriester die het Sanhedrin voorzat toen Paulus werd berecht. — Han 23:2.
Volgens de Tosefta (Sanhedrin 7:1) en de Misjna (Sanhedrin 4:1), hield het Sanhedrin zitting vanaf de tijd waarop het dagelijks morgenoffer werd gebracht tot het avondoffer. Op de sabbat of op feestdagen waren er geen rechtszittingen. Bij halsmisdaden hield het Sanhedrin overdag zitting, en het vonnis moest overdag worden geveld. Was het een veroordeling, dan moest deze de volgende dag worden afgekondigd. Rechtszittingen konden daarom niet op de vooravond van een sabbat of een feestdag worden gehouden. Bij het proces tegen Jezus werd deze procedure echter genegeerd.
In de misjna (Sanhedrin 4:3) staat: „Het Sanhedrin was opgesteld als de helft van een ronde dorsvloer [dus in een halve cirkel], zodat allen elkaar konden zien. Vóór hen stonden de twee schrijvers van de rechters, één aan de rechter- en de andere aan de linkerkant, en zij schreven de woorden op van hen die voor vrijspraak waren en de woorden van hen die voor veroordeling waren.” — Vertaald door H. Danby.
Volgens de joodse overlevering werd het Sanhedrin door Mozes ingesteld (Nu 11:16-25) en onmiddellijk na de terugkeer uit de ballingschap door Ezra opnieuw georganiseerd. Maar er zijn geen historische bewijzen ter ondersteuning van de gedachte dat reeds in die vroege tijden zeventig oudere mannen zich als één rechtscollege met rechtszaken bezighielden. Het Sanhedrin schijnt veeleer tijdens de Griekse overheersing van Palestina tot bestaan te zijn gekomen. In de tijd van Jezus’ aardse bediening stond de Romeinse regering het Sanhedrin een grote mate van onafhankelijkheid toe door het met burgerlijke en bestuurlijke autoriteit te bekleden. Het had ambtenaren tot zijn beschikking en was tevens gemachtigd mensen te arresteren en gevangen te zetten (Mt 26:47; Han 4:1-3; 9:1, 2). De religieuze autoriteit van het Sanhedrin werd zelfs door de joden in de diaspora erkend. (Zie Han 9:1, 2.) Onder de Romeinse heerschappij verloor het Sanhedrin echter klaarblijkelijk mettertijd de rechtsbevoegdheid om de doodstraf te voltrekken, tenzij het daarvoor de toestemming van de Romeinse stadhouder (procurator) kreeg (Jo 18:31). Na de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. werd het Sanhedrin opgeheven.
In Jeruzalem waren bovendien lagere gerechtshoven, die elk uit 23 leden bestonden. Volgens de misjna (Sanhedrin 1:6) waren deze kleinere gerechtshoven ook in andere steden van enige omvang in heel Palestina gevestigd. Niet alle leden van het gerechtshof namen aan elke rechtszitting deel. Hun aantal wisselde afhankelijk van de ernst van de te beoordelen aangelegenheid en de moeilijkheid om tot een uitspraak te komen. Verder was er nog het dorpsgerechtshof, dat uit drie man bestond, en een gerechtshof dat uit zeven oudere mannen van het dorp bestond.
De synagogen, die voornamelijk voor onderwijsdoeleinden werden gebruikt, deden in zekere mate ook dienst als plaatselijke rechtbanken, die soms als ’plaatselijke Sanhedrins’ werden aangeduid en bevoegd waren de straffen van geseling en uitsluiting te voltrekken. — Mt 10:17, vtn.; 23:34; Mr 13:9; Lu 21:12; Jo 9:22; 12:42; 16:2; zie ILLUSTRATIES (Enkele van Jezus’ bekendste illustraties [21]).
De christelijke gemeente. Hoewel de christelijke gemeente niet de wereldlijke bevoegdheid van een gerechtshof bezit, kan ze tegen wanordelijke leden in haar midden die in geestelijk opzicht streng onderricht nodig hebben, stappen ondernemen en hen zelfs uit de gemeente sluiten. Derhalve gebiedt de apostel Paulus de gemeente, dat wil zeggen degenen die haar als opzieners vertegenwoordigen, over personen binnen de organisatie te oordelen (1Kor 5:12, 13). In brieven aan verschillende gemeenten en opzieners wijzen zowel Paulus als Petrus erop dat de ouderlingen angstvallig over de geestelijke toestand van de gemeente dienen te waken en iedereen die onverstandig handelt of een misstap doet, moeten bijstaan en vermanen (2Ti 4:2; 1Pe 5:1, 2; vgl. Ga 6:1). Personen die verdeeldheid of sekten veroorzaken, dienen een eerste en een tweede maal gewaarschuwd te worden alvorens de gemeente stappen tegen hen onderneemt (Tit 3:10, 11). Hardnekkige zondaars moeten echter uit de gemeente verwijderd of uitgesloten worden. Dit is een vorm van streng onderricht waardoor de overtreders wordt getoond dat hun zondige handelwijze in de gemeente niet geduld kan worden (1Ti 1:20). Paulus gelast de mannen die in de gemeente de verantwoordelijkheid hebben om als rechters op te treden, bijeen te komen teneinde zo’n zaak te behandelen (1Kor 5:1-5; 6:1-5). Zij mogen de beschuldiging alleen dan als waar beschouwen wanneer er twee of drie getuigen zijn, en moeten de feiten zonder vooroordeel afwegen en niets doen overeenkomstig een neiging tot vooringenomenheid. — 1Ti 5:19, 21.
Jezus gebood zijn discipelen om indien iemand tegen een ander zondigde, eerst moeite te doen de kwestie persoonlijk onder elkaar recht te zetten. Als die pogingen mislukten en de kwestie van ernstige aard was, dienden zij deze ter beslechting aan de gemeente voor te leggen (dat wil zeggen, aan degenen die waren aangesteld om de gemeente in verantwoordelijke posities te leiden). Paulus spoorde christenen er later toe aan moeilijkheden op deze wijze op te lossen en elkaar niet voor wereldse rechtbanken te dagen. — Mt 18:15-17; 1Kor 6:1-8; zie RECHTSGEDING.